zondag 25 december 2011

Kroniekjaar 1883: deel 1

Het is 13 augustus 1883. Heel Antwerpen loopt zich op te maken voor de inhuldiging van het standbeeld ter ere van Hendrik Conscience. Zelden is het een mens bij leven gegund zulke hulde te zijner ere te mogen bijwonen. Helaas… de penibele gezondheidstoestand van de schrijver dreigt roet in het eten te gooien.

Fier als een aapke uit de zoölogie, dat ze het potske van een piccolo op de kop hebben geduwd, loop ik door de feestelijk aangeklede straten van Tstadt. Ik ben de toestand eens gaan verifiëren teneinde zeker te zijn dat men er alles aan heeft gedaan om het feest luister bij te zetten, en ik kan alleen maar zeggen dat ik heel tevreden ben. ‘t Wordt mijns inziens een feest dat zijn gelijke niet kent! Zelden heb ik zulk een volkstoeloop gezien. Overal waar ge kunt zien, wapperen rood-witte banieren, en wordt er met vaandels en wapenschilden gezwaaid dat het een lieve lust is. Alle mannen van Tstadt die het air dragen een burger te zijn, hebben hun zondagse schoenen met een vettige fluim bespuwd en opgewreven tot ze blonken als spiegels. Op hun hoofden dragen ze gloednieuwe buishoeden die glanzen als het schoonste satijn. Hun jassen en hemden zitten keurig in de plooi, en hun pochetjes, in dezelfde kleur en uitvoering als hun stropdas, zijn met microscopische precisie aangebracht. En met de dames is het niet anders gesteld. Zij hebben allemaal hun weelderigste hoeden van ’t schap gehaald, en pronkerig bovenop hun majestueuze kapsels geplaatst, scheef als een schip dat slagzij maakt. Hun jurken zijn voorzien van de breedste hoepelrokken met kanten boordsels, waarmee ze ruisend langs elkaar heen glijden, en met hun feestelijke parasols vormen ze nagenoeg een afdak boven de straten! En dat is nog het enige niet. Op diverse locaties in de stad staan muziekkorpsen zich met rood aangelopen hoofd warm te blazen om het feest met veel bombarie op te luisteren. En meerdere prominente gasten trachten zich met eindeloos keelgeschraap van overtollige fluimen te ontdoen, om niet gehinderd te worden in de hoogdravende toespraken die ze zullen houden. Ja, zo zijn ze hier in Tstadt: als ze iets te vieren hebben, dan zullen ze het tot in Broekzele geweten hebben!
Terwijl ik links en rechts mensen, die ik van haar noch pluim ken, vriendelijk toeknik, loop ik zigzaggend doorheen het zich verdringende volk. Nu en dan kom ik iemand tegen die weet dat ik het beeld, dat straks zal worden onthuld, gehouwen heb, en die mij met groot enthousiasme wil aanspreken. Maar ik moet mij verontschuldigen, want ik heb geen tijd om mij in vergenoegzaamheid te wentelen. Dat ze mij straks maar aanspreken, als ’t feest aan de gang is. Dan zal ik met plezier hun egards in ontvangst nemen, maar nu moet ik eerst mijn goede vriend Hendrik gaan halen, die op mij wacht in de krochten van ‘t Spekhuis. ’t Is tenslotte om hém dat het hier allemaal te doen is. Ik zal mij eens gaan vergewissen of hij deze keer goed uit zijn paardentram geraakt is en of hij zich, zoals ik hem heb gevraagd, in zijn paasbeste pak heeft gehesen. ’t Zal hem wel moeite hebben gekost, want zijn gezondheid laat hem doorgaans niet meer toe veel beweging uit te voeren. De laatste tijd doet hij niet veel anders meer dan zieltogend op een zekere dood te liggen wachten. Die kwalijke ‘maagt’, weet ge wel. Nee, ik vrees dat zijn houdbaarheidsdatum al met enige maanden overschreden is. Niks aan te doen! Zo gaat dat in ’t leven. Alleen hoop ik dat ze Hierboven de beleefdheid zullen hebben om hem de hulde, die hem in zijn aardse bestaan te beurt valt, nog te gunnen.
Helaas… Op het moment dat ik het portaal onder ’t Spekhuis insla, word ik overvallen door een vreemde onrust. De stilte die om mijn krocht heerst, is drukkend en staat in zo’n schril contrast met het gedruis dat de rest van Tstadt domineert, dat het bijna beangstigend is. ’t Zal toch geen waar zijn, zeker? Zouden ze dat Hierboven nu werkelijk durven te riskeren om hem vandaag de opwaartse tocht te laten maken? Toegegeven: zo’n finale zou wel kunnen tellen als afscheid, maar tegelijk zou de domper op de feestvreugde niet te overzien zijn…
Terwijl ik de deur zachtjes openduw, bibber ik bijna uit mijn vel van de spanning. De scharnieren kraken en kriepen als deze van de toegangspoort tot een luguber slot. Het is alsof iets mij voor zwaar onheil wil waarschuwen. Met een drukkend gevoel in mijn keel ga ik binnen. Mijn hart slaat over van angst wanneer ik Hendrik roerloos op zijn brits zie liggen. Zou het…? Zonder een geluid te maken, schuif ik mijn kruk bij en zet mij naast hem neer. Ik buig mij over hem heen en stel tot mijn opluchting vast dat hij zachtjes ademt. Tegen een tergend traag ritme zie ik zijn borstkas op en neer gaan. Ik leg mijn hand op zijn voorhoofd om zijn temperatuur te voelen. Zijn haar plakt van ’t klamme zweet. Ik neem de kaars van het tabletje en licht zijn gelaat bij. Het valt mij op hoe geelgroen zijn huidskleur is. Het is alsof er gal door zijn aderen stroomt in plaats van bloed.
“Amice!” fluister ik. “Hoort gij mij? Het is tijd om op te staan. ‘t Feest is al bijna aan de gang.”
Hij antwoordt niet en geeft niet eens blijk mij te horen.
“Hendrik?” Ik schud hem zachtjes heen en weer. “Gij gaat nu toch niet onnozel doen? Tstadt loopt vol met burgers die u willen toejuichen, jongen. Gaat gij dat allemaal aan u voorbij laten gaan omdat gij u wat ziekskens voelt? Ge gaat de eersteplansrol in de poppenkast toch niet aan een ander laten? Ge weet toch wie hem dan gaat opeisen: Leopold! Gij wilt hem toch ook dat plezier niet gunnen? Hoort ge mij, Hendrik?”
Helaas, hoezeer ik ook probeer tot mijn goede vriend door te dringen, er volgt geen spoor van een reactie. Ik vrees dat de grote schrijver ergens halverwege tussen leven en dood balanceert.
Terwijl ik hem zit aan te staren - als een moeder haar doodgeboren kind - voel ik mijn oogleden branderig worden, en wordt mijn blik zo wazig dat alle contouren rondom mij vervagen. Tegelijk is de
stilte, die in de krocht heerst, zo diep, dat ik het bloed door mijn slapen hoor pompen. Het klinkt als zachte voetstappen die zich een weg banen door verse sneeuw. In een flits gaat het door mij heen dat Tstadt intussen misschien verlaten is; dat iedereen zich uit de voeten heeft gemaakt, als dieren die het bos uitvluchten wanneer er onheil op til is…
Ik richt mij op en luister aandachtig, maar dan dringt plots een geroezemoes tot mij door; eerst heel ver en zachtjes, maar langzaam aanzwellend. Het is het geluid van opgewonden stemmen dat naderbij komt, wat eerst een gezoem lijkt als van een grote bijenzwerm, maar dat zich langzaam transformeert tot het luidruchtig gesnater van een vijver vol zot geworden ganzen. Er zijn niet een páár mensen op komst, zo te oordelen, maar een hele volkstoeloop! Tstadt komt weer tot leven. Het onheil lijkt bezworen! Er is feest op til! Ik richt mijn ogen hoopvol op Hendrik, maar nog steeds is er geen beweging in mijn vriend waar te nemen. Terwijl het geluid buiten zich in mijn portaal worstelt, blijf ik ingetogen op mijn krukje zitten, bedaard als een pastoor die de biecht afneemt. En dan gebeurt er iets heel vreemds. Heel even hoor ik een stem tot stilte manen en klinkt er wel uit zeven monden tegelijk een duidelijk ‘Shhht’. Als de uitdovende wiek van een petroleumlamp die zonder brandstof is komen te zitten, neemt het geroezemoes af, tot er niets meer blijft dan een oorverdovende stilte. En dan – plots - als een vuurwerk dat wordt afgestoken in de beslotenheid van de hel, barst er een donderend lawaai los. Een hels kabaal boort zich door de massieve muren van het spekhuis heen als een heet mes door boter en teistert mijn oren. Uitzinnig van vreugde lijkt één of andere muziekkapel het nodig te vinden een militaire hulde aan te heffen, PAL voor mijn deur! Ik denk dat ze zinnens zijn hun longen uit hun lijf te blazen. Ik hoor klaroenen, klarinetten, pijpersfluiten, hoorns, maar ook landsknechten en een heuse schelleboom. Maar het meest enerverende geluid is zonder twijfel dat van de bombardon. Bij iedere stoot die opstijgt uit de koperen trechter van dit imposante instrument, valt het voegsel als poedersneeuw van tussen mijn stenen gewelf.
Het ondraaglijke geweld van de muziekkapel is zelfs bij machte bij Hendrik een flauwe reactie te ontlokken. Niet dat hij zijn ogen opent, maar bij middel van een vaag,  bijna onmerkbaar handgebaar geeft hij mij te verstaan dat hij wil dat ik het luidruchtige corps het zwijgen opleg. Ik sta meteen recht en loop door de dwarrelende mist van poedervoegsel heen. De schouderstukken van de chique veston, waarmee ik voor de gelegenheid ben getooid, komen onder het grijze stof te zitten. Hoestend open ik de deur. Het oergeweld, dat mij als een wild beest tegemoet springt, splijt mijn kop haast in twee. Ik pomp mijn longen vol en roep uit volle borst dat het moet gedaan zijn met dat lawaai, maar ik kan mijzelf niet eens horen. En dan, op het moment dat ik mijn keerborstel wil nemen om heel dat zootje mijn portaal uit te vegen, springt er mij iets anders tegemoet: een burgervader die voor de gelegenheid zijn schoonste kostuum uit de mottenbollen heeft gehaald. Het fiere lijf van ‘monsieur Leopold’ zit in een hagelwit hemd gewurmd, waarover hij een crèmekleurig colbertje draagt dat spant als een dwangbuis. Dáárover draagt hij een zwarte slippenjas waarvan de gouden knopen zo fel blinken dat ik er mijn kop lachwekkend en veelvuldig in weerspiegeld zie als in de reflecterende wanden van een spiegelpaleis. De uiteinden van zijn mouwen en zijn kraag zijn afgewerkt met prachtig goudborduursel. Op het linker borststuk van zijn jas zitten drie, ongetwijfeld zéér belangrijke medailles vast gespeld. Rond zijn nek draagt hij, bengelend aan een fel rood lint, het wit/rode kruis van de orde van Christus, en om het geheel compleet te maken, is zijn strenge kop getooid met een op halfzeven staande steek die afgeboord is met witte pluimpjes die dartelen in een warme zomerbries. Ik heb maar één woord voor zijn folkloristische klederdracht: potsierlijk!  
Schijnbaar wil mijnheer de hoogwaardigheidsbekleder mij iets toevertrouwen, want ik zie zijn mond bewegen, maar ik slaag er niet in een geluid van hem op te vangen. Bij middel van een handgebaar aan mijn oor, waarmee ik verregaande doofheid verbeeld, tracht ik hem op dit feilen te wijzen. Daarop neemt hij mij bij de arm, maar juist wanneer hij mij naar binnen wil begeleiden, valt zijn oog op de zieltogende Hendrik achter mij. Meteen verandert zijn houding. Waar hij net nog een manische gloed over zijn kop droeg, verschijnt nu een donkere blik in zijn ogen. En dan laat hij zowaar een wonder geschieden! Als een Afrikaanse tovenaar, die de natuurelementen beheerst, maakt hij een handgebaar (alsof hij in de vlucht een hommel strikt) en legt daarmee in een oogwenk het integrale muziekkorps het zwijgen op. Enkel de bombardonspeler slaagt er niet in om zijn laatste krachtige ademtocht tijdig in te slikken. Een ultieme forse stoot weerklinkt, waarna een oorsuizende stilte intreedt.
“François, ‘dees’ kan niet!” galmt Leopold met veel te luide stem, omdat zijn verdoofde oren hem het inschattingsvermogen ontnemen. “Nous sommes prêts om met de hele ‘paraad’ te trek naar Tschoon Plein om daar ‘emmekens’ zijn beeld te huldigen, et qu’est-ce que je vois? Mijnheerke lig nog in zijne spond! Op dees uur! Nu hoop ik dat gij mij toch niet gaat komen te expliceren dat er zit nen ‘aar’ in de boter?!”
“Mijnheer Leopold,” zeg ik op de toon van een pastoor die komt melden dat de bestelde lading aflaten niet is toegekomen, “kom misschien twee seconden binnen, maar pak uw hoed af, want mijn deurke is maar hoog genoeg voor één ‘verdiep’.”
Als door de hand Gods geslagen, kijkt mijnheer de burgervader mij aan, plukt zijn steek van zijn hoofd, en propt hem onder zijn bezwete oksel. Even nog legt hij zijn haar in een extra golf en schuift dan zijn lange lijf voorwaarts binnen. Ik sluit onmiddellijk de deur achter hem teneinde het blaaskorps niet de gelegenheid te geven hem voltallig te volgen. Zij mogen in mijn portaal blijven staan bij die andere hoop interessantdoeners die zijn meegekomen om in de schone stoet in de kijker te lopen. Wanneer ik mij omdraai, zie ik dat Leopold reeds als een stijve rietstengel, die geknakt is onder een stormwind, over de zieltogende Hendrik geplooid staat.
“Alors, dingeske,” bast hij, “wat is dat met u? Wij hebben ons gewrong in de onmogelijkste courbes… qu’est-ce que je dis? In ‘oeken’ van negentig graden!- om u ne feest te bied waarover ze binnen tweehonderd jaar nóg zullen spreek. Et wat doet gij? Gij gaat hier in uw lit liggen stink! Gij gaat mij daar op Tschoon Plein toch niet voor Snottepiet laten staan, ‘oop ik?!”
“Doe geen moeite, baas, hij hoort u toch niet,” zeg ik stilletjes. Daarop kijkt mijnheer de burgervader mij  met getorste nek aan.
“’oe wilt ge zeg?” vraagt hij. “Hij is toch ni…”
“Nog niet,” fluister ik, “maar ik vrees da’t niet lang meer zal duren. Hoop en al nog een paar weken, afhankelijk van zijn koppigheid.”
“Gij méént!” doet Leopold. “Parbleu!” Daarop richt hij zijn blik weer op Hendrik en denkt zichtbaar na, wat – naar ik vermoed - niet van zijn gewoonte is. “Zouden we hem toch niet en quelque sorte kunnen meepak?” vraagt hij met lichtjes gedempte stem.
Ik bekijk hem vol ongeloof. “Jazeker,” zeg ik. “Als ge hem op een karreke legt en hem met man en macht de trappen van de Repenstraat ophijst, kunt ge hem voor dood afkappen, vlak voor zijn standbeeld! Maar ik zou dat niet doen, als ik u was. Dat gaat u stemmen kosten bij de volgende verkiezing.”
“Tu penses?” doet hij nadenkend met een gekrulde wijsvinger om zijn mond. Daarop slaakt hij zo’n diepe zucht dat het stof van mijn schouderstukken opdwarrelt. “Allez, hier staan we nu schoon met onze toeters en onze bellen et avec les doigts dans le nez!” foetert hij. “En dan te weet dat heel dat spel hier stukken van mensen heeft gekost. Zouden we hem toch niet en quelque sorte wat kunnen oplap? Er woont hier achter den ‘oek toch een vétérinaire! Zou die ni ne paardenmiddel in zijnen derrière kunne spuit?”
Kijk, ’t is niet dat ik per se wil gezegd hebben dat Leopold een slechte inborst heeft, maar als er iémand het bloed in mijn aderen kan doen kolken, dan is hij het wel. Nog één woord van hem en ik bega een ongeluk, denk ik bij mijzelf! Maar kijk, het is alsof hij het onweer voelt naderen, want juist wanneer ik mij opmaak om een resem volzinnen te produceren, waar hij gegarandeerd van achterover zou slaan, weet hij het minuscule greintje gezond verstand, dat in hem huist, aan te spreken.
“Of weet gij wat? Laat maar,” zegt hij, “we zul het wel stel zónder ‘em! Met ne lijk dat ‘alfdood’ is, zijn we toch niks.” Meteen na die woorden haast hij zich in twee grote passen tot bij de deur, maar nadat hij deze heeft geopend, draait hij zich bruusk om en vraagt: “Maar GIJ, gij kom toch? Als ‘ouwer van de statue, gij zijt toch ook ne klein beetch important.”
“Luistert eens, mijnheer den burgervader, “zeg ik met nauwelijks verholen ingehouden woede, “ziet gij mij nu echt in staat om mijn dierbare vriend hier zomaar achter te laten terwijl hij in nood verkeert, en dat enkel en alleen om mijzelf wat in ’t zonnetje te laten zetten! Nee, merci. Gaat gij maar schoon feesten met uw koperen gevolg en heel de cirque die bij u wilt horen, en neemt gij de egards maar in ontvangst. Gij zijt daar goed in. Ik weet waar mijn plaats is, en dat is hier, bij mijn vriend! Salut!”
Zijn mond staat nu zo ver open dat men er gemakkelijk twee staatsiekoetsen boveneen in zou kunnen parkeren. Het duurt haast een halve eeuw vooraleer hij genoeg adem heeft kunnen happen om een woord uit te brengen. Even denk ik dat ik de volle laag zal krijgen, maar niks is minder waar.
“Alors, comme tu veux!” zucht hij, waarna hij zijn steek op zijn hoofd ploft en mijn portaal in schiet. Terwijl het verbaasde koperen ensemble als een nest uiteen gestampte mieren door elkaar begint te wriemelen, om in allerijl hun slagorde terug te vinden, zet Leopold als een hazenwind koers naar Tschoon Plein. Met een luide klop sla ik de deur achter hem dicht en neem terug plaats naast mijn vriend, die terstond zijn slappe hand op de mijne legt. Ik meen hieruit te begrijpen dat hij mij dankbaar is.

maandag 19 december 2011

Kroniekjaar 1882

De gezondheidstoestand van Hendrik Conscience wordt met de dag zorgwekkender. Stilaan wordt het voor iedereen duidelijk dat ‘de man die zijn volk leerde lezen’ geen jaren meer te leven heeft. Frans Joris, voorheen Gust Wappers, werkt naarstig aan een standbeeld dat men nog voor de dood van de schrijver voor hem wil oprichten. De chroniqueur/beeldhouwer voelt dat elke minuut telt.
Het Jezuïetenplein, waar het standbeeld zal staan, is ondertussen omgedoopt tot Conscienceplein, maar daar blijkt niet iedereen in de stad even gelukkig mee te zijn…

Ik loop zo gehaast de trappen van de Repenstraat af dat mijn benen haast in een knoop slaan. ’t Is met een hoop armgezwaai dat ik mij ternauwernood weet recht te houden. Een kreupel oud menske, dat net het portaal onder ’t Spekhuis komt uit gesukkeld, krijgt bijna een veeg tegen haar oor door mijn geklapwiek.
“Héla! Kunt gij niet zien waar ge loopt!” krijt ze met schelle stem. “De jeugd van tegenwoordig, hé!” Ze heft haar wandelstok hoog boven het hoofd en doet alsof ze mij een rammeling dreigt te geven.
Met klakkende tong, vanwege die droge hostie die ik maar niet van mijn verhemelte krijg, prevel ik gauw iets dat op een verontschuldiging moet lijken, en duikel mijn portaal in. Voor ik de deur open, gooi ik tersluiks een blik door het raam. Ik zie al meteen dat Hendrik nog altijd zieltogend op zijn bed ligt. ’t Gaat niet goed met hem. ’t Is om die reden dat ik mij de laatste tijd naar de mis begeef, om aan zijn verzoek te voldoen een hostie voor hem af te bedelen en desgevallend een aflaat of twee. Hoewel ik door mijn status als chroniqueur enigszins vertrouwd ben met de geplogenheden van de hemel, en ik bijgevolg weet dat al die aardse gebeden nergens toe dienen en er Hierboven eens goed mee gelachen wordt, wil ik hem dat plezier gunnen. Helaas zie ik mij dan telkens verplicht om zelf ook een hostie tot mij nemen, omdat de pastoor er mij anders geen wil meegeven. En laat ik nu juist een afkeer hebben van brood dat maar half gebakken is en geen gist bevat! Voer voor de zwijnen is het! Maar goed, voor een mens die zijn einde voelt naderen, moogt ge al eens een effort doen.
Ik zwaai de deur open en gooi mijn lijf binnen. “Hewel, luilak, ligt gij nu nog altijd te stinken in uw boerentram?” probeer ik luchtig te doen.
Als antwoord krijg ik een soort van gesmoord gekreun te horen. Met een fikse inspanning weet hij zich om te draaien en mij met uitgebluste ogen aan te kijken. “Zijt gij nu al terug van de kerk?” vraagt hij met een schor keelgeluid.
“Wat dacht ge,” zeg ik, “dat ik de matinee ook ging uitzitten? Ik heb hier nog genoeg omhanden om mijn tijd niet te zitten verprutsen tijdens de brevieren. Kom, klauter uit uw bed en hijs u in uw zondags kostuum, zodat ik aan mijn dagelijks werk kan beginnen. Mijn vingers jeuken.”
“Kunnen we eens niet een dag overslaan?” vraagt hij, terwijl hij zijn deken demonstratief over zich heen trekt tot een stuk onder zijn lange baard. “Ik ben te moe om te ademen.”
“Luister, wilt gij riskeren dat gij de geest geeft vóór mijn kunstwerk af is? Mij goed, maar weet dat ik zonder model niet kan voort werken. Als ge wilt dat er op uw plein een schoon beeld van u verrijst, dan zult ge nog een paar maanden op uw tanden moeten bijten.” Ik doe mij harder voor dan ik ben, omdat ik weet dat ik hem anders niet gemotiveerd krijg, maar diep vanbinnen wringt het medelijden. Gelukkig weet ik uit ondervinding dat, eens hij gezeten is, het allemaal nog wel meevalt. Tenslotte moet hij niets anders doen dan stilzitten, en hij kán schoon stilzitten als ’t moet. ’t Is een geboren poseur, maar dan niet in de denigrerende betekenis van het woord!  
“Hebt ge een hostie voor mij meegebracht?” vraagt hij, terwijl hij zich met enige moeite overeind zet op de rand van zijn brits. Zijn haar piekt alle kanten uit.
“Uiteraard!” zeg ik. Ik tast in mijn zakken, maar het enige wat ik daar aantref is een groot gat waar een hele zak hosties moeiteloos doorheen valt. “Dedju, ik vrees dat ik ze onderweg ben kwijtgeraakt,” mompel ik. Zijn oren blijken nog goed te werken.
“Gij meent dat of wat?!” roept hij uit. “Hoe is dat nu mogelijk! Nu laat ik u daar speciaal voor naar de mis gaan!”
“Ja, zeg! Ik doe dat toch niet expres!” verdedig ik mij. “Hier zie, moet ge de mijne hebben?” Ik tracht het stuk doorweekt vloeipapier los te krabben van mijn verhemelte.
“Zijt gij op uw kop gevallen?! Houdt uw viezigheid bij,” zegt hij. “Trouwens, daar zal de heiligheid al lang zijn afgezabberd!”
Mokkend en stijf als een kapstok begint hij, zittend op de rand van zijn brits, zijn broek aan te trekken. In afwachting van zijn aantreden zet ik mij alvast klaar op mijn krukje en concentreer mij op mijn steen, die al redelijk op ‘den Grooten Schrijver’ begint te lijken. Tien minuten later komt hij eindelijk schuifelend op zijn chique stoel toe gestapt en laat zich uitgeput neerzijgen, alsof hij juist een dag en een nacht in de dokken heeft gewerkt.
“Hoelang denkt ge nog te moeten beitelen aan dat beeld?” vraagt hij, terwijl hij zijn haar in de plooi legt. “’t Begint mij eerlijk gezegd de keel uit te hangen om hier elke dag zo onbeweeglijk te moeten zitten. Straks zijn mijn gewrichten zodanig aan elkaar vastgegroeid dat ge geen beeld meer moét maken, dan kunt ge mij lijfelijk op uw sokkel zetten.”
Ik tracht zijn gezemel te negeren en fixeer mij op zijn tronie, die alweer weinig vrolijk staat.
“Kunt ge nu toch niet een klein beetje minder neerslachtig kijken?” vraag ik. “Of wilt ge dat het nageslacht u herinnert als een triestige plant? Ge trekt een smoel alsof ge juist een kilo van de zuurste morellen achter uw huig hebt gestoken. Lach eens een keer naar ’t vogelke!”
“Zoudt gij lachen als ge wist dat ge al lang de schoonste jaren van uw leven hadt versleten en u alleen nog een aanloop naar de dood wacht?” vraagt hij.
“Ik zou daar zo geen drama van maken,” antwoord ik zonder nadenken.
“Ja, gij hebt natuurlijk gemakkelijk praten, gij” fulmineert hij. “Gij hebt altijd uitzicht op een schoon vers leven als ’t vorige uitgeperst is als een citroen, maar ge moet u eens trachten in te beelden hoe het voelt als sterfelijke mens wanneer ge die magere met zijn zeis al in de hoek ziet staan gluren, terwijl hij zich verkneukelend in de uitgemergelde handen wrijft. Ik garandeer u dat ge dan niet veel zin meer hebt om de circusclown uit te hangen.”
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar denkt gij nu echt dat het geen nadelen heeft om onsterfelijk te zijn. Hoe langer het duurt, hoe meer ik er van overtuigd ben dat het zalig moet zijn om op zeker moment te weten dat de cirkel rond is en ge in alle rust uw einde tegemoet kunt zien. Mijn trein blijft maar eindeloos rondjes draaien.”
“Ah! In alle rust. Daar zegt ge zoiets. Welke rust kan ik hier vinden? De helft van de tijd zit ik uw kronieken neer te pennen, en de andere helft vliegen de steenspaanders mij om de oren. Als gij dat rust noemt…”
“’t Is al goed, zagevent,” zucht ik. “Weet ge wat. Láát het nageslacht dan denken dat ge een zuurpruim waart. Ze zullen nog gelijk hebben ook. Mij kan het niet schelen.”
Ik plant de punt van mijn beitel naast zijn neus om zijn vleugel nog wat bij te kappen, maar wanneer ik ter vergelijking terug opkijk naar het levende exemplaar, zie ik tot mijn ontsteltenis dat zijn neus plots alle kanten opgaat, van links naar rechts en van onder naar boven.
“Niet voor ’t één of “t ander,” zeg ik, “maar zoudt gij dat orgaan, dat daar in ’t midden van uw gezicht prijkt, misschien eens twee minuten stil kunnen houden? Hoe wilt gij dat ik daar de juiste vorm aan geef als dat spel over en weer zit te wippen als een vogelke op een tak?”
“En kunt gij nu geen twee seconden wachten?” vraagt hij, terwijl ik aan de nasale klank in zijn stem kan horen dat hij een niesbui onderdrukt. “Mijn jeus neukt!”
Ik hou mijn hamer in en wacht geduldig, maar ik denk dat zijn nies ergens blijft haperen ter hoogte van zijn poliepen. Het duurt. En hoe langer het duurt, hoe meer hij met heel zijn lijf ongecontroleerde bewegingen begint uit te voeren. Uiteindelijk weet het snot zich, na een eindeloos langgerekte ‘àààààààààà’, uit zijn beklemmende neusholte te bevrijden, en vliegen de spetters mij om de oren. Wanneer het noodweer voorbij is en hij eindelijk weer stil zit, plaats ik mijn beitel opnieuw naast zijn neus en hef mijn moker hoog. Maar ’t is alsof de duivel ermee gemoeid is. Nog voor ik één klop heb kunnen geven, word ik opnieuw uit mijn concentratie gerukt door een stuk of wat mannenstemmen die door de dikke voordeur tot mij doordringen en langzaam aanzwellen. Even laat ik begaan, in de veronderstelling verkerende dat het wat luidruchtige passanten betreft die zo dadelijk weer weg zullen zijn, maar wanneer volle drie minuten later blijkt dat het ongewenste gezelschap mijn portaal heeft uitgekozen om zich eens flink verbaal te buiten te gaan, is mijn geduld op. Begeleid door een kletterende vloek sta ik op, gooi mijn beitel klingelend op de grond en stap met mijn hamer kloppensgereed op de deur toe. Wanneer ik deze wild openzwaai ontwaar ik een vijftal sjofele manspersonen die stuk voor stuk gehuld zijn in een kostuum dat in de bak naast die met de zondagse kleren heeft gelegen. Meteen nadat ze oog in oog met mij komen te staan, houden ze alle vijf hun klep en staren mij aan met een mengeling van angst en weinig imponerende dapperheid.
“Hewel?” bijt ik hen toe. “Wat is dat hier allemaal? Kunt gij niet op een ander van uw oren gaan maken? Een kudde viswijven heeft er niks aan!”
Overdonderd door mijn uitval zetten ze gezamenlijk een stapje achteruit. Toch durft er nog één zijn mond te roeren, al heeft die voor alle zekerheid toch maar ergens opzij van de groep plaatsgenomen. Zo’n zwaai met een hamer kan hard aankomen, weet hij.
“Hier, sè, dat is ‘hem’!” roept hij uit.
Een andere veilig geplaatste neemt over: “Awel, schoëne meniër, wa zedde gaai allemol van plan? Schoën van a, hé! Wette wa gaai zè? Nen echte ‘paravent’, dát zedde gaai!”
De snerpende stem van de man laat een gemene galm na, maar ik moet toegeven dat ik zijn betoog niet goed kan volgen.
“Hoe bedoelt ge?” vraag ik.
“Ge zou verleigen moeten zaain,” gaat hij verder, “oew aaigen volk zoe in de steik loaten, ’t is farm!”
Nu mag het gezegd zijn dat ik mij niet gauw uit het lood laat slaan door verbaal geweld, zeker niet wanneer dit afkomstig is van gepeupel dat zich ook eens een air wil aanmeten, maar deze keer sta ik toch met mijn mond vol tanden. Ik heb werkelijk geen idéé waar de man het over heeft en wat het is dat hij mij verwijt.
“Neem mij niet kwalijk, beste vriend,” werp ik op, “maar voor ge mij onder uw hielen vermorzelt… zeg mij eens eerst met wie ik te maken heb en van welke zonden ge mij verdenkt, want ik heb werkelijk geen gedácht!”
“Dat zallek oe is direct zegge, sè!” piept er ene die nog niet aan ’t woord is geweest en die een opvallend dik glas in een monocle draagt. Ik moet toegeven dat hij lef heeft, want hij treedt naar voor met de air van een voordrachtkunstenaar die van plan is alle concurrentie op een hoopje te zeveren, terwijl hij zo klein van gestalte is dat ik moeiteloos de luizen tussen zijn vettige striemen haar kan zien schaatsen. Wel houdt hij voor alle zekerheid één oog op mijn moker gericht.
“Waai zèn een petit comitei van d’aander paroche,” zegt hij met ongeloofwaardige plechtstatigheid, “en...”
“Hola, wacht een secondje!” hou ik hem tegen. “Ik weet niet of ge er u van bewust zijt, maar hier in Tstadt zijn er minstens dertien parochies in een dozijn. Dus zoudt ge zo goed willen zijn te situeren waar uw kerkgemeente zich preciés bevindt?”
“Gingder!” zegt hij fier, nadat hij eerst met schattende blik zijn exacte positie heeft geverifieerd. Ik steek mijn kop buiten, kijk in welke richting zijn eeltige vinger wijst en denk even na… bezuidens ons…
“Bedoelt gij de parochie van miserie?” vraag ik.
“Pardon, ’t Singt-Andries, meniër!” antwoordt hij met ongepaste trots.
“Bon, de Luizenmarkt dus. En leg mij nu eens uit wat gij meent mij te moeten verwijten, want er moet toch een duidelijke reden zijn voor het feit dat gij uw emmers kak over mij komt uitkappen.”
Het mannetje met de monocle schuift nog wat dichter naar mij toe, tot onze buiken elkaar raken, en richt zijn blik omhoog. Ik denk dat hij zinnens is de haren in mijn neus te tellen.
“Leustert,” ademt hij mij onwelvoeglijk in ‘t gezicht, “gaai gebaart nà wel van kroemmen haas, mor ’t is gewoën ni schoën van a dat g’oew aaigen volk leut vallen gelak nen bakstiën. Gaai moet nogal een lap spek rongd oewe nek hemmen hangen. ’t Is gelak de Jos hier zei: nen echte parvanent zedde gaai, ik kan het ni beiter zeggen.”
Ik denk dat zij bedoelen dat ik een parvenu ben, maar dat ze er niet in geslaagd zijn het woord correct van buiten te leren. Hoe dan ook: ondertussen neemt alweer een andere kwibus het woord, eentje die een halve meter boven de andere vier uittorent en een opvallend magere kop op zijn lijf torst, waar de jukbeenderen fel uitsteken. Zoals het een domme kloot met een overgroeid lijf betaamt, heeft hij helemaal achteraan postgevat, maar dat weerhoudt hem er niet van eveneens wat vocaal gewicht in de schaal te werpen.
“’t Is just wat ‘hem’ zei, zulle!” roept hij met bezwerend opgestoken vinger.
Ik bekijk hem lankmoedig. “Is ’t waar, jongen?” zeg ik.
“Ja,” knikt hij met grote stelligheid. “Mor ik zal oe ién dingk zegge: as ge hoëg vleegt met oewe luchtbal, kunde deep stoiken! Zegt da kikket gezeid heb!”
Hij mag er dan wel de domste van allemaal uitzien; aan zijn bewering valt niet te tornen. Maar daarmee weet ik nog steeds niet wat het is dat mij verweten wordt.
“Luister,” zeg ik, “ik neem aan dat gij alle vijf eerbare mannen zijt - wie ben ik om daaraan te twijfelen - maar ik zou nu toch wel eens graag willen vernemen door welke mijner daden uw wrevel wordt gevoed. Kan één van u mij nu eens duidelijk trachten te expliceren wat het precies is dat gij mij verwijt?”
“’k Zal ’t oe zegge,” neemt de monocle het weer van de lange over. “Gaai zetter iëne van ongs, wa wilt bedoide da…”
Ik luister aandachtig toe, maar juist wanneer ik op het punt sta te vernemen wat mij ten laste wordt gelegd, port de vijfde van de hoop, de enige die nog geen klank heeft uitgestoten, de man met de monocle in de zij en zegt: “Jef, dat is ‘hem’ ni, zenne! Gingder zit ‘hem’!” Hij richt een afzichtelijk misvormde vinger, waarvan het voorste kootje ontbreekt, op mijn interieur. Ik draai mij verbaasd om naar Hendrik die nog steeds onbeweeglijk op zijn stoel zit, en merk daardoor niet dat ‘de monocle’ van de gelegenheid gebruik maakt zichzelf binnen te laten. Voor ik het goed en wel besef, heeft hij zich, met het hoofd fier in de nek, voor mijn standbeeld geposteerd en begint daartegen te fulmineren. Ik denk dat hij zich beter een volwaardige binocle aanschaft.
“Hier zitte gaai!” keft hij als een hese hond. “Parvanent da' ge zè! Ge zou moete verleigen zaain!”
“Jef!” springt die met de misvormde vinger hem tegemoet. Hij neemt zijn kompaan bij de schouders en draait hem naar Hendrik toe. “Dat is hem oek ni! Hier zittem!”
De man met de monocle kijkt een paar keer verward over en weer van het model naar het afbeeldsel, en begint vervolgens tegen Hendrik zijn gal te spuwen. Deze keer krijgt mijn dierbare vriend het verwijt te horen 'één van hen' te zijn, en een ‘parvanent’ en weet ik wat nog allemaal. Te oordelen aan de diepe frons in zijn voorhoofd geraakt hij echter evenmin wijs uit de woordenvloed die hem in de strot wordt gesplitst. Zelf tracht ik ondertussen te verhinderen dat de drie andere ingezetenen van de armste parochie van Tstadt mijn krocht betreden, maar ongewenst volk, dat is als ratten: dat laat zich niet tegenhouden. Hoezeer ik ook mijn best doe om in hun weg te blijven staan… als een school gladde palingen glijden ze langs mij heen. Alleen de langste lomperik van de hoop ziet zijn vrije doorgang gestuit, hoewel niet door mij. Op het moment dat hij mij met zijn flamingostengels wil voorbij waden, botst hij namelijk zodanig hard met zijn lompe kop tegen de dwarse deurstijl dat het hout er van kraakt, als het zijn schedel al niet is.  
“Nondemiljaarde!!!” roept hij mij luid in het oor, terwijl hij zich dubbel plooit van de pijn.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om hem een forse duw te geven, waardoor hij achterwaarts terug mijn portaal invliegt. Zo slaag ik er toch in ten minste één van hen buiten te houden.
De andere vier ontsteken ondertussen in een onverstaanbare kakofonie van verwijten. Ik besluit hen even te laten doen omdat ik niet op twee plaatsen tegelijkertijd kan zijn, maar wanneer ik aan het gezicht van Hendrik kan zien dat hij niet alleen het noorden maar zowat alle windrichtingen tegelijk begint kwijt te geraken, besluit ik dat het genoeg is geweest. Niet dat ik het simpele volk zijn amusement niet gun, maar niets belet hen om in de zoölogie de aap gaan uit te hangen. In drie forse stappen ben ik bij hen en wring mij tussen hen en Hendrik in.
“En nu is het genoeg!” brul ik zo luid dat mijn huig wappert als een vlag in een fikse stormwind. Mijn uithaal heeft succes. Van het ene moment op het andere daalt er een doodse stilte over het korps misnoegden neer. Alle vier de ingezetenen van de parochie van miserie bekijken mij met de stomste uitdrukking die zij machtig zijn. De langste van het quintet maakt echter ondertussen van mijn afwezigheid bij de deur gebruik om zijn lange lijf omzichtig binnen te schuiven. Met zijn handen zedig voor zijn kruis gevouwen, de voeten vlak naast elkaar en de afhangende schouders lichtjes naar elkaar toe geplooid, sluit hij zich bij de anderen aan. Ik kijk hen één na één diep in de ogen.
“Luister,” zeg ik, nu ik hun aandacht heb. Ik besluit mijn woorden wat te wikken en te wegen; tenslotte staat de trots van de toch al zo wreed misdeelde parochie op het spel, “ik meen te begrijpen dat gij alle vijf kwaad zijt, en ik twijfel er niet aan dat uw wrevel is ingegeven door waarachtige verontwaardiging, edoch… het jammerlijke feit wil dat wij nog steeds geen gedacht hebben van wat aan de oorzaak ligt van die verontwaardiging. En daarom zou ik u finaal nog één keer willen verzoeken ons klaar en duidelijk te zeggen wat er op uw lever ligt… Iemand?”
Heel even heerst er een drukkende stilte, maar dan, alsof het afgesproken is, gaan vier verontwaardigde vingers simultaan de hoogte in en zuigen acht doorrookte longen zich vol met lucht, duidelijk om een nieuwe tirade af te steken. Maar net op dat ogenblik neemt de lange, die zich ondertussen van de anderen heeft afgewend, plots het woord. Terwijl hij enigszins wezenloos naar mijn creatie staat te staren, zegt hij luid en gemeend:  “’t Is pertang een schoën stambeld!”
Kijk, ik ben ook maar een mens, zij het een bovennatuurlijke, en ook al ziet mijn opponent er, door zijn lange schrale lijf, de domste uit van allemaal, toch doet het mij iets dat hij zo openlijk voor zijn mening uitkomt, temeer omdat deze wonderwel aansluit bij de mijne… Een ogenblik overvalt mij zelfs de lust om de man aan mijn hart te drukken, maar die lust wordt mij gelukkig tijdig ontnomen wanneer hij gezwind een dikke luis uit zijn hoofdvacht plukt en deze onvervaard tussen zijn tanden kraakt en de spijs smakkend opslorpt. Een mens heeft nu eenmaal af en toe behoefte aan proteïne.
Terwijl ik mijn walging tracht te onderdrukken, probeert Hendrik een bemiddelingspoging te ondernemen. “Vrienden, zeg nu eens wat het probleem is,” zegt hij eenvoudigweg.
Daarop draait het ventje met het uilenoog zich naar hem toe en zegt: “Awel, meniër, ‘k zal het oe zegge. Waai, het petit comitei van ‘t Singt-Andries, waai vingden het ni schoën dat gaai oe stambeld ni baai ongs wilt zette. Verget meniër misschien dattem ba ongs in de paroche gebouren is? Gaai zetter iëne van ongs, manneke, en dus moet da beld ba ongs op ‘t plaain komen te staan en nieverans anders!”
Dat is nu eens duidelijke taal, zie! Nu weten we eindelijk waar het schort: de trots van de Luizenmarkt speelt zowaar op!
“Maar jongen,” zeg ik sussend, terwijl ik mijn hand op het opdondertje zijn schouder leg, “had dat dan toch eerder gezegd.” Hij kijkt mij vol verwachting aan, maar ik zie mij verplicht hem dadelijk teleur te stellen. “Luister,” zeg ik, “het is niet dat ik geen begrip kan opbrengen voor uw grieven, maar ik vrees dat ge aan het verkeerde adres zijt om ze wereldkundig te maken. ’t Is namelijk op Tschoon Verdiep dat ge moet zijn. Dáár en nergens anders hebben ze beslist waar het beeld zal komen. Wij hebben ons in die kwestie niet te moeien. Dus… als ge zo vriendelijk zou willen zijn uw emmers stront daar te gaan uit kappen, dan kunnen wij rustig verder werken.”
Ik spreid mijn armen en drijf het verbouwereerde vijftal als een kudde schapen naar buiten. Net voor ik hen de deur op de hielen keil, hoor ik nog wel een aarzelende “jommer” opstijgen, maar het zal mij worst wezen welk bezwaar het gespuis nog aan te voeren heeft. Het werk wacht.

Terwijl ik mijn beitel opraap en plaatsneem op mijn kruk, hoor ik hoe hun trappelende stappen zich verwijderen. Ik slaak een zucht van opluchting en wacht tot Hendrik weer de vereiste pose heeft aangenomen. Maar dan, juist op het moment dat ik met volle kracht mijn hamer naar voren zwaai om die vervelende spaander naast zijn neus nu eens eindelijk weg te hakken, wordt er met zo’n stevige vuist op de deur gebonsd, dat het mijn duim is die de slag van mijn hamer opvangt.
“Auw!” roep ik luid. In een impuls steek ik mijn duim - die pulseert als een hartspier - in mijn mond, en loop met grote passen naar de deur. In de overtuiging verkerende dat het luizengespuis op zijn stappen is teruggekeerd, bereid ik mij voor op een vlammende woordenwisseling, maar groot is mijn verbazing wanneer ik oog in oog kom te staan met een heer van standing wiens gezicht mij bekend voorkomt, maar dat ik in alle opwinding niet meteen weet thuis te brengen. Het betreft een kop met oplichtende lichtgrijze ogen, zijdelings achteruitgekamd golvend haar, een dopneus die als speen zou kunnen dienen en wijd uitstaande bakkebaarden. Nog voor ik tijd heb om mijn hersenen aan het denken te zetten, doet de man een stap voorwaarts en vraagt mij onbeschroomd en in ’t Frans of hij even binnen mag komen. Ik haal mijn duim uit mijn mond en haal diep adem om hem in het gezicht te spuwen dat ik geen tijd heb om mij met triviale dingen bezig te houden, maar dan schiet het mij gelukkig tijdig te binnen wie deze man is. ’t Is verdomme ‘de grote baas’! ‘t Is Leopold, de huidige burgemeester van Tstadt!
“Ochot, mijnheer Leopold,” stamel ik onbeholpen. “Neem mij niet kwalijk dat ik u niet dadelijk had herkend. Ik zat met mijn gedachten elders. Treed binnen in mijn nederige krocht, maar buk u voor de veiligheid, want het is een laag deurke en er heeft er daarjuist al ene mogen kennis maken met de deurstijl.”
Ik doe een stap opzij en verschaf hem vrije doorgang. Beducht voor het deurkader schuift hij zijn ranke lijf haast horizontaal binnen. Pas halverwege mijn krocht durft hij het te wagen zich weer helemaal op te richten. Meteen neemt hij dan ook zijn typerende kaarsrechte-rug-houding aan, en strengelt zijn handen in elkaar op zijn achterwerk.
“Bonjour Henri!” knikt hij Hendrik gemaakt vriendelijk toe.
“Dag mijnheer den burgervader,” mompelt Hendrik opzettelijk in ‘t Vlaams met een Antwerpse tongval.
“Aan wat danken wij de eer en het genoegen dat u zich tot de laagste regionen van ’t Spekhuis verlaagt?” vraag ik. Het klinkt botter dan ik bedoelde, maar dat is mooi meegenomen.
De burgervader lijkt niet zinnens mij van antwoord te dienen. Zonder mij een blik waardig te gunnen, loopt hij mij voorbij, stapt op mijn standbeeld in wording toe en gaat als een echte kunstkenner met scheefgehouden hoofd de stand van zaken inschatten, terwijl zijn vingers aan zijn ineengestrengelde handen achter hem zwabberen als zotgeworden sausissen. Met zijn spaarzame mond brengt hij een begeleidend ondefinieerbaar ‘POM-POM-POM-deuntje’ ten gehore, waarbij zijn wangen telkens opblazen als de keel van een kwakende kikker. Ik laat hem even zijn gang gaan, want ik weet als geen ander dat ‘mijnheer Leopold’ er niet mee gediend is gestoord te worden in zijn interessantdoenerij.
Pas nadat hij elk detail van het beeld in zich heeft opgenomen, draait hij zich naar mij toe en zegt: “Ik ben gekomen pour vérifier hoe ‘et met uw werkzaamheden is gesteld.”
“Ah… zoals ge kunt zien…” begin ik, maar hij geeft mij niet de kans om mijn zin af te maken.
“Denkt gij klaar te zullen koom met uw beeld alvorens le grand écrivain hier euh…?” Hij maakt met zijn vinger een glijbeweging onder zijn kin. “Het is maar dat ik zinnens ben te verwezenlijken des grandes choses tijdens mijn ‘ambtsperiood’. Het zou fantastique zijn, moesten we in het bijzijn van Henri zelve nog grootse stoeten en festivités kunnen organiseren. Dat zou mij bij de volgende ‘kiezing’ nen ‘oop stemmen kunnen opleveren!”
Dat laatste mogen we interpreteren als een innerlijke bedenking die hem ontsnapt. Er kruipt een koude rilling over mijn rug. Dit is Leopold ten voeten uit: alleen maar begaan met zichzelf. De gezondheidstoestand van Hendrik zal hem knudde wezen.
“Enfin, ‘oe lang denkt gij nog werk te heb?” draait hij zich naar mij.
Ik slik mijn ergernis weg en zeg zo bedaard mogelijk: “Dat kan ik helaas moeilijk inschatten, mijnheer den burgervader, dat hangt namelijk van verschillende factoren af, zoals daar zijn: hoe stil Hendrik kan blijven zitten; hoe dikwijls ik gestoord word tijdens mijn werk…”
Hij trekt zijn wenkbrauwen zo hoog op dat zijn oren een stuk naar achter lijken te migreren. Het is duidelijk dat hij zich afvraagt of hij zich aangesproken moet voelen door mijn weinig verhuld verwijt, maar nog voor hij van zijn verbazing bekomen is, worden we allen afgeleid door een hoop opgewonden stemmen, die naderbij komen en gevolgd worden door een enerverend geroffel op de deur. Ik sla een binnensmondse vloek en open de deur. Tot mijn niet geringe verbazing blijkt het luizenquintet dan tóch op zijn schreden te zijn teruggekeerd.
Met losse pols tast ‘de monocle’ even of de deur wel degelijk open is, en steekt dan van wal. “Is hem heere?” spuwt hij mij spetterend in het gezicht.
“Wie?” doe ik verbaasd.
“Diej van Tschoën Verdeep, dedju!”
Nog voor ik kan antwoorden, hoor ik achter mij fiere stappen naderen en word ik verdrongen door het aura van de burgemeester.
“Ik meen te mogen aanneem dat het mijn noble persoon is die gij zoek,” keft hij met zijn stem die rotsen kan klieven.
“Zeede wel dattemet was!” roept de lange, terwijl hij met zijn wijsvinger, die aan een uitschuifbare arm bevestigd lijkt, bijna het oog van Leopold uitsteekt. De vier anderen doen, nu ze zeker weten dat ze geïmponeerd mogen zijn, een stap achteruit. Eén van hen trapt daarbij op de tenen van Langemans, die als enige achteraan stil is blijven staan.
“Auw!” roept de zwieber uit. “Ge stot oep maain zwemvleezen!!! Got er af!!! Got er af!!!”
Er wordt vervolgens door het vijftal wat zenuwachtig over en weer geschoven tot zij weer een perfect gelid vormen. Ze koeken als het ware samen als gestold vet op de bodem van een spekpan.
“Alors, wat is ‘t dat gij mij te zeggen heb?” vraagt de burgermeester.
Even bekijken de vijf dapperen elkaar om te zien wie zijn mond zal durven open te doen, maar uiteindelijk is het weer de kleinste van de hoop die de hete kolen uit het vuur mag halen: de man met de monocle!
“Aw… awel, ierwaarde,” stamelt hij, “’t zit zoë: waai zitte mè een levensgroët probleim, en meniër mokermans daar achter u, hei gezei dat waai ongz’iemers strongt baai u moesten koumen oitkappen, mor aangezeen da’ w’ oe zagen gaan… ’t is te zeggen, de lange zag oe gaan… zen waai oep ongze stappen teruggekierd, zoe doengde da’ we…”
“Wat is dat?! Uw emmers stront!?!” roept Leopold luid. “Manneke, is den Escaut niet breed genoeg om uw vuiligheid in kwijt te raken misschien? Quelle idée!” Daarop draait hij zich naar mij, bekijkt mij met ogen waar het vuur met vlammen tegelijk uitschiet, en snauwt: “Et vous? Heb gij vraiment gezegd dat die mannen hun merde bij mij moesten komen uitkappen?”
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer den burgervader,” zeg ik verontschuldigend, “’t kan zijn dat ik mij tussen twee woorden in zoiets heb laten ontvallen, maar in dat geval was het ten hoogste spreekwoordelijk bedoeld.”
“Spreekwoordelijk?!” doet hij snuivend, terwijl hij mij een minachtende blik toewerpt, maar meteen daarop keert hij zich weer naar het vijftal. Blijkbaar vindt hij het belangrijker het gespuis van de luizenmarkt nog eens een ferme schrobbing te geven.
“Enfin,” bast hij, “gaat er nu nog iemand zeggen wat ’t probleem is waarmee gij zit, of hebt gij collectief op uw tong gebeet?”
Het miserabele quintet gooit wat schichtige blikken over en weer, maar uiteindelijk is het alweer de kleinste van de hoop die naar voren wordt geschoven. Langs de ene kant omdat zijn mond een stuk groter is dan hijzelf, maar zeker ook omdat hij er met die halve bril op zijn eentje een stuk intelligenter uitziet dan de vier andere tezamen. In ieder geval: lef heeft het opdondertje zeker. Dat demonstreert hij nogmaals met verve.
“Leustert, meniër den ierste ingezeitene van Tschoën Verdeep,” tracht hij voornaam te klinken, “’k zal u expliceiren wat ’t probleim is. Waai stellen een afvaardiging veur van ’t Singt-Andries-kwartier, en waai zèn van bescheiten miening dat ongze paroche, die waai hoëg in ‘t vaandel dragen, zwaar tekeurt weurdt gedaan door het faait dat het beld van ongze veurmaligen inboerling heer, dien helaas verweurden is tot ‘ne Groete Schraaiver, oep een ander pleuts in Tstadt zal weurre gezet dan baai ongs, op ongs aaigenste plaain! Oem te beginnen is ongs plaain véél groëter dan da van de Zjuzewieten, en… en om te aaindigen óék! Ik hèm gezei!”
Uit de luchtpijp van Leopold begint een vervaarlijk gegrol op te stijgen waar zelfs een buldog voor zou terugdeinzen, maar dan richt Hendrik, die tenslotte het lijdend voorwerp van heel de kwestie vormt, zich op en zegt bemoederend, met een stem die breekbaarder is dan kristal: “Kom, kom, kom, wees nu toch allen eens kalm. Met alle respect, mijnheer den burgervader en heren van de luizenmarkt, maar ik ben het toch niet waard om ruzie over te maken!”
“Gaai zetter iëne van ongs!” scandeert er eentje die niet heeft geleerd zijn beurt af te wachten. Hendrik draait zich naar hem toe en legt hem het zwijgen op bij middel van een wankel handgebaar.
“Luister, heren,” zegt hij vervolgens, “ik begrijp dat gij daar, in uw verstoten parochie, ook uw fierheid hebt, en dat siert u, maar laat ons eerlijk zijn: door te stellen dat ik er ene van u ben, begeeft ge u toch op glad ijs. Het klopt dat ik het levenslicht heb gezien in de Pompstraat die aan de Sint-Andriesplaats grenst, maar ik sabbelde nog op mijn duim toen ik door vader al naar alle buurten van Tstadt ben meegetroond. Wij hebben zowat overal gewoond waar huizen zijn gebouwd. Moeten al die andere buurtcomité’s dan eveneens een gezelschap afvaardigen om het beeld van mij te komen opeisen? Nee toch! Kijk, ik ben een burger van Tstadt en in welke parochie mijn standbeeld komt te staan, interesseert mij niet.”
“Da kan goe zaain,” werpt de monocle op, die blijkbaar zijn ‘gewijde geschiedenis” op voorhand goed vanbuiten heeft geleerd, “maar met ’t Zjuzewietenplaain hedde helemáál niks te maken, want vor zoevaar da’k weit, hedde dor noeit gewoënd!”
“Dat klopt,” antwoordt Hendrik, “maar het feit wil dat ze dat plein nu toch al naar mij hebben vernoemd, en dat er daar een reusachtige bibliotheek zal worden gevestigd die mijn boeken alle eer zal aandoen, dus...”
“Satisfaits?” bijt de burgervader het onooglijke mannetje van terzijde toe. Ik zie zijn slagtanden blinken. De monocle heeft er niet van terug.
“Alors,” vervolgt Leopold, “en maak nu dat ge weg zijt, of ik laat mijn ‘onden los!”
“Jommer, dan hemmen waai wèr niks!” roept er nog eentje beteuterd.
“Meugen waai nà noeit is eet hemmen?” vervolgt een andere op klagerige toon.
“Ksssht!” doet Leopold alsof hij een jankende kater wegjaagt, maar Hendrik, die toch wel enig medeleven voelt met het luizenquintet, komt nogmaals tussenbeide.
“Wacht eens een secondje,” zegt hij, waarna hij zich naar Leopold richt. “Mijnheer den burgervader, ik wil niet onbescheiden lijken, maar… misschien – dacht ik zo - kunt ge aan het huis waar ik geboren ben een gedenkplaat hangen, op die manier hebben zij ook iets dat aan mij herinnert. Zou dat niks zijn?”
De ogen van Leopold priemen als gloeiende bajonetten, maar desalniettemin blijkt hij het voorstel toch enigszins genegen te zijn, want zijn houding verandert al gauw.
“Hewel ja,” zegt hij, “da’s geen slecht gedach.” Daarop draait hij zich naar het vijftal. “Écoutez, ik zal doen ne geste. Ik zal laten maak ne plakkaat met de naam van dingeske hier op…” Hij wijst met zijn kinnebakkes op Hendrik. “En ik zal die plakkaat aan de gevel van ’t huis laten ‘angen waar dattem geboren is, boven de deur. Dan hebt ge ook iets om mee te stoefen. D’accord?”
Aan ’t binnensmonds gemompel te oordelen gaan de vijf luizenaars niet voor de volle honderd procent akkoord met het voorgestelde compromis, maar wat brengt ge als arme sukkelaar in tegen het gezag van een burgervader waarvan ge aan ’t zweet, dat uit zijn poriën stroomt, kunt ruiken dat hij vastberaden is en niet tot compromissen bereid?
“Allez… en scheert u nu weg. Salut en de kost,” zegt Leopold, waarna hij de deur, nog voor alle tenen goed en wel zijn ingetrokken, in hun gezicht dichtsmijt. ’t Zou mij niet verwonderen moest de kleine zijn monocle in duizend stukjes zijn.
“Bon,” zegt de eerste burger vervolgens, zich omdraaiend naar Hendrik, “en nu is ’t aan ons. Hoe lang denkt gij nu nog te zullen leef? Kunnen wij geen datum vastleggen? ’t Zou gemakkelijk zijn…”
Ik kleur rood tot in mijn nek van plaatsvervangende schaamte, maar Hendrik slaagt er wonderwel in zijn kalmte te bewaren.
“Ik zou het niet kunnen zeggen,” zucht hij, terwijl hij zich met krakende gewrichten en bleek weggetrokken gelaat weer op zijn stoel laat zakken.
“Dommage. Enfin, une éternité zal het toch ni meer duren, zo te zien,” zegt Leopold. Hij gaat naar de deur toe, maar draait zich halverwege naar mij.
“Et vous…” zegt hij, “smeert u maar in, want de opdrach voor ne monument voor op zijn graf is ook aan u toegewees! Ge zult nog mogen travakken, want ik wil ni da zijn graf er als een platgestampte molshoop zal bijliggen. Da is geen zicht! Alors, à bientôt!”
Hij stapt met fiere burgemeesterschreden naar de deur toe, maar wanneer hij daar is aangekomen draait hij zich plotseling pirouettegewijs om en staat aarzelend te dralen. Ik heb sterk de indruk dat hij nóg iets wil vragen, maar niet goed durft. Vreemd voor een man die altijd en overal meent dat hij het voor ’t zeggen heeft. Uiteindelijk komt hij terug op mij toe gestapt, kijkt over mijn schouder om te zien of Hendrik meeluistert, en vraagt fluisterend: “Zeg eneuh… nu we ’r toch over klappen… zoudt gij ook ni ineens ne statue van mij kunnen maak?”
“Van u?” schrik ik.
“Pourquoi pas? Geef toe: ik ben toch een schone mens! Ik mag toch ‘worren’ gezien. Et par dessus le marché… daar ik van plan ben te verwezenlijk grootse dingen, zal het toch wel zijn dat ze gaan plaats ne statue van mij na mijn dood! Vindt gij het dan geen zond’ om daarmee te wacht tot ‘t zover is. Nú kan ik nog poseer gemakkelijk. Mij zult ge ni nen ‘ele dag op een stoel moeten zet. Ik kan fier overein staan. Qu’en pensez-vous?”
“’k Weet ni…” zeg ik weifelend. Deze lichte aarzeling blijkt al genoeg te zijn om hem een kop te laten trekken waar ge donderwolken uit kweekt, en in zijn zakken zie ik zijn vuisten ballen.
“Hoe gij weet niet?!?” doet hij verbijsterd.
“Ik vrees dat ge u voor het nemen van zulke beslissingen tot andere instanties zult moeten wenden,” opper ik voorzichtig.
“Andere instanties?! Mais… je SUIS andere instanties, monsieur!” roept hij luid. “L’état, c’est moi!” Zijn woorden donderen door mijn krocht. Het is als een oergeweld dat losbarst. ’t Kan mijn verbeelding zijn, maar ‘t is alsof ik het plafond boven mij hoor scheuren.
Met een hoofd, zo rood als een zongerijpte tomaat die op ontploffen staat, draait Leopold zich om en stevent voor de derde keer op de deur af. Zonder nog een woord te zeggen, noch tegen mij, noch tegen Hendrik, plooit hij zich voorover, duikt het voorgeborchte van mijn krocht in en maakt zich uit de voeten. Al wat achterblijft is een wolk ziedend stoom.

zondag 11 december 2011

Kroniekjaar 1878

Het schepencollege van de stad Antwerpen heeft unaniem beslist om het voormalige Jezuïetenplein om te dopen tot Conscienceplein. En niet alleen dat. Tevens is beslist om centraal voor de kersverse bibliotheek, een bronzen beeltenis van de grote schrijver op te richten.
Vegyllius Couckneus, alias beeldhouwer Frans Joris voorheen Gust Wappers, krijgt tot zijn grote vreugde de opdracht toegewezen. Hij ziet hierin een gelegenheid om zijn dierbare vriend alle eer aan te doen, en tevens een oude wens van de schrijver in vervulling te laten gaan…  

Bij middel van een forse stoot slaag ik erin de deur, die achter een scheefgezakte vloertegel was blijven haperen, dicht te duwen. Meteen is het alsof alle klokken van Rome tegelijk met donderend geraas uit de hemel stuiken: de bel draait een aantal keren woest rinkelend om haar as, terwijl het loszittende glas in de deur rammelt alsof hemel en aarde dreigen te vergaan. Het is een gerinkel en een gekletter van jewelste dat moeiteloos aan het tergend gedruis van de Beeldenstorm refereert. Als ze in deze oude antiekzaak op de Kleine Markt nu nog niet weten dat ik binnen ben, zullen ze het nooit weten!
Met mijn handen verbeidend op mijn rug gevouwen, ga ik staan wachten tot iemand zich aandient om mij te gerieven. Echter… de stilte die intreedt nadat het gerammel is uitgeklonken, is zo allesoverheersend en duurt zo tergend lang dat ik mij al gauw begin af te vragen of het menselijk leven in dit aftands gebouw misschien al een paar eeuwen geleden is uitgestorven. Ik hoor de muizen om mij heen trippelen en gretig hun tanden in het verweerde hout zetten. Met toenemend ongeduld wacht ik op de komst van de verkoper en laat alvast mijn blik onderzoekend rondgaan. Het noemt zichzelf hier, bij middel van een opschrift aan de gevel, een antiekzaak, maar mij komt het eerder voor als een ordinaire brocanterie. De meeste spullen die ik aantref, zijn wel degelijk oud van jaren, maar hebben allerminst enige waarde. Of ze zijn half verteerd door een kolonie memel, of er ontbreken substantiële delen aan, of er is wel iets anders mis mee. Een chaise longue waarvan de stof zo doorgesleten is dat de springveren er op diverse plaatsen uit priemen, kan mijns inziens bezwaarlijk als een decoratief stuk worden beschouwd. Net zo min overigens als een kast in de stijl van Lodewijk de zoveelste waarvan alle deuren en lades ontbreken. En een stoel die door een leger houtwormen tot stof is herleid, en nog slechts door het beschermende vernis in zijn oorspronkelijke vorm wordt gehouden, krijgt men niet eens ongeschonden tot thuis gesleurd, laat staan dat men erop zou plaats nemen. En laat nu juist dát de enige eis zijn die ik aan desbetreffend meubelstuk stel. Ik ben namelijk op zoek naar een stoel die het lusteloze lijf van Hendrik zou kunnen torsen terwijl ik zijn evenbeeld uit steen houw. Wetende dat het voor zijn armetierige knoken een marteling zou zijn om hem hele dagen rechtop te laten staan, heb ik een pose bedacht om hem al zittende tot levend model te laten fungeren. Ik zal hem de stoel cadeau doen. Hij verzocht er mij al járen om, en zo sla ik twee vliegen in één klap. Edoch… tenzij ik er als een dief in de nacht vandoor wil gaan met een ‘geleende’ stoel onder de arm, dien ik al mijn hoop te stellen op de intrede van een verkoper die verdacht lang op zich laat wachten. Evenwel juist op ’t moment dat ik de overweging begin te maken mijn heil elders te zoeken, hoor ik vanuit het achterhuis een zacht geschuifel naderen, en komt mij ongenadig een indringende alcoholwalm tegemoet gewaaid. Ik kijk in de richting van het geluid en ontwaar een amorfe schim die, wanneer ze in het daglicht treedt, transformeert tot iets wat op een mens moet lijken. Een doorzopen manneke, lelijk als de nacht en niet hoger dan mijn duim, maar tien keer zo breed, komt mij tegemoet gewaggeld, terwijl hij zich aan alle zich aandienende obstakels overeind tracht te houden. Zijn adem is diep en ruisend als het gehijg van een blaasbalg die een smidsvuur aanwakkert; zijn onderste oogleden hangen als uitgezakte kwabben over zijn rooddooraderde wangen, en zijn paarse, gezwollen neus vertoont zo’n gigantische poriën dat ik vermoed dat hij nog zou kunnen ademen wanneer men hem mond en neusgaten zou dichtnaaien. Scheef als een krab komt hij op mij toe gestapt, terwijl hij met één oog op mij probeert te mikken. Wanneer hij pal voor mij heeft postgevat, trekt hij zijn tandenloze mond open en vraagt: “Voor wat if’t?” De walm, die uit zijn scheur opstijgt, is met geen woorden te beschrijven. De stank van een sterfput, na de doortocht van een fikse stortbui, komt nog het dichtst in de buurt.
Hoewel de opmerkingsgave van het mannetje ongetwijfeld zo goed als nihil is, probeer ik mijn neus zo onopvallend mogelijk te bedekken met de rug van mijn hand terwijl ik hem van antwoord dien.
“’t Is voor een stoel,” zeg ik simpelweg. Daarop peilt hij met zijn lodderoog in de diepte van mijn blik.
“Een ftoel?” bromt hij alsof ik hem, bakker zijnde, om een stuk leverworst heb verzocht. “Wat foor een ftoel moet dat fijn? Er fijn fofeel ftoelen!”
“Ene om op te zitten?” probeer ik vaag te blijven in mijn omschrijving. Langs de ene kant maakt het mij niet uit welke stoel het is, zolang hij maar niet uiteenvalt, en langs de andere kant wil ik zijn ongetwijfeld sterk aangetast begripsvermogen niet al te zeer op proef stellen door met ingewikkelde begrippen te goochelen. Maar kijk: tot mijn grote vreugde blijkt de door mij verstrekte informatie voor de man ruimschoots te volstaan. Hij begint alleszins meteen na mijn aanwijzing met schattende blik zijn opslagruimte rond te turen.
“’k Denk da’k iet hep foor u!” lalt hij. Ik zie hem zijn ogen kluisteren aan een zitmeubel dat ooit nog als kakstoel voor Lodewijk de veertiende zou kunnen hebben gediend: een flatteus geval waarvan de poten fraai gedraaid zijn en de bruinlederen stof op zitting en rugleuning weliswaar sterk gecraqueleerd maar niet geheel versleten is, en door koperen klinknagels met bolle kop op z’n plaats wordt gehouden. Hoewel oud van jaren is het een mooi object en perfect om te dienen als eeuwige rustplaats voor een bronzen evenbeeld van mijn dierbare vriend. Het is wellicht het enige stuk in de collectie van het dronken mannetje dat de aanduiding ‘antiek’ durft te claimen. Als het nu nog enige stevigheid bezit, denk ik van geluk te mogen spreken.
“Wa peinft ge van dat daar?” kolkt het op uit des dronken mans luchtpijp. Hij tracht een wiegende vinger op de stoel te richten.
“Hm…” doe ik ten teken dat ik zijn voorstel in overweging neem. Daarop begint hij zich bij middel van een vervaarlijke slalom een weg te verschaffen naar het bewuste zitmeubel. Maar amper is hij halfweg of ik zie hem tot mijn ontsteltenis over een scheefliggende tegel struikelen en slagzij maken. Alsof hij wil bewijzen toch nog over een reactievermogen te beschikken, klampt hij zich, midden in zijn vertraagde val, vast aan een hoge piëdestal waarop een decimeters hoog Christusbeeld staat te pronken, waaraan weliswaar één uitgestoken hand ontbreekt, maar dat voor de rest nog ongeschonden oogt. Samen met de piëdestal en het bewuste beeld zie ik hem verder kapseizen. Een ogenblik later spat de gipsen Christus in stukken uit elkaar en komt het zieltogende hoofd van de Heer mijn richting uitgerold.
“Daar fijn we fanaf,” luidt het enige commentaar van de onfortuinlijke dronkaard, terwijl hij als een geveld everzwijn over de vloer ligt te rollen. Hij onderneemt een paar verwoede pogingen om recht te staan; een opzet waarin hij niet slaagt aangezien het zwaartepunt van een met een vloeibare stof gevulde bal zich telkens weer verplaatst.
“Wacht!” zeg ik. Ik zie geen andere mogelijkheid dan hem een handje toe te steken. Ik stap met enige eerbied over het gipsen hoofd van de Here Jezus dat mij hulpeloos ligt aan te staren, en loop op het dronken opdondertje toe. Ik plooi mij voorover, neem hem bij de arm en wend al mijn krachten aan om hem overeind te hijsen, maar ook ik faal in mijn opzet. Uiteindelijk ziet hij geen andere mogelijkheid dan op handen en knieën naar de door mij begeerde stoel toe te kruipen, zich op de zitting schroefgewijs overeind te duwen, en plaats te nemen op het desbetreffende meubel. Dit weldoordachte manoeuvre laat mij meteen toe te constateren dat de stoel in staat is het gewicht van een voluptueuze man moeiteloos te torsen.
“Wa finder van?” vraagt hij, terwijl hij zijn handen met ineengestrengelde vingers in zijn schoot legt, alsof hij van plan is zo meteen in een knikkebollende dut te verzinken. Vooraleer te antwoorden, onderwerp ik het dragende gedeelte van de stoel nog even aan een grondige inspectie.
“Wildem eenf brobeere?” vraagt het mannetje in de hoop mij zo over de streep te trekken. Hij krabbelt met enige moeite overeind en biedt mij de vrijgekomen plaats aan. Ik plant mijn achterwerk op de zitting en wiebel een paar keer over en weer om de zwaluwstaartverbindingen aan een test te onderwerpen. ’t Kraakt en piept dat het een lieve lust is, maar het meubel geeft niet de indruk onmiddellijk uiteen te zullen vallen. Goedgekeurd.
“Hoeveel vraagt ge hiervoor?” kijk ik naar hem op.
Na het slaken van een schaamteloze boer, die de hele liquide inhoud van zijn maag hoorbaar door elkaar klutst, pompt het mannetje zijn borstkas vol lucht en zegt, niet gespeend van enige trots om het feit dat hij tot zijn eigen verbazing in het bezit blijkt te zijn van een meubel waaraan enige waarde wordt gehecht: “Tien prang.”
“Tien frank?” meen ik te hebben verstaan. Het lijkt mij, ondanks de licht bouwvallige staat van het meubel, geen overdreven hoog bedrag, maar zeg ik het nu wat te streng of hoort hij stemmen die ik niet hoor? In ieder geval schijnt het ventje van oordeel te zijn dat ik mij opmaak om af te dingen van de prijs en hij besluit de eer aan zichzelf te houden.
“’t If goe!” zegt hij met een gezicht waarover een poging tot misnoegdheid hangt. “Fijf dan, omda ge ni afhoudt!”
Kijk, ik zou hem de tien frank probleemloos hebben gegeven – zoveel heb ik voor mijn vriend nog wel over - maar als hij dan toch zelf de waarde van het meubelstuk lager gaat schatten, dan ga ik hem niet tegenhouden. Dat ziet ge van hier!
Om hem niet de kans te bieden zich te bedenken, pruts ik gauw een groot vijffrankstuk, waarop de beeltenis van onze baardige koning prijkt, los uit de voering van mijn broekzak en probeer het in zijn komvormige handpalm te leggen. Geen sinecure, aangezien zijn hand over en weer blijft deinen. Het is alsof ik op onstuimige zee een ei in de pan moet slaan. Wanneer hij uiteindelijk het muntstuk heeft weten vast te grijpen, wurmt hij het meteen in zijn mond, plant er zijn gehard tandvlees op, en wrikt het uitstekende gedeelte naar omlaag. Hij knikt tevreden wanneer het een echt exemplaar blijkt te zijn.
“Moet ik ‘em mimpakke?” vraagt hij, op de stoel doelend.
“’t Zal zo wel gaan,” zeg ik.
Ik sta op, schuif mijn arm onder de leuning door en til het meubel op. Aan het gewicht te oordelen heeft de houtworm nog geen kans gezien zich in deze stoel te nestelen. Als ik mij maar geen breuk hef!
Nadat ik de weerbarstige deur met het nodige gerammel achter mij heb dichtgetrokken, verlaat ik de Kleine Markt en zet via de Kammenstraat en de Oude Koornmarkt koers naar de Grote Markt. Tegen de tijd dat ik daar aankom, hangt mijn tong op mijn schoenen en maken al mijn spieren (ook die van mijn hart) aanstalten om te bezwijken. Hoewel ik mij daar midden in het gewoel bevind, besluit ik mijzelf een ogenblik rust te gunnen. Ik zet mijn stoel neer op de kasseien, zwier de slippen van mijn mantel met een routineus gebaar hoog op en laat mij met een diepe zucht neervallen op de zitting. “Hèhè!” laat ik mij ontvallen. Ik druk mijn rug diep in de leuning en kruis mijn armen en benen. Zo gezeten bekijk ik het volk dat mij bekijkt en vraag mij af of zij nog nooit iemand op een stoel hebben zien zitten. Waarschijnlijk wel, maar wellicht niet in het midden van de Grote Markt; ik kan het mij niet aantrekken. Zo weten ze straks, als ze thuis zijn, weer eens waarmee ze de stilte moeten verdrijven wanneer ze zich als smakkende zwijnen aan de keukentafel voorovergebogen tegoed zitten te doen aan gaar gestoofde dierlijke resten.
In een poging mij heel even af te zonderen van het gewoel, sluit ik de ogen en laat de drukte langs mij heen waaien, maar al gauw word ik opgeschrikt door een overslaande jongensstem die hopeloos een evenwicht zoekt tussen een kindersopraan en een basbariton.
“Wat is ’t, mijnheer de krotschrijver: zitstaking?” schalt het mij luid in het oor.
Ik open verschrikt de ogen en ontwaar een mannenhoofd in wording: een kop met nog kinderlijke trekken, waarop hier en daar al enkele dun gezaaide plukken haar te ontdekken vallen, en die door ongelijke groei van gelaatsbeenderen aan lichte misvorming onderhevig is. Het is een kop die ik maar al te goed ken. Hij behoort toe aan het crapuul van de wijk, een jongen uit de Krabbenstraat die er voor bekend staat de mensen die hem voor de voeten lopen te tarten en te kwellen met plaagstoten en uitdagend gesar. Men heeft trouwens een bijnaam voor hem bedacht. ‘Jan zonder vrees’ wordt hij genoemd, omdat hij voor niets of niemand ontzag toont. Ik besluit mij niet te laten doen.
“Dingeske, moeit u thuis eens,” zeg ik op gebiedende toon, maar de kwajongen schijnt niet van plan te zijn af te zien van zijn voornemen mij eens flink te kwellen.
“Wat is ’t, bietekwiet?” schalt hij uitdagend luid. “Zijt ge op de sukkel met uw geheugen? ’t Is Constant! Jan zonder vrees voor de vrienden!”
Ik zucht eens diep en verbijt mijn ergernis. Ik besluit het slim te spelen en te zwijgen. Het is altijd beter om niet op zulke uitdagingen in te gaan. Maar helaas, die jongen is als een wolfsklem: eens hij zijn tanden in week vlees heeft gezet, laat hij niet meer los, dat is algemeen geweten.
“Is dat eigenlijk waar wat ze zeggen,” vraagt hij op irritante toon, “dat gij uw kronieken door een ander laat schrijven, terwijl ge zelf met het geld gaat lopen? Gij moet goeie bazen hebben dat die u willen blijven betalen voor werk dat ge niet verricht! En waarom schrijft gij eigenlijk zelf niet? Omdat ge ’t niet kunt, wedden? ’t Zal daarom wel zijn dat ge op stenen gaat zitten kloppen, om uw frustratie kwijt te geraken?”
“Jongen, laat grote mensen eens gerust,” probeer ik mij te verweren. ‘Gaat naar uw moeder, die heeft viskens gebakken.”
“Ons moe kán geen viskens bakken, want die ligt al lang op ’t kerkhof,” antwoordt hij frank. “En ons grootmoe die verkóópt vis, maar alleen verse, gene gebakken!” voegt hij er met een uitdagend lachje aan toe.
“Gaat dan naar uw grootmoeder, hé jongen, en laat mij gerust!” bijt ik hem toe. “Of wilt ge dat ik u stroop gelijk een paling!”
“Och, hoort hem bezig!” roept hij brutaal. “Gefrustreerde zot! Zal ik u eens iets zeggen? Gij zijt misschien een krotschrijver eerste klas, maar IK ga later een echte schrijver worden?”
“Gij?! Daar zal veel volk komen naar kijken,” doe ik spottend.
“Ge moet daar niet mee lachen! Ik weet de titel van mijn eerste boek al: Jan zonder vrees!”
“A la bonheur! Een autobiografie!” roep ik uit. “Goed bedacht, manneke, maar ’t is niet omdat ge goed zijt in het tarten van mensen en het bedenken van voor de hand liggende titels dat ge ook kunt schrijven.”
“O, maar dat kan ik! De meester in ’t school heeft het mij zelf gezegd. Hij zegt dat áls ik ooit een boek schrijf, ze er de volgende eeuwen nog over zullen klappen!”
“Laat mij niet lachen,” doe ik schamper. “Een ventje van niks gelijk gij! Toom u maar wat in, jongen. Bescheidenheid siert de mens. En trouwens: een rechtgeaard zakenman verkoopt zijn waren pas wanneer hij er over beschikt en niet eerder.”
“Ja, zoals een rechtgeaard ambachtsman zich alleen maar laat betalen voor werk dat hij zélf heeft verricht en niet voor wat hij door een ander laat doen!” sneert hij.
Ik veer overeind en hef mijn hand om hem een ferme veeg om de oren te geven, maar in een flits is hij weg. Zijn benen blijken zowaar nog rapper te zijn dan zijn tong. Hij loopt zo snel dat zijn hielen haast inhakken op zijn achterhoofd.
Wanneer de kwelduivel achter ’t stadhuis verdwenen is, slaak ik een diepe zucht die mij van mijn ergernis moet bevrijden, en hef de stoel op die ineens de indruk geeft een kilo of tien lichter te wegen. Wat coleire al niet vermag te doen met de krachten van een mens. In één vloeiende beweging plant ik de stoel ondersteboven op mijn kop en hou de leuning als een lederen borstschild voor mij uit. Turend door de uitsparing tussen leuning en zitting, voel ik mij net een geharnaste ridder die met opengeklapt vizier de vijand tegemoet treedt. Echter, die vijand is met geen ogen meer te bespeuren, en heeft vermoedelijk reeds de veilige muren van het grootouderlijk huis in de Krabbenstraat opgezocht, de lafaard.
Ik zwenk, badend in revancherende gedachten, het portaal van mijn krocht in, en verlies totaal uit het oog dat ik een gevaarte op mijn hoofd draag! Op ’t moment dat ik het laag deurtje onder ’t Spekhuis wil binnengaan, stomp ik de poten van het meubel er bijna af. Het voegsel valt als stofsneeuw van tussen de stenen.
“Amice,” roep ik overlopend van enthousiasme, “nu moet ge eens zien wat ik bij heb!” Ik plof mijn aanwinst neer in het midden van de krocht en blink van trots. Hendrik, die als vanouds krom als een nagel over zijn pupiter gebogen zit, kijkt verbaasd op en gooit een schattende blik op het meubel.
“Wat is dat?” gromt hij.
“Een schaap met vijf poten!” zeg ik terwijl ik mijn ogen wegdraai. Ik vraag mij af of het zijn maagkwaal is die maakt dat hij heden ten dage ook ná de middag wel eens last durft te hebben van een ochtendhumeur. “Dat is een stoel, Hendrik, ziet ge dat niet?”
“Ja, dat zie ik zeker,” zegt hij. “Maar waarvoor moet dat dienen?”
“Om op te zitten, natuurlijk!” Het is soms niet te geloven tot welke kinderlijke conversaties grote mensen in staat zijn, wat doorgaans weinig te maken heeft met domheid, maar eerder met doorgedreven koppigheid of onwil.
“En wie moet daar op zitten?” vraagt hij.
“Gij, amice! Het is de stoel waar ge jaren geleden al om gebedeld hebt. Weet ge dat niet meer? Ge wilde wat comfortabeler zitten bij ’t schrijven. Voilà, hier is hij! Kom, hef uw luie kont van die kruk en probeer hem eens.”
Alsof het tegen zijn goesting is, krabbelt hij recht, met zijn veer nog in de hand, en laat zich met een diepe zucht op het aangeschafte stuk meubilair vallen.
“En?” vraag ik. “Wat vindt ge ervan?”
“Hm… gene krot,” doet hij met bewonderend vooruitgestoken onderlip. “Maar ter ere van welke heilige komt ge daar nu ineens mee aandragen? Had ik iets tegoed van u? Of hebt gij misschien iets goed te maken?”
“Maar nee. Ik was al lang op zoek naar een goede stoel,” lieg ik, “maar ge moet daar juist oplopen. Ik wou u geen ordinair spul cadeau doen. ’t Moest iets voorstellen, verstaat ge? En? Zijt ge content?”
Hij drukt zijn kromme rug tegen de leuning, legt zijn linkerelleboog er bovenop en wiebelt een paar keer over en weer met zijn derrière, om te testen of de zitting hem bevalt. Met de veer in zijn hand, verschaft hij zichzelf op die manier een prachtige pose.
“Wacht nu eens twee seconden!” roep ik uit. “Blijf zo eens zitten!” Ik bekijk hem met een hoofd dat om beurten in alle richtingen schuin valt.
“Wat is dat met u?” vraagt hij. “Hebt gij plotseling last van verlamde nekspieren?”
“Goede vriend,” zeg ik, “ge hebt er weet van dat het stedelijk bestuur mij opgedragen heeft een beeld van u te houwen?”
“Ja,” zegt hij, “en ge weet dat het mij mateloos verblijdt dat mij die eer bij leven wordt gegund, maar waar wilt ge naartoe?”
“Wel,” zeg ik, “wat zoudt gij ervan vinden indien ik u in deze houding zou vereeuwigen, met stoel en al?”
“Zo? Gezeten?”
“Welja, waarom niet? Is een schrijver niet altijd gezeten wanneer hij zich kwijt van zijn moeilijke taak pennenvruchten af te werpen?  Ja toch! Denkt ge niet dat het u, als man die ervan verdacht wordt zijn volk te hebben leren lezen,  alle eer zou aandoen om op deze manier vereeuwigd te worden? Trouwens, zou ik het van uw afgeleefde leden durven vergen heelder dagen rechtop te staan om te poseren? Ik denk dat uw stramme botten beter af zijn gezeten.”
“Ja, dat misschien wel,” zegt hij, “maar gaat mijn beeltenis op die manier wel voldoende grandeur en dramatiek uitstralen?”
“Maar jongen, twijfelt gij daaraan?” roep ik uit. “Amice, doe mij eens een plezier en bekijk uw doorgroefd gelaat eens in de spiegel. Er is geen mens op aarde die een meer schilderachtige kop heeft dan gij, zeker nu ge zo oud zijt en ge een getormenteerde blik in uw ogen draagt die zijn gelijke niet kent. Welk hoofd zou er nog schoner het aardse lijden van de mens kunnen verbeelden dan het uwe? Gegarandeerd geen enkel! En het feit dat ge zult neerzitten zal de indruk van diepgewortelde dramatiek nog versterken.”
Zijn doffe ogen lichten zowaar op bij het aanhoren van zoveel lof. “Denkt ge?” vraagt hij. “Allez, goed dan. Gij zijt tenslotte de meester. Wie ben ik om uw geoefend oog tegen te spreken.”
“Welaan dan. Draai u misschien nog een tikkeltje meer naar links… zo ja. En houd die elleboog stevig op de leuning… en verbeeld met die hand misschien een expressief gebaar, alsof ge iets wilt duidelijk maken… En houd met uw andere hand uw veer in de aanslag alsof ge op het punt staat te gaan schrijven. Ja, zo. Perfect. Onthoud deze pose, Hendrik. Zo en niet anders wil ik u vereeuwigd zien.”
Terwijl hij zich diep peinzend de pose tracht eigen te maken, tekent zich op zijn pantalon, ter hoogte van zijn dijbeen, langzaam een uitdijende inktvlek af…