zondag 25 september 2011

Kroniekjaar 1830: deel 1

Het is vroeg in de ochtend. Er drijft een wat groezelige mist over Antwerpen, die de laatste kruitdampen verjaagt. Vlaamse oproerlingen, in aller haast bijeengeraapt, zijn er eindelijk in geslaagd de laatste Hollandse bezetters de stad uit te drijven. In de kelders van het pronkerige Vleeshuis wordt een spaarzame kaars ontstoken…
                                                                                                                           
Voor zowat de tweehonderddertigduizendste keer in mijn leven word ik wakker onder dat machtige gewelf dat ik al eeuw en dag het mijne mag noemen; die catacombe die over mij waakt als een beschermende serre over teer gewas. Hier, in mijn onderaardse krocht voel ik mij veilig en uit de wind voor het gevaar dat in alle hoeken loert. Want ze komen en gaan weer, de landrovers, de ene na de andere. ’t Is de laatste tijd weer een begankenis van jewelste, hier in Tstadt. Maar vandaag treft mij een behaaglijk gevoel. Al direct bij ’t wakker schieten werd ik overspoeld door een soort van welbehagen, een gewaarwording die ik jarenlang heb ontbeerd als water in de woestijn. Ik wist eerst niet wat de oorzaak was, maar na enige minuten is het mij beginnen te dagen dat een weldoende geur bezig was zich in mijn reukorgaan te nestelen; hoewel mijn woordkeuze de stinkende lading niet geheel dekt. Een weldadige geur op zichzelf is het allerminst. Eerder een zweem van een onwelvoeglijk stankske waarin een hoop olfactorische componenten verscholen zitten die hun oorsprong vinden in menselijke uitwerpselen en dierlijke resten. Het is het residu van ’t vers eten van de vorige dag, al dan niet gepasseerd langs ’t menselijk darmkanaal. ’t Is de onmiskenbare geur van de Burchtgracht die mij doet denken aan de tijd toen de gracht nog daadwerkelijk een gracht was en geen geplaveide straat, met enkel vlak naast ’t Spekhuis een put, die ze vergeten zijn toe te smijten. Het moet trouwens uit dat putteke zijn dat de zweem opstijgt, maar ’t is lang geleden dat ik het nog zo nadrukkelijk heb geroken. Daarom dat ik het nu bijna weldadig vind, maar leg dat maar eens in twee woorden uit aan een mens van goeden huize. ’t Zou anders goed te verstaan moeten zijn als ge weet welke lucht hier veel te lang heeft gehangen: de weëe walm van belegen kaas die nog het best te vergelijken is met de stank van zweetvoeten waarvan ge het vel kunt afpellen. Ik vraag mij af: zou het gelukt zijn? Zou de welgemikte trap onder de kaasbollen hun zitkont dan tóch effectief zijn geweest? De wind kan toch niet zomaar ineens 720° zijn gedraaid. Er moet een reden zijn voor het feit dat de lucht van component is veranderd. Tijd dat ik eens uit mijn spekvoegen treed om poolshoogte te gaan nemen. Wie weet hoe het daarbuiten is gesteld!
Ik trek voorzichtig de deur open; juist ver genoeg om mijn kop er door te wurmen. Vanuit de Palingbrug zie ik doorheen de mist een oud manneke afkomen. Hij zal wel lang niet zo oud zijn als ik -hoe zou het ook kunnen? Met mijn zeshonderdennogiets lentes ben ik zonder twijfel één van de oudste mensen op aarde, nu gij!- maar hij gaat toch met een scheve stok, en hij mankt… kruipt bijna. En zijn kruin is ook niet meer wat ze geweest is, voor zover ik kan zien; alsof zijn kop door zijn haar is gegroeid. De lauwerkrans van Caesar is er niks tegen! Naar de normen van doordeweekse stervelingen acht ik hem stókoud.
Op het ogenblik dat hij door mijn portaal wilt hinkelen, om zich via die weg naar de Burchtgracht te begeven, zwaai ik mijn deur verder open en hou hem staande.
“Zeg, amice,” vraag ik fluisterend en voorzichtig om mij heen kijkend, “gij loopt hier zo vrij en vrolijk over straat, ongedwongen en zonder last op uw schouders. Zijn ze weg misschien?”
Hij draait zich met enige moeite naar mij. “Wie, de kaasbollen?”schalt hij luid. “Zijt gerust: ze zijn weg, zo zeker als drie en drie vijf is. We hebben ze buiten gesjot.”
“Is ’t echt??” doe ik verrukt. “Ge houdt mij toch niet voor de zot?”
“Ge moet er niet aan twijfelen. Alleen ginder op ’t Zuid, in de Spaanse citadel zitten er nog een paar, als ’t geen onpaar is, maar die zitten als ratten in de val. ’t Is een kwestie van tijd voor we die te pakken krijgen en de anderen per post achterna sturen.”
“Wel verdorie, van goed nieuws gesproken!” klap ik mij in de handen. “Zeg, maar ze hebben hun kaas toch meegenomen?”
“Op een bol of twee na, waar ’t grut mee sjot op de Grote Markt, wel, ja,” knikt hij. “En de stank, die drijft hun wel stillekens achterna.”
“Allez, dan zijn we er deze keer nog goedkoop vanaf gekomen,” zeg ik. “Van al degenen die al zijn gepasseerd, zijn zij uiteindelijk misschien het kortst gebleven... deze keer dan toch. Ik zal dat dadelijk eens nakijken voor de goeie gang van zaken.”
Ik pluk de zware bussel papieren uit mijn mouw, die ik daar al draag sinds die keer dat de Spanjaarden in hun wilde furie alles op een hoopke zijn komen gooien, en van Tstadt één grote fakkel hebben gemaakt. Ik heb, toen ze weer weg waren, hele paragrafen opnieuw kunnen schrijven. Een monnikenwerk! Ge moet u maar eens voor de geest proberen te halen wat er in de geschiedenis allemaal is gebeurd en wanneer het zich heeft voorgedaan. En ’t moet juist zijn, zo’n kroniek, want er is er altijd wel ene die het beter weet dan gij en u met plezier op de vingers komt tikken. Ik wil niet dat ze denken dat ik mijn job niet ter harte neem. Nee,  ’t moet goed zijn, en juist! Hoe kunnen de enen, die na de anderen komen, anders ooit tegen de volgenden zeggen wat de vorigen hebben uitgestoken en bekokstoofd? Dan is er geen beginnen aan. Ik mag dus met fierheid stellen dat ik sindsdien met mijn lange mantel, waarvan de mouwen openstaan als trechters, de geschiedenis van Tstadt bescherm, als een hond zijn vlooien.
Nog terwijl ik door mijn bussel blader, op zoek naar wat ik niet nodig heb te weten, richt ik mij terug tot het oude ventje. “Zeg… en wie komt er dan in de plaats van die kaasbollen?” vraag ik, want als kroniekschrijver moet ik van alles op de hoogte blijven. “Is dat al geweten? Wie gaat er hier nu weer met veel overgave en machtsvertoon de plak komen zwaaien? Toch weer niet terug die Sansculotten? Of –God behoede ons- dat furieus gespuis van over de Pyreneeën?”
“Niemand!” antwoordt het manneke fier.
Ik bekijk hem met een gezicht dat weinig intelligentie kan uitstralen aangezien mijn mond zo ver openstaat dat de bodem van mijn lege maag zich openbaart. “Hoe, niemand?!” breng ik met enige moeite uit.
“Genen enkele!” poneert hij met nadruk.
“Da’s straf,” twijfel ik. “Zijt ge zeker? Zelfs genen interim?”
“Niemand, zeg ik u!” wordt hij categoriek. “’t Is gedaan! Vanaf nu gaan we een eigen koninkrijk stichten en zélf een koning aanstellen. Ik zweer het u! ’t Wordt hoog tijd dat we hier de puntjes op de ‘i’ gaan zetten.”
“Een koning begot,” val ik haast op mijn gat van ‘t verschieten. “En waar zoekt ge die te gaan vinden? Denkt gij dat er hier ten lande ene rondloopt die daar de middelen en de accommodatie voor heeft? En wat misschien nog het belangrijkste is: de goesting… en de moed!”
“Nee,” zegt hij onomwonden. “Daar hebben we ons al over geïnformeerd. Daar is geen kwestie van. ’t Zal voorwaar niet simpel zijn, surtout omdat we die franskiljons van achter Broekzele er gaan moeten bijnemen tot bijna tegen Rijsel, en daar is er geen enkele bij die Vlaams verstaat. En als ’t een Franssprekende koning zou worden, zouden we hem hier niet dulden, want (tussen ons gezegd en gezwegen) wij moeten dringend zien dat we onze eigenheid hier gaan beschermen. We moeten er voor waken dat we ons mogen blijven uitdrukken in de woorden die ons moeke ons heeft geleerd, want ze zullen ons dat Frans in de strot willen duwen tot we geen Brabantse pap meer lusten, zeker nu de kaasbollen weg zijn.”
“Tegen wie zegt ge het!” zucht ik.
“Maar geen nood,” fluistert hij mij toe, terwijl hij angstvallig om zich heen kijkt om te zien of er aan de muren geen oren zijn gegroeid. “We kennen er ene in Bouchout die desgevallend dat vaandel wil dragen; die desnoods bovenop de barricades wil gaan staan om onze taal te vrijwaren.”
“En gaat ge die tot koning bombarderen?” vraag ik met opgetrokken wenkbrauwen.
“Nee, dat niet. Vechten voor onze taal wil hij wel doen, maar koning spelen, dat is nog iets anders. Neenee, ‘t moet een onafhankelijke zijn.”
“Een onafhankelijke…” doe ik lacherig. “Waar gaat ge die halen? Op ’t schietkraam van de foor voor zeven bonnekens?”
“We hebben er al ene op ’t oog,” antwoordt hij ernstig, “ene van de Saksische hertogdommen, maar die al een paar jaar over ’t groot water, bij d’ Engelanders resideert. Hij spreekt dus Duits en Engels, een echte germanist. Kan het nog beter?”
“A la bonheur,” zeg ik, “een Habsburger!”
“Nee, een Coburger,” antwoordt hij.
“Enfin, een Pruis om zo te zeggen,” tracht ik mijn gelijk te halen. “En hebt ge al eens nagedacht hoe ge dat nieuw koninkrijk gaat noemen? Een kind moet toch een naam hebben!’
“België.” zegt hij fier. “Met puntjes op de laatste ‘e’.”
“Tiens, de puntjes waren precies in solden,” zeg ik. “Maar België, begot. Waar haalt ge dat uit?”
“Kent gij uw gewijde geschiedenis niet?” vraagt hij met een verwijtende frons op ‘t voorhoofd. “Horum omnium fortissimi sunt Belgae! Wij mogen ons toch wel vernoemen naar de dappersten aller Galliërs, zeker; die gasten die hier hun provincie hadden gestationeerd ten tijde van de Juul! Als ge ziet hoe wij nu weer de kaasbollen hebben buiten geranseld…”
“België…” zeg ik nog eens. Ik smaak het woord als wijn van een goed jaar en laat het een paar keer rondgaan in mijn mond. “Hm… niet slecht gevonden.” Ik neem een stuk houtskool uit mijn zak en kribbel de naam neer op het achterste blad van mijn stapel papieren.
“Wat is dat eigenlijk voor een bussel die ge daar bij u draagt?” vraagt hij.
“Datte? Dat is de kroniek van Tstadt,” antwoord ik.
“Serieus? De hele kroniek?”
Ik knik fier. “Van a tot z.”
“En gij loopt daar zomaar mee rond?”
“Aangezien ik al ruim zeshonderd jaar de chroniqueur van Tstadt ben, is het mijn plicht om zorg te dragen voor de kroniek, als was het mijn eigen kind,” laat ik mij onbedacht ontvallen.
Hij verslikt zich in zijn eigen speeksel. “Hoelang zegt ge dat ge al chroniqueur zijt?” vraagt hij.
“Euh… ruim zeshonderd jaar,” herhaal ik schoorvoetend, want ik mag dat eigenlijk niet aan de goegemeente zijn neus hangen.
Even blijft het stil, maar dan stijgt er plots een rochelende lach op uit zijn keel. “Amaai, gij zult uw longen nogal eens mogen volpompen als ge alle kaarskens van uw verjaardagstaart in één keer wilt uitblazen,” maakt hij zich vrolijk. “Nu wist ik wel dat schrijvers zich onsterfelijk konden maken bij middel van hun geschriften, maar dat zij ook daadwerkelijk onvergankelijk zouden zijn, daar had ik geen gedacht van. Ge moet mij eens vertellen hoe dat in zijn werk gaat, want als dat een voorrecht is dat schrijvers genieten, ben ik zeer geïnteresseerd.”
“Kroniekschrijvers!” verduidelijk ik.
“Ah ja!” Hij kuist met de rug van zijn hand het snot af dat bij ’t lachen uit zijn neus is geschoten. “Dus kroniekschrijvers hebben volgens u het recht om langer te leven?” snuift hij.
“Niet volgens mij; dat is zo bepaald. Dat staat in onze statuten,” zeg ik bloedernstig.
Hij staat mij versteld aan te kijken. Mijn diepe ernst heeft zijn lach doen wegsmelten als boter voor de zon, en hij doet moeite een paar woorden uit te stoten. “Hoe…euh… wa…” stamelt hij.
Ik voel mij lastig om mijn domme loslippigheid, maar tegelijk bekruipt mij de lust om mijn geheim, na al die lange eeuwen, eens met iemand te delen. Bovendien ben ik van mening dat wie ‘a’ zegt ook ‘b’ moet zeggen, anders denken ze dat ge zeer hebt. En dan is er nog ’t feit dat ik het vreemde gevoel heb dat ik deze man kan vertrouwen. Vraag mij niet waarom, maar het is zo. Dat alles maakt dat ik besluit mijn grafkelder te openen. “Luistert,” zeg ik, “hebt ge misschien een kwartiertje? Als ge belooft uw mond te houden zal ik u eens haarfijn expliceren hoe heel dat systeem in elkaar zit, want het is niet simpel genoeg om het in twee woorden uit te leggen.”
“Een kwartierke? Bah ja,” doet hij, “waarom niet? Nu de kaasbollen weg zijn heb ik toch niks anders te doen, en voor het beluisteren van fantastische verhalen maak ik gaarne even tijd, al was ’t maar om er inspiratie uit te puren. ‘k Was wel zinnens een paar uur op mijn bed te gaan liggen, om wat te bekomen van de doorstane emoties, maar nu ge mij zo benieuwd hebt gemaakt, zou ik toch de slaap niet kunnen vatten, dus… laat maar komen.”
“Luister,” zeg ik. Ik verleen opzettelijk veel gewicht aan mijn woorden. “Kroniekschrijven, dat is één der belangrijkste taken doorheen de geschiedenis waarmee een mens kan worden opgezadeld, véél belangrijker dan –pakweg- het aanvoeren van een oorlog of het besturen van een land of vice versa. Kroniekschrijven, dat vergt zo’n verantwoordelijkheid, jongen; dat kunt ge zomaar niet overlaten aan eender welke pipo die over straat loopt; dat dient door iemand te gebeuren op wie een heel volk moet kunnen vertrouwen als op zijn eigen zintuigen. En bovendien dient kroniekschrijven coherent te verlopen. Ge kunt dat dus ook niet overlaten aan verschillende personen. Begint daar maar eens aan met allemaal verschillende pennen en veren. De ene schrijft al wat beter dan de andere, wat impliceert dat de andere al wat slechter schrijft dan de ene. ’t Zou rap een soepke worden. Dus hebben ze Hierboven een systeem bedacht om kroniekschrijvers eeuwig te laten leven. ’t Is eigenlijk zo simpel als bonjour.”
“Jaja,” knikt hij met weinig overtuiging, “’k geloof het graag, maar als gij ruim zeshonderd jaar zijt, dan ziet gij er verdomme nog goed geconserveerd uit voor uw leeftijd. Zeshonderd jaar, begot, ’t is niet niks!”
“Jamaar wacht, ge weet nog lang niet alles,” werp ik op. “Geef mij de tijd om het te expliceren. Luister: ik ben ter wereld gekomen bij het begin van de dertiende eeuw. Ik was eenentwintig toen Antwerpen de stadsrechten kreeg en ik werd aangesteld als chroniqueur. Aanvankelijk was het inderdaad de bedoeling dat ik in mijn eerste hoedanigheid in leven zou blijven tot het einde der tijden… of toch tot de beschaving het zou laten afweten. Een klets over de honderd ben ik toen geworden, als ik het mij goed herinner, maar toen begon het die ‘truuters’ van Hierboven stilaan te dagen dat hun systeem toch niet zo deugdelijk was als ze hadden gedacht. Een carrosserie verslijt nu eenmaal. Mijn botten rammelden als keukengerief tijdens een aardbeving en mijn tanden hadden kunnen dienen als klavecimbeltoetsen, als ze dat instrument toen al hadden uitgevonden. Bovendien kon ik mijn kroniek op mijn vel schrijven als ik wou; puur perkament was het geworden! Enfin, nadat ik eens goed was komen te vallen en ze mij met een man of zes meccano-gewijs terug ineen hadden moeten zetten, was het voor iedereen wel duidelijk dat het zo niet verder kon, en dus hebben ze raprap een ander systeem bedacht om mij eeuwig te laten leven en mij tegelijk toch jong en fris te houden.”
“Ah ja? En hoe hebben ze dat geflikt?”
“Simpel: ik sterf en geboor elke keer opnieuw,” zeg ik gewichtig, niet beseffende dat ik in mijn enthousiasme een taalkundige flater sla, wat voor een schrijver hetzelfde is als een stigma voor een gelovige.
“Ah!” doet hij laconiek. “Ge sterft en ge ‘boort’ elke keer opnieuw!” Ik knik. “Reïncarnatie noemen ze dat, als ik het goed heb,” voegt hij er wijsneuzerig aan toe.
“Juist!” zeg ik opgewekt, blij dat hij het vlug schijnt te verstaan, maar dan komt mij plots, als een gulp zure melk, een twijfelachtige opmerking van hem in het gezicht geklotst.
“Luister,” zegt hij, “’k moet toegeven dat ge uw ongeloofwaardige klap héél geloofwaardig weet te verkopen –een talent op zich-, maar ik heb toch een aantal bedenkingen die mij zo ineens voor de geest komen. Stél nu –ik zeg stél-  dat gij kunt reïncarneren en dat gij u daar elke keer van bewust zijt en eigenlijk één en dezelfde persoon blijft door de eeuwen heen -voorwaar een vernuftig truukske als ge ’t mij vraagt- dan is er toch nog iets dat ik niet goed begrijp: hoe kunt gij al schrijven, als gij nog maar juist uit het ei zijt gekropen en ge al blij moogt zijn dat ge met twee pollen uw tut kunt vasthouden?”
“Een goeie vraag, amice,” zeg ik met een monkellach om mijn lippen. “Een opmerkelijke opmerkingsgave hebt gij! Maar ’t systeem zit nog iets straffer ineen dan ge denkt! Dat reïncarneren, dat gebeurt namelijk niet gelijk gij het u met uw ontoereikende hersencellen vermoedelijk indenkt.”
“Hoe dan?!” doet hij hogelijk verbaasd.
“Ik zal het u uitleggen: een stukske van mijn ziel wordt in de loop van mijn leven al overgeplant, lang voor mijn oud lijf dreigt te verrotten. De ene hoedanigheid gaat dus nog een jaar of twintig door met leven en werken, terwijl de ander zich klaarstoomt om het zaakske over te nemen, verstaat ge?”
Hij schudt langdurig met zijn kop, gelijk zo’n negerke van de missies waar ge een cent hebt ingestoken, maar ik zie de raderkens achter zijn ogen draaien. “Goed,” zegt hij uiteindelijk. “Dat wil ik ook nog wel aannemen.” Maar dan snap ik nog niet goed hoe gij uw kennis doorgeeft. En vooral: hoe dat kersvers boeleke wéét dat gij hem zijt en averechts?”
“Ah, maar dat gebeurt allemaal automatique,” roep ik uit. “Daar moet ik mij nu eens niks van aantrekken, zie. Ik moet alleen maar sterven en geboren worden en tijdens mijn leven mijn werk doen, anders niks.”
Ik denk dat ik de weetgierigaard nu wel genoeg details heb verteld, maar ’t blijkt een volhouder te zijn. “Goed,” zegt hij. “Maar dat van dat stukske ziel moet ge mij toch nog eens uitleggen. Hoe gaat dat juist in zijn werk?”
Ik kan het niet laten om een verveelde zucht te slaken. “Jongen, gij stelt wel veel vragen voor één single manspersoon,” zeg ik. “Gij zoekt slim te willen worden, zeker? Luister. Vergelijk het met een twijgske dat ze afbreken van een boom om het zelf te laten schieten. De grote boom heeft geen last van een twijgske meer of minder, maar het twijgske, mits geplant in goede grond, zet zijn wortels uit en groeit op tot het zelf een knoert van een boom is geworden. Verstaat ge ‘t?”
“Ik zal maar ja zeggen, zeker?” doet hij. “’t Is in ieder geval –hoe ge ’t ook draait of keert- straffe toebak als ’t waar is wat ge beweert.”
“Och, ’t is eigenlijk iets van niks,” schokschouder ik. “Een simpel truukske van Hierboven, meer is ‘t niet. Persoonlijk heb ik er geen verdienste aan.”
Nog terwijl ik dat zeg zie ik hem een blik langs mij heen gooien. Als een jager die in ’t hol van de vos gluurt, fixeert hij zijn ogen op de duistere ruimte achter mij. “En woont gij hier?” vraagt hij.
Ik knik met iets van fierheid op mijn gelaat. “Ja,” zeg ik. “Dit is de residentie van de chroniqueur van Tstadt, al zeshonderd jaar lang!”
“Residentie noemt gij dat!” doet hij bedenkelijk. “Ik snap eerlijk gezegd niet, als gij u dan toch zo’n belangrijke positie toedicht, dat gij u in zo’n kruipkot laat opsluiten; een krocht waar de ratten op gezette tijden feest houden en het zonlicht nooit schijnt!”
“Hola, hola!” zeg ik. “Niet zo neerbuigend, jongen! Dat is hier naar middeleeuwse normen een paleis! Vergeet niet dat ik nog uit een tijd stam waarin ge al blij mocht zijn dat ge u uit de wind kon leggen voor ’t slapengaan. Trouwens, amice, weet gij mij een ander huis te noemen dat zeshonderd jaar staat zonder dat ge er in moet behangen en de gevel op tijd en stond schilderen? Deze pui is gebouwd met speksteen, die kúnt ge geeneens schilderen, daar pakt geen verf op!”
“Maar zoudt ge niet beter in Tsteen gaan wonen? Daar kunt ge tenminste uw gat draaien,” zegt hij.
“Daar hebt ge een punt,” geef ik toe, “en met enige goede wil zelfs een uitroepteken. Maar ik kan u onmiddellijk drie redenen geven waarom ik daar niet woon, en ik zie aan het trekken van uw neusvleugels dat ge wilt dat ik ze geef. Wel, amice, ik zal ’t u zeggen. Primo: weet gij niet dat ‘Steen’ een ander woord is voor gevangenis? Zoudt gij u graag uit vrije wil in een kerker laten gooien tussen de bruine en de zwarte ratten en ’t gevlooi dat in hun pelzen huist? Ik bedank daar feestelijk voor. ’t Is als lopen in uw ongeluk als ge daar voor kiest. Secundo: ik zou niet graag hebben dat de stedelingen mij voor Druoon zouden houden. Ik ben namelijk ook nogal groot van postuur. Zie dat ze mijn hand zouden afkappen en in Tscheldt zouden smijten, hoe zou ik dan nog kunnen schrijven? En tertio: in Tsteen staat er al duizend jaar water in de kelder. Ik hou mijn voeten liever droog op deze heuvel, als ge ’t mij toestaat.”
“Ja, kijk,” zegt ’t ventje, “ik wou u maar een idee aan de hand doen.”
“Merci, maar ’t is niet nodig,” zeg ik. “Ik kan mijn plan wel trekken na zeshonderd jaar. Maar toch welbedankt. En nu ga ik eens pissen, want mijn ochtendwater speelt op.”
Ik posteer mij naast hem in ’t venstergat van mijn portaal dat uitgeeft op ‘t stukske gracht en hef mijn lange mantel op, maar alleen van voren, want het is onbeleefd om uw gat te laten zien aan iemand die ge van haar noch pluim kent. En terwijl ik mijn gele straal klaterend in het plaske laat lopen, dat overblijft van het grachtwater, vraag ik mij met mijn oude hersenen af wie die vent eigenlijk is waarmee ik zo ineens aan de praat ben geraakt en aan wie ik mijn negen levens zit toe te vertrouwen. Hoorde ik hem daarstraks nu niet tussen twee lippen mompelen dat het hem zeer interesseerde moesten alle schrijvers eeuwig kunnen leven?!
“Zeg,” vraag ik, terwijl ik voor het heil van mijn voorstanderklier met mijn bodembekkenspier de laatste druppels pis uit mijn blaas pers, “en wie zoudt gij eigenlijk wel mogen zijn? Of ik zal ’t schoner verwoorden: met wie heb ik de ‘heer’ en het genoegen?”
“Ah!” zegt hij, schijnbaar blij dat ik het eindelijk vraag. Hij steekt automatisch zijn hand uit, maar trekt ze dadelijk weer terug, uit vrees dat ik tegen de mijne heb gepist, denk ik. “Ik ben Hendrik.”
“Schone naam,” zeg ik, terwijl ik mijn mantel laat zakken. “En zijt gij van Tstadt zelve, want ik meen uw smoelwerk hier nog nooit eerder gezien te hebben?”
Nog terwijl ik die vraag stel grijp ik, als naar aloude gewoonte, meteen na ’t pissen, naar mijn pijp en steek ze in mijn mond, er niet aan denkende dat ik gisteren mijn laatste restje tabak heb opgesmoord. Mijn zak is tot op de bodem leeg, op wat morzels die langs de kant plakken na, nog niet genoeg om een holle tand mee te stoppen, laat staan een pijp.
“Wilt gij wat toebak van mij?” vraagt Hendrik, die mijn ontredderd gezicht ziet. Het klaart onmiddellijk op. “Draagt gij wat van de vluchtigste der zaligheden, die moeder natuur ons te bieden heeft, op u?” vraag ik verrukt.
Als antwoord diept hij uit het bovenzakje van zijn colbert een welriekend plukje gedroogde bladeren op en stopt het mij toe. Dankbaar neem ik zijn gift in ontvangst. Terwijl ik met mijn duim de kerftabak aanstamp, zie ik hem zijn eigen pijp bovenhalen… een meerschuimen, begot! Dat moet een mens met geld zijn, flitst het mij door het hoofd! Altijd handig om zoiets in uw kennissenkring te hebben.
“Merci, amice,” zeg ik. Ik pers mijn tanden opeen om mijn pijp niet de gelegenheid te geven tijdens ’t praten aan mijn beet te ontsnappen.
“Hm…” puft hij knikkend, terwijl hij ’t stekske aan zijn toebak houdt en een fikse vlam de hoogte injaagt. De weldadige rook kringelt rond zijn kop als een aureool rond een heiligenbeeld.
Ik neem zijn stekske over en puf mijn pijp eveneens aan. “En zeg mij nu eens van welke parochie gij zijt,” herhaal ik mijn vraag, terwijl ik het uitgeschudde stekske in het water van de gracht mik.
Hij steunt wat ongemakkelijk op zijn stok en hult zich in een dikke wolk rook. “Voor ik op die vraag antwoord zou ik eerst eens willen vernemen hoe het met uw haat tegenover de Fransen is gesteld,” zegt hij, nadat hij zijn zelf opgetrokken ochtendmist met een welgemikte ademtocht heeft weggeblazen.
“Bedoelt gij dat Franssprekend gespuis van voorbij Broekzele?” vraag ik verbaasd.
“Nee, ik bedoel de échte Fransen. Die van voorbij Rijsel,” verduidelijkt hij.
“De Sansculotten?!?” roep ik uit. “Waarom vraagt ge dat?”
“Wel… omdat de eerlijkheid mij gebiedt u te zeggen dat mijn vader er ene van dat soort is. Hij is hier destijds komen aanwaaien toen hij van Napoleon een functie kreeg als timmerman in de haven.”
Ik trek grote ogen en verslik mij bijna in mijn pijp, maar nog voor ik een bedenking kan uiten gaat hij verder.
“Maar mijn moeder is een Brabantse, als u dat gerust kan stellen,” klinkt het stellig. “Zij is afkomstig uit de kempen. Het is trouwens van haar dat ik de liefde voor onze schone Dietsche taal heb geërfd.”
“Ah bon,” doe ik. ’t Maakt iéts goed maar niet alles. Ik twijfel een seconde of ik hem met een paar venijnige opmerkingen om de oren zal slaan, maar ik ben niet gewelddadig van aard en bovendien ziet het er ondanks alles een schappelijke mens uit. En vooral ene met geld. Ik besluit een oogske dicht te knijpen en mij toegankelijk op te stellen. “Wel, als gij een half-en-halve zijt, en toch zo wilt opkomen voor onze Dietsche taal, dan meen ik te mogen zeggen dat gij uw hart op de juiste plaats draagt,” zeg ik. “Maar ge moet toch oppassen dat de franskiljons u niet voor hun kar gaan spannen, als ze weten waar uw wortels liggen, want ze gáán hier een gang! Ze bezien u tegenwoordig als het dampend verlengde van de darmen van een straathond als ge uw Brabantse taal in ’t openbaar durft te bezigen. Hoog tijd inderdaad dat we daar paal en perk aan stellen. Laat u  niet misbruiken, amice, en houdt die ene van Bouchout maar goed achter de hand. Hij zal nog van pas komen!”
“Ge moogt op uw twee oren slapen,” stelt hij mij gerust.
Als om een verbond te bezegelen sleuren we gezamenlijk aan onze pijp alsof het onze laatste keer is.
“Maar nu nog eens iets,” wurm ik doorheen een hoest. “Gij leek mij daarjuist zo geïnteresseerd te zijn toen ik het over het eeuwig leven voor schrijvers had. Wat moest ik daar uit afleiden misschien? Heb ik het goed begrepen als ik meen te mogen veronderstellen dat gij ook al eens bij tijd en wijl de ganzenveer ter hand neemt?”
Hij knikt bevestigend, zij het schroomvallig.
“Echt?” roep ik uit. “Zijt gij waarlijk een schrijver?”
“Bwaah… schrijver zou ik mijzelf nog niet durven te noemen,” antwoordt hij met een klein stemmetje. “Ik heb namelijk nog geen letter gepubliceerd, maar het is een feit dat ik al een paar dingen aan ’t papier heb toevertrouwd. Zo af en toe manifesteert er zich, ter hoogte van mijn voorhoofdskwab, een innerlijke gedachte die zich met geweld uit mijn brein worstelt en zich onder de vorm van woorden en leestekens over een wit blad uitstort, maar veel stelt dat nog niet voor.”
“Wie zegt dat?” roep ik uit. “Daar kunt gij zelf niet over oordelen. Oordelen over uw werk, dat moet ge aan anderen laten, en liefst aan mensen die daar verstand van hebben. Wil IK eens iets van u lezen? Ik heb zeshonderd jaar ervaring!”
“Da’s heel vriendelijk, maar het hoeft niet!” doet hij ontwijkend.
“Hoe? Waarom niet? Hebt ge schrik van mijn oordeel misschien? Ik ben nochtans een rechtvaardige rechter!”
Hij haalt onbestemd de schouders op en hult zich in een nieuwe wolk rook.
“Hewel, ik vind dat gij raar doet,” merk ik argwanend op, terwijl ik mijn armen voor mijn borst kruis. “Luister, als er iets is dat ge mij moet vertellen, doe het dan nu, want ik kan niet tegen geheimdoenerij. Waarom wilt ge mij niet laten lezen wat ge geschreven hebt?”
“Omdat ge kwaad gaat zijn,” zucht hij.
“Hoe?” Ik bekijk hem indringend. “Ge hebt toch geen kroniek geschreven, want dat is…”
“Neenee, dat niet,” zegt hij vlug.
“Ah… wat is ’t probleem dan? Wat hebt ge uit uw veer gewurmd dat mij zou kunnen doen steigeren als een bronstige hengst?”
“’t Is in ’t Frans,” bekent hij. Zijn lippen bewegen haast niet wanneer hij die vermaledijde woorden fluistert. De stilte, die intreedt na zijn belijdenis, is geladen als een hooikar in de oogstmaand, maar in mijn kop is het alsof er een bom ontploft. Seconden lang kijk ik hem aan met een blik die hem zowat doet verschrompelen tot de grootte van een uitgedroogde zweer. “Daar, zie hem daar staan, onze voorvechter van de Dietsche taal!” smijt ik hem neerbuigend in ‘t gezicht. “Staat hij daar twee minuten geleden nog te zwaaien met een vaandel dat we onze moedertaal moeten beschermen als een kloek haar eieren, en nu blijkt dat hij zelf al tot het vijandige kamp behoort! Hebben ze u al ingelijfd, manneke, de franskiljons? Is ’t al zo ver? Triestig, zulle. Maar ja, een mens moet doen wat hij niet laten kan, zeker? En een appel valt tenslotte nooit ver van zijn boom. Bon, ik heb er geen affaire mee, maar wij zijn uitgepraat. Mij moet ge niet meer komen lastigvallen met uw ‘huigende r’. Salut en de kost!” Ik draai mij om en wil mijn krocht binnengaan, maar hij houdt mij tegen bij mijn lange mouw. “Héla!” roep ik uit.
“Wacht!” zegt hij.  “Laat mij uitspreken. Ik beloof u dat ik voortaan alleen nog in het Dietsch zal schrijven, écht!  Ik wil véchten voor onze moedertaal. Dat méén ik.”
“Ah ja? En waarom hebt ge dan uw eerste pennenroerselen zo manifest in ’t Frans geschreven?” doe ik ongelovig.
“Omdat ik dacht dat het dan gemakkelijker zou zijn om een uitgever te vinden.”
“Een wangedachte!” zeg ik bits, maar in dezelfde seconde besef ik dat hij mij met die woorden weer de gelegenheid biedt hem voor mijn kar te spannen. “Luister,” ga ik daarom op mildere toon verder, “als gij mij de garantie kunt geven dat gij voortaan uitsluitend nog in onze schone Brabantse taal zult schrijven, het welklinkende Nederduits, dan wil ik niet alleen uw toekomstige schrijfsels eens doornemen, maar zal ik u zelfs, mits het mij aanstaat, introduceren bij een uitgever van eerste klasse. Wat denkt ge daarvan? Maar ge moet nú onmiddellijk beslissen. ’t Is een éénmalig voorstel dat ik u doe. Denk goed na: als ge beslist verder te schrijven in de taal van Voltaire, dan kunt ge zien dat ge uw eigen boontjes dopt, en dat zullen er niet veel zijn, maar als ge in ’t Vlaams gaat schrijven, beloof ik mijn best voor u te doen. Wat denkt ge? Gaat ge ’t niet meer doen?”
Hij schudt het hoofd als een schooljongetje dat al blij is dat de meester het, bij ’t bestraffen van kattenkwaad, bij een uitbrander houdt en de klabatse achterwege laat.
“Allez, dan is het goed voor één keer,”zeg ik. “Ge moogt de paus zijn jeugdzondes tenslotte ook niet kwalijk nemen, hoewel dat in uw geval -gezien uw leeftijd- een weinig toepasselijke zinsnede kan worden genoemd.”
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij onnozel.
“Allez, jong, hoe oud zijt gij wel niet?” zeg ik. “Het komt mij voor dat gij al met één been in ’t graf staat! Trouwens rijkelijk laat om nog aan een schrijverscarrière te beginnen, nu ik er zo over denk.”
“Zeg vriend, wat zit gij daar uit uw kraag te kletsen? Ziet gij niet goed misschien?” doet hij verbolgen. “Hoe oud denkt gij dat ik ben?”
“Moeilijk te schatten, gezien er wat sleet op mijn gezichtsvermogen zit na zeshonderd jaar, maar te oordelen aan die kletskop, zo groot als ’t maanoppervlak, denk ik te mogen veronderstellen dat ge uw beste zaad al lang verschoten hebt.”
“Kletskop?” Hij tast verbaasd op zijn hoofd. “O, datte! Maar man, ’t geen gij hier ziet, boven op mijn kruin, dat is geen landingsbaan voor vliegen, zoals gij meent te veronderstellen, maar een windel, die ze rond mijn wonde hebben gedraaid.”
Ik vorm mijn ogen tot spleetjes. “Ah, ge hebt een wonde!” doe ik. “Jamaar, en die stok dan waarmee ge loopt?”
“Bedoelt gij dit?” vraagt hij. Hij heft zijn wandelstok, die als derde poot fungeert, op en steekt hem onder mijn neus. Ik merk onmiddellijk dat er iets niet klopt, want een stok die naar buskruit ruikt dat al in de lucht is gevlogen, dat heb ik nog nooit geweten. Ik vorm mijn ogen nog maar eens tot spleetjes en laat mijn keurende blik over zijn uitgestoken derde been glijden, van aan ’t handvat tot aan het onderste puntje, en ik sla gelijk bleek uit. “Da… dat is begot een geweer.” stamel ik, terwijl ik impulsief een stap achteruit zet.
“Een Hollands geweer!” verbetert hij, alsof het er iets toe doet van welke makelij zo’n schietgerief is.
“Waar hebt ge dat gehaald?” vraag ik. “Hebt ge dat uit zo’n kaasbol zijn pollen geslagen misschien?”
“Dat was niet nodig. Op de Graanmarkt hebben ze een stapel achtergelaten, zo hoog als de Bloedberg hier achter uw Spekhuis. Ik denk dat ze hun gerief hier hebben moeten laten om rapper te kunnen te lopen van de schrik. Of om hun broekspijpen dicht te kunnen houden zodat de stront hen niet op de schoenen zou druipen!” Hij slaat zich op de manke knie van plezier.
“En gij eigent u zo’n wapentuig toe?!” vraag ik serieus.
“Ik dacht mij daar een goede zaak aan te doen, maar blijkt dat ze overal de haan hebben uitgehaald, en schieten zonder haan is als kinderen maken zonder zaad: dat gaat niet.”
“Maar als ge er dan toch geen nut van hebt, waarom sleurt ge dat stuk in onbruik geraakt oorlogstuig dan mee?” wil ik weten.
“Om iets te hebben om op te steunen,” antwoordt hij.
“Maar waarom loopt gij dan te steunen als gij dan toch beweert geen oude vent te zijn?” vraag ik. Nu ben ik het die van geen ophouden weet, en als een kind het snot uit de neus van zijn moeke wil vragen.
“Luister,” zegt hij, “aangezien gij ook niet spaarzaam zijt geweest met uw inlichtingen, zal ik u op mijn beurt mijn recentelijke wedervaren in een notendop vertellen. Een paar weken geleden ben ik namelijk zo zot geweest om dienst te nemen in ’t leger.”
“Welk leger?”
“Het Bélgische leger!”
“Tiens, da’s straf! We hebben nog geen koning, maar wel al een leger?!”
“Ja. In aller haast bijeengeraapt, gelijk de Brigands ten tijde van de boerenkrijg. Alles wat een borstel of een hamer kon vasthouden was welgekomen volk. Alles was goed om die kaasbollen buiten te ranselen. En ge ziet: ’t is ons gelukt. Ze zijn schuppens!”
“Ja, ’t is waarlijk een geluk dat er op tijd en stond van die zotten zijn die willen vechten voor altaar en haard,” zeg ik. “Maar wilt gij nu beweren dat gij u vrijwillig hebt laten inlijven of hebben ze u bij uw schabbernak gepakt, zoals de lotelingen destijds?”
“Och… als ge jong zijt doet ge al eens zotte dingen,” bekent hij. “Ik heb getekend uit eigen vrije wil… voor vijf jaar.”
“Vijf jaar?!?”
“Alles voor ’t vaderland!” zegt hij fier, terwijl hij als een echte soldaat salueert. Daarbij keilt hij zijn ene hiel met zo’n geweld tegen die van zijn mank steunbeen aan, dat hij bijna op zijn smikkel stuikt. ’t Is duidelijk dat hij lang niet zo vast op zijn benen staat als van een jonge militant zou mogen worden verwacht. Met een vertrokken gezicht grijpt hij zich naar het onderbeen en jankt als een geslagen hond.
“Maar jongen toch… dingeske… Hendrik, zo consciencieux ten opzichte van een nog op te richten vaderland!” merk ik op. “’t Is te zien dat ge ’t meent. En ge moet wel dapper in het midden der gevechten hebben gezeten; als ik zie hoe ze u toegetakeld hebben. Ge hebt u toch goed laten verzorgen, want met zo’n oorlogswonde moet ge oppassen. Binnen de kortste keren zit dat vol gangreen en kunnen ze uw lijf afzetten tot juist onder uw oksels. Er zijn er in de geschiedenis al véél geweest die na een korte, enthousiaste strijd als een hoopke ellende op ’t modderig slagveld zijn achtergebleven, wachtend op een welkome dood.”
“Zo’n vaart zal ’t wel niet lopen,” zegt hij zacht. “Met oorlog heeft mijn wonde namelijk weinig vandoen, en met een modderig slagveld nog minder.”
“Hoe? Dat moet ge mij eens uitleggen,” zeg ik.
“Och, ’t is te banaal om te vertellen,” zucht hij.
“Zevert niet. Voor de dag ermee.”
“Ge gaat lachen.”
“Doe niet zo kinderachtig. Vertel.”
“Wel…” zucht hij, “toen wij hier gisteren langs de Borgerhoutse poort Tstadt binnenreden, te paard, gelijk grote mannen, stonden er, op de hoek van ’t straat, een hoop oude wijven ons toe te juichen, zo van die dikke slonzen met overjaarse vetvlekken op hun rokken. Met hun gekloven handen op hun brede heupen gaven ze de indruk dat ze op hun eentje hele regimenten aan Hollandse soldaten hadden kunnen tegenhouden. Ik denk dat ze aan de boerenjongens hadden gezeten of aan den elixir d‘anvers, want hun uitbundigheid was haast angstaanjagend! ‘Leve de Belgen!’ riepen ze uit volle borsten, en met stemmen als klokken. Hun boezems sprongen hoog op van vreugde. Ge zult begrijpen dat we het spijtig vonden dat het geen jonge deernes waren die daar stonden, maar al bij al waren we toch fier dat we daar werden onthaald als ware helden. Helaas…  ’t onheil geschiedde toen er zo’n lelijk oud wijf mij in ’t oog kreeg. Ik denk dat het mijn uiterste jonkheid moet zijn geweest die haar bewondering voor mij inboezemde, of misschien was ’t medelijden dat ze voelde, wie zal ’t zeggen. In ieder geval: toen ik op haar hoogte kwam, sprong zij mij onverwacht met de armen vooruit tegemoet en sleurde mij onhoudbaar van mijn paard. De kus, die ze mij toen heeft gegeven, terwijl ik daar machteloos op de grond lag te stuiptrekken, smaak ik nu nog: een nat geval, dat een walm van rotte tanden en lege ‘maagt’ in zich droeg.” Zijn gezicht trekt in een mottige plooi, maar hij gaat voort: “Enfin, nadat ik er in geslaagd was mij onder haar uit te wurmen, werd pas duidelijk welke ravage zij had aangericht. Ze had mij met een zodanige kracht van mijn ros gesleurd, dat ik met mijn achterhoofd op de straatstenen was gekeild. Het bloed liep in beken in mijn nek.”
“Schoon verhaal,” zeg ik, terwijl ik mijn uiterste best doe om mijn lach in te houden. “En die mankepoot, heeft zij u die ook bezorgd?”
“Nee, die heb ik nadien opgelopen, toen ik met mijn duizelige kop terug op mijn paard wilde kruipen. Dat vervloekte mormel wilde maar niet blijven stilstaan en zette het tot overmaat van ramp op een lopen, terwijl ik het nog aan ’t bestijgen was. Als een zot heb ik er een halve kilometer naast gehuppeld, omdat mijn voet in de stijgbeugel bleef haken. Nog een chance dat iemand het uiteindelijk bij de teugels heeft kunnen grijpen om mij uit mijn lijden te verlossen. Ge ziet, ik moet ootmoedig toegeven dat er met mijn leed niet veel oorlog is gemoeid.”
“’t is inderdaad weinig heldhaftig hoe ge aan uw wonden zijt geraakt,” beaam ik, “en ik zie er u niet meteen een medaille voor betuigde moed voor krijgen, maar ’t is toch een schoon verhaal. Misschien dat ge dat eens ter boek moet stellen… in het Nederduits, welteverstaan! Als ge ’t zo goed kunt schrijven als ge ’t kunt uitleggen zult ge er succes mee hebben.”
“Ja… wie weet…” mijmert hij. “En gij kent dus een uitgever?” Ik knik. “Van eerste klasse?” “Hmhm.” “Van waar kent gij die? Hebt gij zelf misschien al eens iets anders geschreven dan droge kronieken?”
Zijn vraag overvalt mij een beetje. “Och… ik heb in de loop der tijden wel eens geprobeerd om een schoon verhaal neer te schrijven…” geef ik toe. “’t is te zeggen: ik heb wel eens moeite gedaan om aan waargebeurde feiten wat zwier te geven, zodat het verteerbaar leesvoer zou zijn, maar blijkbaar is het nodige talent daarvoor mij toch niet ter beschikking gesteld…”
“Ja,” zegt hij, met enig gewicht in zijn stem, “’t niet eenvoudig een verhaal te vertellen op een manier dat de lezer aan uw pen plakt, dat vergt een talent dat niet iedereen is gegeven.” Hij snuift na die woorden iets te diep naar mijn goesting.
“Wat is ‘t?” doe ik gebeten. “Is er een reden om zo hautain te doen? Gij moet wel héél overtuigd zijn van uw eigen bekwaamheid.”
“Een mens moet daar ook niet onnozel over doen,” antwoordt hij. “Bescheidenheid siert, behalve als ze vals is. Ik besef heel goed dat ik nog niets heb bewezen, maar ik weet wel dat ik verhalen verzin aan de lopende meter, als het moet. Aan inspiratie geen gebrek, en dat heb ik te danken aan mijn moeder. Ik was een ziekelijk kind, moet ge weten. Ik sukkelde van de ene miserie in de andere. Naar  school gaan kon ik niet. Het enige wat ik hele dagen kon doen was voor het venster zitten en naar buiten kijken. En om mij toch enige troost en verstrooiing te bieden, kwam moeder soms naast mij zitten en dan vertelde zij mij de prachtigste verhalen; vertelsels die allemaal echt leken, maar die ze terplekke uit haar duim zoog. Een schone gave, die ik in mijzelf ook meen te hebben ontdekt.”
“Ah ja? Waar wacht ge dan op om al die prachtige verhalen neer te pennen?” doe ik schamper.
“Tja… om te kunnen schrijven moet ge over gerief beschikken. Ik bezit niet eens een veer, die naam waardig, om mijn gedachten aan ’t papier toe te vertrouwen,” doet hij klagerig.
Ik moet eerlijk toegeven dat zijn geloof in het eigen kunnen een haast onredelijke jaloersheid in mij oproept, maar een begenadigd schrijver mag ik dan misschien niet zijn, ik beschik over andere talenten! Eén daarvan is dat ik van bepaalde situaties gebruik weet te maken om ze in mijn voordeel om te buigen. In mijn geest begint zich namelijk meteen een snood plan te manifesteren. Ik besluit mijn wrevel opzij te zetten en een poging te doen hem aan mij te binden. Ik wil, met andere woorden, onder het mom van het bieden van hulp, gebruikmaken van zijn vermoede talenten.
“Hewel, amice,” zeg ik, met nauwelijks verholen opportunisme in mijn stem. “ik zal u eens een aanlokkelijk voorstel doen. Aangezien ik gelóóf in uw talent, ben ik bereid u hier de komende maanden in mijn eigenste krocht een veer ter beschikking te stellen, alsook een pupiter! GIJ krijgt van MIJ de gelegenheid om een boek te schrijven. Wat zegt ge daarvan?”
“Mee… meent gij dat echt?” doet hij. “En gaat ge er dan achteraf ook voor zorgen dat het uitgegeven wordt?”
“Uiteraard! Meer nog: als… ik zeg wel áls ge er zou in slagen iedere Brabander en Vlaming, die ’t Dietsche alfabet machtig is, uw boek te laten lezen, dan zal ik er persoonlijk voor zorgen dat ze later, als ge dood zijt, een mastodont van een steen op uw graf zullen zetten, waarop in koeien van letters gebeiteld staat: ‘hij leerde zijn volk lezen’! Wat peinst ge daarvan?”
Ik zie hem turen in de verste verte naar niets en niemandal. Ik denk dat hij zijn eigen graf op ’t Schoonselhof al ziet staan, op een open stukske, met een zerk bovenop zijn buik, tien keer groter dan eender welke andere. ’t Is zelfingenomen vuur dat brandt in zijn ogen.
“Wat denkt ge van mijn voorstel?” vraag ik nogmaals.
“Te schoon om waar te zijn… maar wat staat daar tegenover?” vraagt hij, wat bewijst dat hij ook niet van gisteren is.
“Niks!” doe ik onschuldig. Hij bekijkt mij wantrouwig. “Enfin, ik geef toe dat het niet slecht zou zijn indien ge mij van de weeromstuit af en toe wat zou kunnen helpen bij het schrijven van mijn kronieken. Die reuma in mijn vingers, moet ge weten…”
“Kroniekschrijven?” valt hij mij in de rede. “Ga ik dan ook eeuwig leven?”
“Nee, dat niet. Substituten vallen niet onder ’t speciaal statuut, maar pas op, daarom is ‘t nog geen minder belangrijke job, hé! Ge moet u onze importantie eens indenken: wat zou de mensheid zijn zonder chroniqueurs? Wij zijn de cement die de geschiedenis samenhoudt! Moesten wij er niet zijn, dan wisten de mensen van toeten of blazen! Dan hadden zij geen gedácht van wat hun voorouders en grootnonkels hadden gedaan. Wat is ’t, wat denkt ge?”
“Tja… ’t is wel een aanlokkelijk voorstel, maar…”
“Maar wat?”
“Ik moet dat misschien eerst toch eens aan ons vader voorleggen.”
“Waarom?! Waar is dat voor nodig?”
“’t Is toch mijn vader,” zegt hij. “En aangezien hij zelf maar af en toe een jobke van niks heeft en moeder al lang dood is, word ik geacht voor een inkomen te zorgen. Daarom ook dat ik heb getekend in ’t leger; om hem dat inkomen te garanderen.”
“Nobel van u,” zeg ik, “maar soms is het beter te investeren in de toekomst. Trouwens, zal hij er niet meer mee gediend zijn indien ge u zou bekwamen in het schrijven van verhalen, waar ge misschien –als het wat goed wilt- geld als slijk mee gaat verdienen,  dan dat ge u laat doodschieten in het leger van een land dat ze nog moeten oprichten? Ik denk het wel. Trouwens… ” Ik grijp hem vertrouwelijk bij de arm en neem hem terzijde, hoewel er in de verste verte geen levende ziel te bespeuren is, “dan is er nog iets: van wat ik u heb toevertrouwd mag hij niets weten. Ik zou het nog niet tegen u hebben mogen zeggen. Een chroniqueur wordt namelijk geacht de voordelen die hij geniet niet aan de grote klok te hangen.”
“Waarom hebt ge voor mij dan een uitzondering gemaakt?” vraagt hij.
“Omdat ge zo’n sympathieke kop hebt,” lieg ik.
Hoewel ik nu al een hele pot siroop aan zijn baard heb gesmeerd, zie ik hem nog altijd twijfelen. Tijd om een laatste offensief in te zetten. Ik heb namelijk nog een troef achter de hand.
“Nog niet overtuigd?” vraag ik. “Luistert, als gij er rap voor zorgt een verhaal op papier te hebben, wil ik er voor zorgen dat ge in het literaire café ‘In Het Zwart Paerd’, op de Paddengracht, een voordracht moogt geven van eigen werk. Daar recht tegenover woont de uitgever waarover ik het had. Ik zal er voor zorgen dat hij er die avond ook zal zijn zodat hij u kan bezig zien… én horen. Ik wil dat allemaal voor u regelen… als gij maar wilt beloven mijn kronieken te schrijven.”
“Mja…” doet hij, “maar als ik al het werk uit uw pollen neem, wat gaat gij dan doen met uw tijd?”
“Ha! Dat heb ik u nog niet verteld!’ roep ik uit. “Mij met veel plezier wijden aan datgene waar ik écht goed in ben…”
“En dat is?”
“Schilderen!!! Naast flutschrijver ben ik namelijk ook kladschilder, moet ge weten!”
“En ge zegt juist dat ge reuma hebt in uw vingers, hoe kunt gij dan schilderen?”
“Ja, maar zo’n penseel vasthouden, waar ge zoetjes mee kunt strelen op een doek, da’s nog iets helemaal anders dan een veer te moeten beroeren die ge genoodzaakt zijt in alle bochten te wringen om de mooiste, sierlijkste letters te vormen. Op een borstel moet ik niet zoveel kracht zetten, verstaat ge?”
Hij trekt een bedenkelijk gezicht. “‘k vind het toch raar,” zegt hij. “Allez, een chroniqueur die schildert… dat is toch gelijk een… een minnestreel die graven delft of zoiets?!”
“Ja, jong,” zwaai ik met mijn armen, “maar dat heeft zo zijn redenen! Ge zult er toch wel notie van hebben dat er hier de afgelopen tweehonderdvijftig jaar niet veel is gebeurd in Tstadt; toch niet veel dat de moeite waard was om over te schrijven! Nadat dien hertog van Parma hier in 1585 -of wanneer was ‘t? ‘k Zal dat straks eens nazien- de plak is komen zwaaien en de kaasbollen als repercussie Tscheldt hadden afgesloten, viel er hier niet veel meer te beleven. Ik kon toch geen twee eeuwen en een half aan mijn tenen zitten pulken? Dat wordt ge op den duur ook moe. Dus heb ik iets gezocht om mijn tijd wat te verdoen, en zo ben ik er toevallig achter gekomen dat ik talent had om te schilderen. Ik heb mij daar dus, in mijn huidige hoedanigheid, terdege in bekwaamd, zodanig zelfs dat ik af en toe al eens een staatsieportret mag schilderen. Maar nu gij met uw kompanen de geschiedenis terug in gang zijt komen schieten en ik weer hele dagen zou moeten gaan zitten schrijven, zou ik aan schilderen niet meer toe komen, verstaat ge? En daarom dat ik gehoopt had dat gij mij misschien een hand of twee zou kunnen helpen, als gij dan toch zo goed meent te kunnen schrijven. Gij helpt mij en ik help u. Dat is toch… allez, daar komt ge in de handel toch ver mee, niet?  Wat denkt ge?”
Hij snuift diep. “Kweeni… ‘k vrees dat ik toch eens eerst zal moeten horen wat vader hier van vindt,” zegt hij.
“’t Is goed,” doe ik gepikeerd, “als gij nog niet op de leeftijd zijt gekomen om zelf beslissingen te nemen… bon… maar beloof mij niets te zullen zeggen over het statuut dat ik geniet.” Het dreigend topke van mijn wijsvinger raakt dat van zijn wijkende neus.
“Maakt u maar geen zorgen,” zegt hij met een benepen stem. “Ik ken mijn wereld.”
“Allez dan,” doe ik. “Haast u dan maar naar uw vake, dat hij uw polleke kan vasthouden terwijl ge pipi doet. Waar woont gij ergens? Is ‘t ver van hier?”
“Bijlange niet. Ik woon hier, op de Burchtgracht,” wijst hij met een hoofdknik die zijn hersenen doet klotsen achter zich. “Voor zolang het nog duurt, tenminste, want sinds moeder het tijdelijke voor het eeuwige heeft gewisseld is vader onderhevig aan een vreselijke verhuiswoede. Op een jaar tijd zijn we al minstens driehonderdzesenzestig keer van adres veranderd, en dan was ’t nog geeneens een schrikkeljaar! Tegen de tijd dat ik ergens mijn schoenen onder ’t bed heb geschoven moet ik ze doorgaans al terug tevoorschijn halen. Ik kan u verzekeren dat ik dat verhuizen zo beu ben als kouwe pap waar het mos al welig op tiert. Maar dat terzijde. Enfin... ik ben er dan maar eens mee weg.” Hij plant de loop van zijn geweer met de teut op de grond en steekt het andere eind onder zijn oksel. Als een schaap met drie poten loopt hij mijn portaal uit.
“Gij laat nog iets van u horen, hé?” roep ik hem na. Een spin ziet ook niet graag een vlieg uit haar web vertrekken.
“Jaja…” mompelt hij binnensmonds en zonder om te kijken, op een toontje waarin het woord ‘zagevent’ verborgen zit. Ik kijk hem na en zie, met elke stap die hij moeizaam zet, mijn hoop vervliegen. Zelfs een stekeblinde zou kunnen zien dat veel interesse om op mijn voorstel in te gaan niet van hem af druipt. Juist voor ik mij, met een lastig gevoel in mijn maag, terugtrek in mijn krocht, zie ik hem een eind verderop een deur binnenvallen. Noodgedwongen zet ik mij zelf maar weer aan ’t schrijven van die vervelende kroniek. Hoe zei hij nu weer dat dat apenland hier zou gaan heten? Iets met puntjes op de ‘i’??? Had ik dat nu ni ergens opgeschreven?        

zondag 18 september 2011

de lekenspiegel

Beste lezer,

U meent de geschiedenis van Antwerpen te kennen?
Mogelijk.
U denkt op de hoogte te zijn van de levenswandel van een hele hoop (ex-)stadsgenoten?
Kan goed zijn. Maar weet u wel zeker dat uw kennis accuraat is?
U hebt er de geschiedenisboeken op nageslagen?
Sterk.
U hebt zich als een echte boekenwurm verdiept in de kroniek van Antwerpen?
Dan bent u al een héél eind op weg.
Maar zou het toch niet beter zijn de geschiedenis van de scheldestad te vernemen uit eerste hand? Van iemand die het allemaal van op de eerste rij heeft meegemaakt? Zou het niet aangewezen zijn om de kroniekschrijver zelve aan de tand te voelen of aan het woord te laten? Ja toch! Wel, vanaf volgende week krijgt u de kans om uw kennis over Antwerpen aan te scherpen. Gedurende meer dan een jaar zult u, in wekelijkse afleveringen, de lotgevallen van een aantal markante Antwerpse figuren kunnen volgen. U krijgt in episodes de kroniek van Antwerpen voorgeschoteld, zoals u hem nog nooit gelezen zult hebben; te beginnen bij het ontstaan van België en eindigend diep in het jaar 2030. Voorwaar een schone geschiedenis. Eén garantie: uw beeld van Tstadt zal, na het lezen van dit boek, nooit meer hetzelfde zijn.

Is uw nieuwsgierigheid geprikkeld? Goed. U krijgt dus vanaf maandag 26 september, zomaar, in wekelijkse afleveringen een historische roman aangeboden waarin waarheid en fantasie continu hand in hand gaan. Het verhaal is nep, maar is volledig gestoeld op waargebeurde feiten en 'urban legends'. Het is een lofzang op Antwerpen, maar legt tevens de kwalijke kantjes ervan bloot. Het is ook een ode aan de vriendschap, maar toont tegelijk de broosheid ervan. De namen van de hoofdfiguren, aan wie het hele verhaal is opgehangen, krijgt u mee. Dit zijn niemand minder dan Hendrik Conscience en zijn goede vriend en mecenas Gustaaf Wappers. De andere figuren, die in het boek opduiken, worden slechts bij voornaam genoemd. Dit sluit meteen een spelelement in. U kunt raden over wie het gaat. In sommige gevallen zal dit heel gemakkelijk zijn, andere figuren zullen moeilijker te herkennen of te achterhalen zijn. Het is aan de lezer om uit te maken of hij op zoek wil gaan naar de identiteit van deze personages. Kan boeiend zijn. Ook kan worden gegokt welke scènes werkelijk hebben plaatsgevonden en welke ontsproten zijn aan mijn fantasie. Ten slotte kan, om u een levendig beeld te vormen van het verhaal, een bezoek aan de diverse locaties eveneens verhelderend zijn. U ziet maar.
Hopelijk zie ik u volgende week terug.

Met de groeten van de substituut-chroniqueur van Tstadt

Deloux