zondag 2 oktober 2011

Kroniekjaar 1830: deel 2

Een nieuw land is in de maak. Geprangd tussen een stuk Noordzee, het verzonken heem van een volk van zeevaarders, een uitgestrekt Germaans gebied en een koninkrijk dat in verval is geraakt, verrijst een kleine staat die vernoemd wordt naar de dappersten der Galliërs. De geschiedenis heeft een vlucht genomen; wat veel vlucht voor één man, vindt de chroniqueur van Antwerpen. Na ruim zeshonderd jaar eenzaam en alleen de kroniek van de stad te hebben beheerd, vindt hij dat het stilaan tijd wordt om hulp in te roepen. Hij tracht een pact te sluiten met een jonge kerel die er van droomt een echte schrijver te worden: Hendrik Conscience…

’t Lijkt vierentwintig uur en een dag of twee aan een stuk dat ik heb zitten schrijven als een zot; ‘k weet niet hoe lang het was. Mijn vingers staan er van in een deuk. Tweehonderd jaar en een ferme klets heb ik weinig meer te noteren gehad dan de datum en welk weer het was, en nu ineens vinden ze het nodig om alles tegelijk te doen: een land installeren, een koning aanstellen en alsof dat nog niet genoeg is, ook nog eens een regering op de been brengen! En dat moet ik allemaal op zien te tekenen, want een stad, dat is geen enclave; dat leeft niet op zichzelf; dat maakt deel uit van een groter geheel. Ge kunt u moeilijk zitten ingraven in uw eigen mest en u voorhouden dat ge met de rest geen zaken hebt. Zo marcheert het niet in een land, hoe klein en recent het ook is. Enfin, dat maar om te zeggen dat mijn schrijfgewrichten het niet meer gewoon zijn om overuren te presteren. En van die stoefer, die er van overtuigd is dat hij tien keer beter kan schrijven dan ik, natuurlijk geen spoor. Die loopt vermoedelijk sinds vorige keer in een wijde boog om ’t Spekhuis heen, uit schrik dat hij iets gaat moeten bewijzen. ’t Was te denken. Enfin… tijd om een piske te doen. Mijn blaas staat gespannen als die van een varken over een pauk.
Ik haast mij naar buiten en hang mijn fluit te druipen. ‘k Heb de kans niet om te zien of er geen klein mannen of eerbaar vrouwvolk in de buurt is. Als ze iets te zien krijgen dat ’t daglicht schuwt… tant pis! En dat het deugd kan doen als ’t dringend is! Mijn diepe kreun van genot galmt tot op de Vismarkt, vrees ik. ‘k Kan ’t mij niet aantrekken. Aan lichamelijke behoeftes moet worden voldaan. Edoch… terwijl ik leegloop, zie ik vanuit mijn ooghoek, en ook vanuit de Burchtgracht, een vage schim opdagen; een manspersoon die mij iets toeroept. Ervan uitgaand dat het Hendrik is, die zich dan toch heeft bedacht, span ik mijn sluitspier op en laat mijn mantel zakken, maar amper heb ik mijn hand aan de achterzijde van mijn bekleding afgekuist, of het valt mij op dat dit opdondertje kleiner oogt… en hij mankt niet… en er zit geen windel om zijn kop. En om helemaal zeker te zijn dat ik mij vergis, ontwaar ik onder zijn neus een dikke knevel waarvan de punten in krulletjes omhoog zijn gedraaid, terwijl ik mij meen te herinneren dat de genaamde Hendrik slechts een fijn streepje pubersnor op zijn bovenlip had. Te vroeg gejuicht dus.
Om te illustreren hoe asociaal ik wel ben, wil ik onmiddellijk naar binnen vluchten en mij verschansen tussen mijn versterkte muren, maar mijn snelheid is in de loop der eeuwen blijkbaar danig afgebot, want lang voor ik de kans heb gekregen om mijn deur dicht te zwaaien, staat het opdondertje reeds in mijn portaal en spreekt mij parmantig aan. “Bonjour, monsieur.” klinkt het luid en vooral duidelijk.
Nondedju, denk ik, een Franskiljon! Dat moest er nog bijkomen! Maak dat mee op uw oude dag! Ik zet voor alle veiligheid mijn rugstekels al recht en pers een kwak gif uit mijn speekselklieren om ze in zijn oog te mikken, maar kijk: ’t blijkt zowaar een vriendelijke mens te zijn. Enfin, hij lacht mij toch toe, als het mijn ogen niet zijn die mij bedriegen, of als het de kaakklem niet is die in zijn gezichtspieren huist.
“Pardon si je m’excuse,” vervolgt hij, “mais…” en dan schakelt hij over naar iets dat Dietsch moet voorstellen en waarvan elke ‘G’ als een doffe ‘K’ klinkt, “zijt gij par hazard misschien den homme die hier samen met mijn fis gepijp heeft nadat hij van zijne cheval was getotter?”
Ik bekijk hem met ogen als reusachtige vraagtekens, maar juist als ik mij begin af te vragen of ze in één of ander gesticht misschien een deur hebben laten openstaan, valt mijn nikkel. Dat moet de vader zijn van Hendrik!
“Ah… ja,” zeg ik, “ik denk dat ge aan ’t juiste adres zijt: Vleeshouwersstraat 38. Wat kan ik voor u doen? Als ge er op uit zijt gestuurd om de toebak te komen afbedelen die ik uw zoon verschuldigd ben, dan moet ik u teleurstellen. Het karige loon dat Tstadt veil heeft voor mijn diensten, lijkt weer uit een kas te moeten worden gehaald waarvan de sleutel niet te vinden is. Dat een arme ambtenaar als ik ook moet eten en smoren om te kunnen schrijven, blijkt op Tschoon Verdiep niet geweten te zijn. Maar van inkt en papier alleen kan ik niet leven, en kauwen op mijn veer brengt ook geen soelaas, en ze opsmoren nog minder. Hebt ge al eens hoornstof geroken dat in brand wordt gestoken? Een lijkgeur heeft er niet aan. Dus, met mijn ootmoedige excuses, maar zeg tegen uw zoon dat hij zijn toebak voorlopig nog zelf zal mogen kopen.”
“Mais non, monsieur,” zegt hij, “’t is voor geen toebak dat ik koom!
“Ah nee?” doe ik verbaasd. “Wat heeft u dan bewogen tot hier te komen?”
“Je vous le dis,” zegt hij. Hij neemt een fikse teug adem en sluit de oogleden alsof hij een gedicht gaat opzeggen. “Mon fils zou graag heb een parlez avec vous. Ziet gij de mogelijkheid om te koom tot ons, hier op de grach?”
“Wanneer… nu?!” vraag ik verschrikt.
Hij opent zijn ogen. “Oui, maintenant!” klinkt het met plotse nadruk.
Tiens, zou Hendrik iets aan de hand hebben, denk ik, terwijl ik mijn hand rond mijn kin plooi; dat hij zelf niet tot hier kan komen en zijn vader stuurt? Ik wil over die kwestie een seconde of tien nadenken, maar dat blijkt naar zijn smaak veel te lang.
“Et?” doet hij.
“Wacht een seconde of drie.” doe ik aan afprijzing. Ik schiet mijn krocht in en grabbel mijn bussel papieren bij elkaar. ’t Is een gewoonte geworden om die overal mee te sleuren, al moet ik zeggen dat het zwaar wordt om dragen, zo ’n kroniek van zes eeuwen.
Nog terwijl ik mijn deur in het slot draai, begint snorremans al in de richting van zijn huis te lopen, om de haverklap omkijkend -als een hond die zijn baasje naar een vondst wil leiden- om er zich van te vergewissen of ik nog volg. Ik doe nog even een poging om hem in te halen, maar hij stevent iets te goed door, en bovendien wankelen mijn gammele benen te veel onder het gewicht van mijn kroniek. En alsof dat nog niet genoeg is, moet ik mij drie keer bukken om een blad op te rapen dat van tussen mijn bussel is gedwarreld, wat mij extra vertraging oplevert, aangezien ik het aan mijn status verplicht ben om alles onmiddellijk weer op zijn juiste plaats te steken. Ah ja, ’t zou een schone kroniek worden als ’t jaar twaalf van de zeventiende eeuw ineens voor ’t jaar vierenvijftig van de dertiende zou komen. Wie zou daar nog aan uit kunnen? ’t Zou geen reclame zijn voor mijn kunde.
Thuis aangekomen blijft de vader van Hendrik, zichtbaar ongeduldig, in het deurgat staan wachten tot ik hem vervoeg. Ik heb zelfs de indruk dat hij lastig begint te worden om mijn getreuzel, maar ik kan het mij niet aantrekken. Geduld is tot nader order een schone deugd. En ’t is niet dat hij kan zeggen dat ik mij niet heb gehaast; tegen de tijd dat ik bij hem aankom, hangt mijn tong over mijn tenen gedrapeerd van vermoeidheid. Om u maar een idee te geven…
Meteen wanneer ik de drempel van het oude huis ben overgestapt, geef ik mijn ogen de kost. ’t Is verdorie maar een krottig gedoe waar de familie snor in woont, en ik die dacht met rijk volk te doen te hebben. ‘k Had beter moeten weten: de Burchtgracht staat nu niet bepaald bekend als een straat waar het puilt van de grote chique. Het is een aaneenrijging van oude arbeidershuisjes die doordrongen zijn van ’t vocht en waar de verf in lappen van de muren pelt. Daar zult ge niet gauw begoed volk aantreffen.
Zonder een klank uit te stoten, maar begeleid door een aantal wenkende gebaren, klautert de Sansculotte met zijn kromme beentjes de trap op, zo vlug dat zijn voeten het houtwerk niet lijken te raken. Ik snuif een teug schimmellucht op, waaruit mijn neusharen de partikels zuurstof trachten te filteren, en haast mij achter hem aan. Bovenaan de trap transformeert mijn gastheer plots in een gentleman. Als een lakei doormidden buigend, laat hij mij met veel egards voorgaan in een onooglijk klein kamertje, dat door dikke stoffige gordijnen in een schemerige duisternis wordt gehuld. Met enige reserve betreed ik het vertrek en ontwaar -half rechtop zittend in een krap zestiende-eeuws bed- de schim van wat ik veronderstel Hendrik te zijn. Althans, ik meen zijn trekken toch te herkennen in het hoofd dat onder zo’n imposante slaapmuts schuilgaat, met zo’n kolossale pompon eraan, dat het er scheef van zakt. Van zodra hij mij gezien heeft, steekt hij een reikende hand naar mij uit.
“Merci dat ge gekomen zijt,” brengt hij met zwakke stem uit.
“Hewel, amice, wat is dat met u?” zeg ik, terwijl ik zijn klamme hand in de mijne neem. “Wat ligt gij nog in uw paardenkoets te doen terwijl er al sleet zit op de morgen. Wat zeg ik? Terwijl de dag reeds tegen de noen aanleunt en de venten steels onder ’t scheel staan te loeren wat de pot van moeder de vrouw schaft!” ‘k Weet het, het klinkt allemaal wat pompeus, maar schrijvers steken elkaar nu eenmaal graag naar de kroon met schone woorden. ’t Is niet meer dan een hoop gestoef; de haan die de grootste lellen wilt hebben van ’t kot! Wetende welke dunk hij van zichzelf heeft, mag ik toch niet onderdoen, zeker! Edoch, waar ik had verwacht meteen wat verbaal weerwerk te krijgen, kom ik bedrogen uit. Mijn opponent schijnt niet in de stemming te verkeren om grote sier te maken met schone woorden.
“’k Ben niet goed,” fluistert hij mij eenvoudig toe.
Ik hoor echter nauwelijks wat hij zegt, aangezien ik reeds tijdens zijn gefezel mijn volgende repliek begin uit te braken: een als welonderbouwde verdediging vermomde aanval. “Luistert, ik heb het al tegen uw vader gezegd,” stel ik met grote pertinentie, “als ‘t op uw toebak is dat ge uit zijt, dan zult ge nog enige dagen geduld moeten oefenen; ik heb namelijk...”
Hij legt zijn vingers op mijn hand, zoals een pastoor zou doen die een troostende absolutie geeft, en legt mij zo ’t zwijgen op. “Die toebak moogt ge houden,” zegt hij bedaard. “’t Is u gegund.” Ik trek grote ogen en weet geen klank uit te stoten van verbazing. ‘k Vraag mij af welk manoeuvre hier achter schuil gaat.
“Zeg mij liever eens met wie ik te doen heb,” gaat hij verder. Nu kan ik helemaal niet meer volgen. Ik begin al te vrezen dat zijn grijze massa een beetje te hard door elkaar is geschud bij ’t stuiken op de grond, maar hij brengt gelukkig op tijd opheldering, voor ik mij te buiten kan gaan aan één of andere idiote opmerking. “Tenzij ik mij schromelijk trompeer, meen ik namelijk bij onze vorige ontmoeting niet gehoord te hebben dat gij u zelve voorstelde,” zegt hij zo beleefd mogelijk. Ik wist niet dat ze in Frankrijk de wellevendheid al hadden uitgevonden. Hij zal de aard naar zijn Kempisch moeke hebben.
Ik kijk hem efkens met een diepe frons aan, maar dan daagt het mij dat hij wellicht gelijk heeft. Ik heb hem het onderste van mijn tong laten zien, en als hij stiekem heeft gegluurd, weet hij zelfs hoe groot ik geschapen ben, maar mijn naam heb ik hem onthouden. Wat een lomperik moet ge dáár voor zijn?! Deze keer steek IK mijn hand naar hem uit. “Gustaaf,” zeg ik, terwijl ik hem zowat dooreen rammel, “Gust voor de vrienden.”
“Pas op! Niet zo hard schudden!” piept hij met een fijn stemmetje. “Mijn mayonaise is nu al geschift!” Hij wijst op zijn kop die blijkbaar onder zijn slaapmuts nog in een stevig verband zit gewikkeld. Ik laat gauw zijn hand weer los. “Volgens mijnheer doktoor zal het nog wel een dag of tien duren vooraleer mijn hersencellen weer helemaal de juiste slagorde hebben ingenomen,” licht hij toe.
“Ah…” doe ik. Ik kijk rond of ik mijn vermoeid lijf niet ergens op een stoel kan laten vallen, maar op datzelfde moment doet de krulsnor, die bij de deur was blijven staan, een paar stappen voorwaarts en wringt zich tussen ons in.
“Monsieur,” klinkt het. Hij moet zo omhoog kijken dat zijn kin in mijn plexus solaris duwt; mijn middenrif, gelijk ze zeggen. “’t is ik eb ge’oor van mijn fils dat gij zijt een écrivain. Est-ce vrai?”
In een eerste impuls wil ik ontkennen, als een wijf dat de inquisitie op haar nek heeft gekregen en de brandstapel vreest. Kunt ge ’t mij kwalijk nemen? Er zijn tijden geweest dat ik mijn kop nauwelijks uit de krochten van ’t Spekhuis durfde te steken uit schrik dat ze hem zouden afhakken. Die furieuze mannen met hun grote blinkende helmen op het hoofd, en hun circusbroeken aan ‘t lijf, ontzagen zo goed als niemand. Mededogen voor schrijvers en ander intellect stond niet in hun woordenboek. Gelukkig herinner ik mij juist op de valreep dat de tijden schril veranderd zijn. Een hoofd heeft heden ten dage al wat meer kans om op een romp te blijven staan. “’t Is waar,” zeg ik, “uw zoon heeft niet gelogen.”
Daarop pakt hij mijn hand vast en begint ze te schudden alsof hij denkt er water mee te kunnen oppompen. En ik moet zeggen: voor zo’n klein manneke heeft hij verdorie kracht in zijn tengels! Hij knijpt mijn kneukels bijna tot moes tussen zijn stevige timmermanspoot. “Quelle chance!” roept hij met schrille stem. Ik prop het toppeke van mijn vrije vinger in mijn oor om het geluid te dempen en kijk hem met onbegrijpende blik aan; een blik die als een laxativum op zijn stembanden werkt. “Écoutez,” vervolgt hij met trillende stem, “mon fils ici is de enige enfant die ik nog ‘eb, le reste a soufflé sa bougie, mais… la coïncidence wil dat Henri graag zou wordt nen écrivain, comme vous. U weet? Enfin, pour ça ik ‘ad u willen vraag: zoudt gij niet kunnen help hem nen beetch?”
Kwestie van met de deur in huis te vallen, kan dat tellen. Maar ik vraag mij af wat het probleem is. Ik meen tijdens mijn vorige ontmoeting met zijn zoon mijn eisen toch duidelijk te hebben gesteld. Ik zal ze misschien best nog eens toelichten teneinde de verwarring niet de kans te laten bezit te nemen van onze geesten.
“Luister,” zeg ik, “hij kent de voorwaarden. Of gij twee het nu graag hoort of niet, maar zolang hij in ’t Frans...”
“Oui, oui,” knikt de ouwe, terwijl hij mijn hand blijft vermorzelen, “ik oueet, ik oueet.” Om te illustreren dat hij mijn opmerking niet kwalijk neemt, slaat hij met zijn andere hand een aantal keren ‘vriendschappelijk’ op de mijne. Mijn uitpuilende aders worden springveren onder het geweld. “Ik weet wat gij ‘eb gezegd,” knikt hij, “et je vous garantis dat ‘ij zal schrijf in de Niederduts, ouees gerus! Mais sans vous, ‘ij kom van de grond ni! ‘Ij zal ni verdien ‘ne rotte sou. En ’t is moeilijk te leef van oxigène alleen, n’est-ce pas? Dus… ik ‘erraal: wilt gij hem ‘elp? S’il vous plaît?”
Het slijm druipt hem bijna van de lippen. Ik voel spontaan een diepe walging in mij opkomen en tracht mijn hand terug te trekken, maar dat lukt mij niet. Zelfs mijn zweet, dat fungeert als de slijmlaag van een vis, blijkt ontoereikend te zijn om mij uit zijn omklemming te bevrijden. Toegegeven, opportunisme is een menselijke ondeugd die mij ook niet geheel vreemd is, maar een zienswijze kan sterk verschillen onder invloed van het perspectief van waaruit men de dingen beschouwt. Maar goed, de wetenschap dat zijn plat opportunisme het mijne in de kaart speelt, maakt veel goed.
“Kijk, als ge zo vriendelijk wilt zijn hetgeen er nog overschiet van mijn hand los te laten, zal ik zien wat ik kan doen.” zeg ik.
“Mais c’est gentil!” roept hij euforisch uit, alsof ik hem zojuist een eeuwigdurend verblijf in de hemel heb beloofd, en daar heb ik nu eens niks aan te zeggen, zie. Ik tracht andermaal mijn hand los te wrikken, maar hij lijkt, ondanks mijn bede, nog steeds niet van plan te zijn ze af te staan. Gelukkig is daar nog Hendrik.
“Papa,” werpt de bedlegerige sukkelaar met een flauw stemmetje op, “zoudt ge misschien zo goed willen zijn ons een ogenblik of twee alleen te laten? Ik denk dat Gust en ik iets te bespreken hebben.”
“Mais bien sûr!” roept de oude man. “Bien sûr!” Ik geef een snok aan mijn hand, maar ik denk dat ik van geluk mag spreken dat mijn pols goed vastzit of ik was ze kwijt geweest. Nog steeds blijft hij mijn geteisterde knuist in zijn klauw tot pulp nijpen als graan onder een molensteen.
“Papa,” doet Hendrik, die het ongemak van mijn gezicht afleest, “laat Gust zijn pol eens los.”
“Huh? Ah… oui oui. Bien sûr. Bien sûr.” De oude man lacht schaapachtig. “C’est votre main, ‘ein!” vertrouwt hij mij toe alsof hij er van uitgaat dat ik dat zelf niet weet. Als een prooi die ternauwernood uit de greep van een wurgslang is weten te ontkomen, verberg ik mijn tengels achter mijn rug en tast of alles nog wel op zijn plaats zit. Ik tel tien vingers en slaak een zucht van opluchting.
Met een wegwuifgebaar geeft Hendrik zijn vader andermaal te kennen dat hij mag beschikken. De boodschap lijkt eindelijk te willen doordringen in het halsstarrige Napoleontische hoofd van de oude Fransoos. Begeleid door een hoofse buiging doet het opdondertje een stap achteruit, draait zich om en haast zich op zijn kromme pikkels de kamer uit. Evenwel direct nadat hij de deur achter zich heeft dichtgeklapt, hoor ik hem zijn oorschelp als een zuignap aan het dunne hout vasthechten. Privacy is een wankel begrip.
“Kom… zet u!” nodigt Hendrik mij naast zich uit. Hij wijst op een klein schabelleke dat in de hoek naast zijn bed staat. Met vervaarlijk krakende gewrichten laat ik mij neerzakken op het houten krukje. Wanneer ik gezeten ben, blijkt mijn neus amper boven het bedkader uit te komen en torenen mijn knieën als twee afgebotte piramides boven mij uit. Ik voel mij net een klein, ondeugend ventje dat stiekem in een hoek zijn gevoeg zit te doen.
Met grote spanning wacht ik af wat Hendrik mij te zeggen zal hebben. Aan de stilte die hij laat te oordelen, lijken er gewichtige woorden op komst te zijn. Echter, wanneer er na een minuut of drie nog geen letter uit zijn luchtpijp is opgestegen, wil ik zelf van wal te steken teneinde de ongemakkelijkheid te verdrijven. Maar amper heb ik adem gehaald, of hij heft de hand. “Wacht een seconde, Gust,” fluistert hij. “Voor ge weer begint te tetteren als een viswijf, zou ik eerst iets willen vragen.” Hij buigt zich lichtjes naar mij toe. “Zit gij hier écht?” vraagt hij.
Ik kijk hem aan met een gezicht dat verfrommelt van verbazing. “Hoe bedoelt ge?”
“Ik bedoel: zijt gij hier lijfelijk aanwezig? Kunt gij mij op één of andere manier garanderen dat gij geen ijldroom zijt?” 
Nu weet ik het wel zeker. Die smak tegen de grond heeft hem minstens de helft van zijn verstandelijke vermogens gekost! “Wilt gij misschien eens in mijn arm knijpen?” vraag ik hem droog, maar met duidelijk spottende ondertoon.
“Luister, ik ben serieus,” doet hij gewichtig. “Zijt gij reëel, vraag ik?”
Ik slaak een diepe ademtocht, leg mijn elleboog op zijn sprei en reik mijn kop naar hem toe, als een pastoor die een stervende de biecht komt afnemen. “Luister, amice,” zeg ik voorzichtig, “ik versta dat uw hersencellen enige tijd zullen nodig hebben om hun plaats weer te vinden, maar… voor wie aanziet gij mij? Voor een kwade geest? Een engel? Een baarlijke duivel misschien? Zeg het mij in ’t gezicht, want mijn gat luistert niet naar achterklap.”
Hij bekijkt mij met onderzoekende blik en plooit zich, beducht voor vaders wijdopen oor, nog dichter naar mij toe. “Gust, zeg het mij op de man af als ik raaskal,” vertolkt hij zijn vertwijfeling, “maar… heb ik u vorige keer nu écht horen zeggen dat gij eeuwen oud zijt of spelen mijn geschudde hersenen mij parten?”
“Gij kalt gij juist niks raas!” stel ik hem gerust.”’t Kan zijn dat uw schedeldak in duigen ligt, maar aan uw geheugen schort –zo te oordelen- niets.”
“Pff, da’s een pak van mijn hart!” blaast hij. “Nu dacht ik toch werkelijk dat ik zot aan ’t worden was. Maar… dat wilt dus zeggen dat gij écht een eeuw of zes achter de rug hebt?”
“Zeshonderddertig jaar om precies te zijn,” antwoord ik met gedempte stem. “Ik heb het de avond van onze ontmoeting nog eens nageteld voor alle zekerheid. Zijt ge nu gerustgesteld?”
“Ja en nee…” doet hij twijfelend. “Kunt ge hetgeen ge beweert niet op één of andere manier bewijzen?”
“Bewijzen? Hoe wilt ge dat ik dat doe?! Zeg me dat een keer! Hoe bewijst een mens iets wat anderen niet bereid zijn te geloven?! De mens is desnoods in staat zijn eigen waarnemingen te verloochenen ten dienste van zijn geloof… of ongeloof. Hoe bewijst gij bijvoorbeeld dat ge van uw paard zijt gesleurd door een vrouw en er niet gewoon met uw stomme kloten zijt afgestuikt?”
“Ah… ik heb getuigen. Er zijn mensen genoeg die het hebben zien gebeuren,” antwoordt hij snel.
“Voilà!” doe ik met een air. “Ge beroept u op waarnemingen die ik net kom af te vallen! Weinig overtuigend. Overigens ben ik in mijn vorige hoedanigheden ook door honderden mensen gezien, als ’t er al geen duizenden zijn, alleen is er daar niemand van over om dat te getuigen.”
“Maar is er dan geen levende ziel die weet hoe gij door ’t leven gaat? Er moeten toch mensen zijn die hiervan op de hoogte zijn, dat kán toch niet anders!”
“Hewel, uw mayonaise is nog niet zo hard geklutst als ik had gevreesd,” merk ik op. “Ge ziet dat juist. Evenwel, de enige die het mág weten en die net als ik gebonden is door zwijgplicht, is de dienstdoende burgemeester.”
“Hoe? Waarom hij wel en de rest niet?”
“Simpel. Men kon Hierboven toch niet het risico lopen dat zo’n onwetende politieker mij de laan zou uitsturen om, bij wijze van vriendendienst, een verwant van hem aan te stellen als chroniqueur. Ge weet hoe het er op zo’n niveau aan toe gaat.”
“Jaja…” doet hij.
“Maar gij weet het nu dus ook. Ge beseft toch dat ge tot een uitgelezen kliek behoort; een elitegezelschap waar, buiten ik, gij en de burgemeester, alleen nog het Bestuurlijk Ensemble van Hierboven deel van uitmaakt!”
“Allez,” zegt hij, “dan zal ik al maar beginnen met mij vereerd te voelen, zeker? Maar als ik mij dan toch als ingewijde mag beschouwen, zou ik dan eens mogen vragen of ge mij de spelregels eens wat beter kunt uitleggen, want er zijn toch nog een paar dingen die ik niet goed begrijp.”
Ik slaak een zodanig diepe zucht dat het stof van de vloer opdwarrelt. “Wat wilt ge nog weten?” vraag ik.
“Bijvoorbeeld of gij altijd dezelfde naam hebt gedragen. Hebt gij altijd Gust geheten?”
“Maar nee gij!” hef ik mijn elleboog. “Als ge reïncarneert, impliceert dat automatisch dat ge transformeert in een andere persoon; dat heb ik u toch geëxpliceerd. Vanbinnen blijft ge dezelfde; hier, in uw hart en uw ziel…” Ik trommel als een zot met mijn vingers op mijn borstkas om mijn woorden kracht bij te zetten. “Maar vanbuiten wordt ge een andere mens. Ge wordt uit een andere moeder geboren, ontsproten uit het zaad van een andere vader. Ge wordt, met andere woorden, een nieuw kind dat dus ook automatisch een andere naam krijgt, verstaat ge?”
Hij bekijkt mij vanuit zijn ooghoeken en bestudeert mijn verduisterd gezicht.
“Wat is ’t? Denkt ge van mijn gezicht iets te kunnen aflezen wat mij leugenachtig zou kunnen maken?” vraag ik. “Dat gaat u niet lukken, ventje, zelfs al zóu ik liegen. Zijt eens eerlijk: wat staat er op een mens zijn gezicht te lezen dat u enige wijsheid omtrent zijn inhoud kan bieden? Niks toch! De wereld is bevolkt met wolven die gehuld zijn in ’t schoonste schaapsvacht. En de kerken puilen uit van de schijnheiligaards die de zonden komen opbiechten die ze de volgende dag opnieuw zullen begaan. Op een gezicht staat niks te lezen, vriend.”
“Jamaar, ge moet u niet opwinden,” doet hij. “Weet gij hoe moeilijk het is om iets te aanvaarden waarvan ge zeker meende te weten dat het nooit kon bestaan? Dat vergt nogal een omwenteling in uw hersenen; en als ze dan juist nog eens door elkaar zijn geschud…”
“’t Is goed, ’t is goed,” sus ik. “Ik versta wel dat ge mij niet zomaar klakkeloos wilt geloven. En eigenlijk zou ik bijna blij moeten zijn dat ge het niet gelooft, want ik zeg het nog: ik ben mijn boekje ver te buiten gegaan door u in te wijden in mijn geheim, maar er is nu toch geen weg meer terug. Dus, voor eens en voor altijd: voor u zit een man die het eeuwige leven heeft.”
“Maar jong… gij beseft toch hoe gelukkig ge zijt,” zegt hij, terwijl hij met dromerige blik voor zich uit staart.
“Waarom?” vraag ik oprecht verbaasd.
Hij kijkt mij aan. “Beseft gij dan niet wat een voorrecht gij geniet? Het eeuwige leven! Daar zou toch iedere sterveling zijn leven voor geven!”
“Tja… da’s navenant hoe ge het beziet,” zucht ik. “Of denkt gij misschien dat het u vreugdevol zou stemmen indien gij eeuwenlang iedereen die u dierbaar was, zou zien wegvallen als dominosteentjes? Ik kan u garanderen dat het geen lolleke is om iedere keer weer verweesd achter te blijven. Vergeet niet dat het gras altijd groener lijkt aan de andere kant van de heuvel, tot ge op die wei staat te grazen. Dán pas merkt ge hoe het mos daar bezig is het gras te verstikken…”
Pas op, als het moet kan ik serieus filosofisch worden…
“Hewel,” zegt hij met een diep peinzende blik in zijn ogen, “’t kan zijn dat ge gelijk hebt, maar ’t blijft toch een wei waarin ik graag mijn honger zou stillen.”
“Wel ja,” zeg ik, “klamp u maar vast aan uw droom; ’t is ’t enige dat u rest, want aangezien gij nooit een echte chroniqueur zult zijn, zult gij nooit van het aan ons voorbehouden voorrecht kunnen genieten.”
Na die woorden, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, valt even een zware stilte, maar hij weet zich weldra te herpakken.
“Enfin, en nu gaat gij dus door het leven als Gust,” slaat hij een luchtigere toon aan.
“Ja,” zeg ik.
“Dat is dus de naam van uw huidige omhulsel.”
“Ge hebt goed opgelet.”
“Maar hetgeen daar vanbinnen zit, heeft dat ook een naam?”
“Ja, natuurlijk.”
“En hoe luidt die?”
“Waarom wilt ge dat weten?” vraag ik.
“Luistert eens, vooraleer ik met iemand ga samenwerken, moet ik toch weten met wie ik te doen heb.”
“Is dat zo?” doe ik, zonder goed op zijn woorden te letten. “Als gij een varken koopt, wilt gij daar dan ook eerst de hele stamboom van kennen voor ge besluit het mee naar huis te nemen?” Pas nadat ik die woorden in zijn gezicht heb gespuwd, dringt het tot mij door wat hij precies heeft uitgekraamd. Ik leg meteen mijn bussel papieren op de grond, want als er belangrijke dingen dienen besproken te worden, heb ik mijn handen liever vrij. De koop van een ezel wordt ook bezegeld bij handgeklap.
“Wacht eens,” zeg ik, “als ik uit de wind, die mij uit uw mond is komen toewaaien, de juiste klanken heb weten te distilleren, dan meen ik er te mogen van uit gaan dat gij geïnteresseerd zijt in het jobke dat ik u heb aangeboden.”
“’t Is te zeggen…” doet hij. Hij buigt zich weer naar mij toe, wetende dat de deuren op de Burchtgracht oren hebben, en fluistert: “’t is eerder van mijn vader dat de interesse uitgaat, als ik eerlijk mag zijn. ’t Is vooral hij die hier een opportuniteit in ziet om onze status wat op te schroeven. Dat gedoe met dat leger vindt hij maar niks. Vechten om een morzelke grond dat voor eeuwig en altijd zal ingebed blijven tussen vuil kanaalwater en een paar uitgestrekte lappen grond waar grote meneren de plak zwaaien, daar ziet hij het nut niet van in. Zeker niet als ge weet dat we het binnen een paar jaar misschien weer moeten afgeven, als er weer eens ene vindt dat hij wat voortuin te kort heeft. Hij wil dat ik een goede job zoek, maar om op de dokken aan de slag te gaan heb ik geen postuur genoeg, zegt hij, en om een stiel naar behoren te kunnen uitvoeren, moet ge beschikken over een rechtse en een averechtse hand en geen twee links gedraaide, zoals die van mij, dus…”
“Awel,” zeg ik zonder omwegen, “dan is de zaak beklonken. Gij zijt de man die ik nodig heb en ik ben degene die gij nodig hebt. ’t Is eigenlijk straf. ’t Is alsof Pierlala van Hierboven ons naar elkaar heeft toe gebracht. Zouden ze dan toch wat mededogen met mij krijgen?” Ik sla mijn ogen ten hemel, maar krijg niks anders te zien dan een afgebladderd plafond. “Bon. Wat peinst ge?” richt ik mij terug tot hem. Vormen wij vanaf nu een heilige tweevuldigheid of wilt ge nog een seconde of tien nadenken? Ik garandeer u dat ge het u niet zult beklagen, jongen. Ge gaat schoon volk tegenkomen. En interessant op de koop toe!”
“Ik bén geïnteresseerd,” zegt hij, “maar…”
“Maar wat?”
“Gaan ze dat op Tschoon verdiep wel goed vinden als ze vernemen dat iemand anders uw kronieken schrijft?”
“Och, jongen, zolang ze daar geen extra cent voor uit hun kas moeten toveren, kan hun dat weinig schelen wie het werk verricht.”
“Hoho, wacht eens,” doet hij, “wilt gij zeggen dat ik niks ga verdienen?”
“Niks is een groot woord,” tracht ik hem gerust te stellen. “Ik zal u uiteraard een fractie van mijn loon afstaan; een aalmoes of twee. En een zak toebak kunnen we altijd delen. Maar het gaat hier toch om uw toekomst, nee? ’t Zal met uw boeken zijn dat gij uw geld moet verdienen. Toch juist? Enfin, wanneer denkt ge te kunnen beginnen?” Ik maak aanstalten om op te staan, want voor mij is de zaak al lang beklonken, maar mijnheer de advocaat tekent bezwaar aan.
“Jamaar, wacht eens een minuutje!” zegt hij. Hij neemt mij bij de brede mouw en belet mij overeind te kruipen. “Zover zijn we nog niet.”
“Wat bezwaart er nu nog uw gemoed?” vraag ik. “Vooruit, stel mij de vraag die uw huig schroeit, zodat ik u met mijn antwoord over de streep kan trekken. Wat is ’t dat ge nog wilt weten?”
“Wat gaat er gebeuren indien gij er toch niet in zou slagen mijn boek aan die uitgever te slijten?” vraagt hij.
“Dan kunt ge nog altijd voor mij blijven werken.”
“Voor een appel en een ei…”
“Luister,” zucht ik, “’t zal van u afhangen. Als gij een meesterwerk aflevert, zal het mij geen enkele moeite kosten om die uitgever te overtuigen, maar het komt mij voor dat gij vorige keer zekerder waart van uw stuk.”Ik kijk hem diep in de ogen. “Heb ik gelijk als ik enige twijfel in uw houding meen te bespeuren?”
“Dat is maar een gedacht,” zegt hij. “Ik bulk van de inspiratie. Ik kan haast niet wachten om mijn parabels vol liefde en verdriet, hartstocht die van de muren druipt, en moord en doodslag op het blad uit te gieten. Het leven heeft zoveel schoons te bieden dat graag geschreven wilt worden…”
Het valt mij op hoe het heilige vuur uit zijn ogen spat, zelfs als hij nog maar alleen over schrijven spréékt! Het doet mij –eerlijk gezegd- óók dromen van een schone toekomst. Als hij écht over het talent beschikt dat hij in zichzelf vermoedt, zal het namelijk een koud kunstje zijn om hem te lanceren, wat tot gevolg zal hebben dat ik tot in der eeuwigheid herinnerd zal worden als degene die ‘den grooten schrijver’ de gelegenheid bood zijn talent te ontplooien. De op één na beste optie voor iemand die zelf de ambitie had, maar helaas het talent ontbeerde… En wie weet, wijdt hij dan ooit nog wel eens een ophemelend voorwoord aan mij…
“Wat is ’t? Ge zit zo voor u uit te dromen,” merkt hij op. “Ziet ge iets vliegen?”
“Hm?” schrik ik op. Ik zet mij rechter. “Enfin, hoe zit het? Hebben we nu een deal of niet?”
“Kijk… als ’t van mij zou afhangen, direct,” zegt hij met zo’n benepen stemmeke dat ik hem ternauwernood kan verstaan,  “maar…”
“Wat, maar?” vraag ik. “Is er dan een obstakel dat uw en mijn plannen in de weg zou kunnen komen te staan?”
“Ik ben bang van wel.” zucht hij. “Of zijt gij vergeten dat ik zo onnozel ben geweest om voor vijf jaar te tekenen in ’t leger? ’t Valt te vrezen dat ik heel die tijd niet beschikbaar zal kunnen zijn om uw kronieken te schrijven.”
De moed zakt mij op slag bijna in de schoenen, maar een opborrelend idee weet mij net op tijd van de totale moedeloosheid te redden. Misschien moet ik nog maar eens overgaan tot een daad die tegen de statuten der chroniqueurs indruist, als water tegen een dam. Tenslotte ben ik geen gewone sterveling, maar een gemuteerd exemplaar dat de geschiedenis niet alleen beheert, maar er desnoods, met veel kwade wil, ook een draai aan kan geven! Ik laat even een satanische blik rondgaan om te zien of het oor van snorremans zich nog niet door de poriën van het hout heeft gewrongen, en buig mij naar hem toe.
“Amice,” zeg ik fluisterend, “wat zoudt ge ervan vinden indien we de toekomende geschiedenis eens ietwat naar onze hand zouden zetten?”
Hij beziet mij met de blik van een verstandelijk gehandicapte koe. “Hoe… hoe wilt ge zeggen?” vraagt hij.
Ik wring mijn lippen nu bijna in zijn oor. “Luister,” prevel ik, “dat gij getekend hebt in ’t leger… dat is één. Er zijn wel meer zotten die dat gedaan hebben. En al een geluk misschien, want anders zaten die kaasbollen hier nog. Dankzij mannen als gij, met een broek vol idealen, is dat lapke grond hier nu van ons. Dat ge bedankt zijt dat weet ge. Maar… zijt eens eerlijk… als gij u zelve hier zo ziet liggen… uw hersens plakken achterstevoren tegen uw pan en ge loopt mank als een ezel met drie poten, en dat alleen maar omdat een lelijk wijf u van uw paard heeft gekust! Denkt gij nu écht dat soldaatje spelen iets voor u is? Laat dat toch over aan boerenzonen die daar de kracht voor hebben, en aan stedelijk uitschot dat anders toch maar het duiveneten uit de goot ligt te pikken om in leven te blijven. Gij, amice… gij zijt van een ander kaliber. Gij moet niet schieten met kruit waar geen Spanjaard, Fransman of Hollander tegen opgewassen is; gij moet schieten met ander scherp: met woorden die snijden als messen en die als kogels inslaan in ’t menselijk geheugen!”
Even blijft het stil, en een ogenblik denk ik dat ik hem in slaap heb gezeverd, maar dan onttrekt hij zijn oor aan mijn lippen en kijkt mij met diepliggende ogen aan.
“Ik wéét het,” zegt hij, “maar in ’t leger geldt: getekend is getekend. Ik kan er niet onderuit.”
“Dat denkt gij,” zeg ik, met een monkellach op mijn lippen. “Wat peinst ge? Wilt ge ervan af?”
“Van…?”
“Van uw contract, tiens. Uw overeenkomst met ’t leger.”
“Kunt gij daar voor zorgen?”
“Maar jongen…” doe ik hautain. Ik diep het stuk houtskool op uit mijn zak en doorstreep met zwier een recent stukje geschiedenis, dat op slag niet meer bestaat. “Voilà!” zeg ik met een zelfvoldane glimlach. “Ik schrijf dat thuis wel properkens over, zodat er geen spoor meer van te vinden zal zijn. Voortaan zijt ge terug een vrij man!”
“Echt?” vraagt hij.
“Ziet gij uw passage in ’t leger nog in de kronieken vermeld staan? Ikke niet.”
En dan is het alsof hij een spectaculaire metamorfose ondergaat. In niet meer dan een oogwenk vormt het zieltogend ventje, dat meer dood dan levend leek, zich om tot een vive kerel die zich met veel overgave opricht, en loeiend hard “Papa, ’t is gearrangeerd!” roept. Zijn stem heeft niets meer van dat frêle krakedingetje van even tevoren.
Onmiddellijk hoor ik achter mij een hoop gestommel. Geschrokken veer ik recht. Ik weet niet wie er het eerst binnenvalt: de deur of de vader van Hendrik, maar ik zie ze allebei op mij afkomen.
“Papa, je suis écrivain!” juicht Hendrik, maar anders dan kon worden verwacht, lijkt de oude man Hendriks bezieling niet helemaal te delen. Zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen en opgestoken wijsvinger duiden onmiskenbaar op bezwaar.
“Attends, attends!” zegt hij bezwerend. Zijn krulsnor wipt er heftig van op en neer. “Wij moog de vel van de ours ni verkoop voor dat ‘ij geschoren is!”
Ik bekijk de oude man met een diepe frons in mijn voorhoofd.
“Écoutez,” gaat hij voort. “’t Is nobel dat gij wilt doen nen effort om te bombardeer mon fils tot un vrai écrivain, mais cela ne suffit pas! Voor iet ‘oort iet, ‘ein!”
Hoe slim ik ook ben, met ruim zeshonderd jaar vlieguren achter de rug, toch moet ik toegeven dat ik niet goed kan volgen. Mij komt het voor dat we een faire deal sluiten, maar ’t ziet er naar uit dat de oude man zinnens is enkele extra clausules te laten insluiten. Hij pulkt een keer of twee, drie aan de opstaande uiteinden van zijn moustache, komt pal voor mij staan en haalt diep adem. Er zit een gewichtige rochel op zijn stem.
“Gij wil dat mon fils van nu af schrijf uw chronique van Tstadt. Just?” Ik knik. “Bon. Mais… als mon fils schrijf uw chronique, ‘ij moet ook krijg de geld van u. Du beurre avec le poisson, n’est-ce pas? Gij hebt toch ne gage van Tstadt, je pense. Oui,” antwoordt hij in mijn plaats. “Bon, combien had gij gedach te geef aan mon fils?”
“Tja…” zucht ik nadenkend. Ik denk: ik zal maar gul zijn, want het ziet er geen simpele uit. “Tien procent?”
“Quoi?!” doet hij. Er vliegt mij een vlok speeksel op de revers. Zijn rochel is hij meteen kwijt. “Dix pourcents?! C’est tout?!”
“Wat had gij dan gedacht?” roep ik uit. “Ik moet ook leven.”
“Evidemment, mais mon fils aussi, en ‘ij gaat doen al de vuile werk, n’est-ce pas?”
Ik voel aan mijn water dat ik er met tien procent niet onderuit ga komen. “Twintig procent?” probeer ik, maar mijnheer moustache schudt vastbesloten van nee. Ik gooi even een blik op Hendrik in de hoop dat hij een verbale bijdrage zal leveren, die in mijn voordeel pleit, maar windelmans heeft juist een nest denkbeeldige mieren van zijn sprei te keren. “Dertig procent?”piep ik. Er volgt enkel een hoogmoedige blik van de ouwe. “Plus kost en inwoon?” voeg ik er aarzelend aan toe.
“Moitié-moitié!” zegt hij beslist.
’t Is alsof ik een droog stuk bloemkool door te slikken krijg. “Pardon???” doe ik.
“Moitié-moitié,” herhaalt hij, “of gij kunt schrijven de deal op uw ventre!”
Ik slaak zo’n diepe zucht dat mijn longen haast mee naar buiten stulpen. Ik voel mijn bloed kolken, maar vrees dat tegen de hardnekkigheid van de Fransoos geen kruid gewassen is. “Bon. ’t Is goed,” zeg ik met veel tegenzin. Ik buk mij en grabbel mijn papieren bijeen om duidelijk te maken dat wat mij betreft de zaak rond is, maar het miniatuurventje blijkt nóg niet helemaal tevreden te zijn, te oordelen aan de vastberaden houding waarmee hij in de weg blijft staan. De moed zakt mij in de schoenen. Van een moeilijke onderhandelaar gesproken! Als ze hém bij de onafhankelijkheidsbesprekingen zouden betrekken, dan lag de grens tussen België en Holland binnenkort ergens ter hoogte van Schiermonnikoog, goed weten! Wat een eergierigaard! En dan nog één die valse truuken en chantage niet schuwt, zoals ik tot mijn spijt kom te ondervinden.
“En dan is er encore quelque chose dat ik wil dat gij regel,” spuwt hij mij immers met veel Franse tralala in ‘t gezicht. “Ik wil dat mon fils krijg ne staanbeel!!!”
“Pardon?” doe ik. Ik krijg dat stuk bloemkool maar niet doorgeslikt.
“Hij bedoelt een standbeeld,” moeit Hendrik zich.
“Jaja,” antwoord ik gebeten, “ik wéét wat hij bedoelt, maarreu… een standbeeld! Is dat niet een klein beetje te hoog gegrepen voor deze tijd van ’t jaar? Bij mijn weten is dat ten eerste voorbehouden voor mensen die al ’t één en ’t ander hebben bewezen in hun vergankelijk leven en ten tweede wachten ze meestal met zo’n eerbetoon tot de man in kwestie er voor gekozen heeft om het tijdelijke met het eeuwige te wisselen.”
“Normalement oui,” snuift de oude man, “’t is waar wat gij zeg, mais… ik ‘eb ge’oor dat gij kunt goochel met tijd en ruimt’ et –encore plus important- l’histoire! Gij schrijf gewoon in uw chronique dat hij krijg ne staanbeel et voilà! Simple comme bonjour!”
Hij blikt mij trots in de ogen om zijn eigen spitsvondigheid, maar ik voel mij wankelen op mijn flanellen benen. Blijkbaar is het hout van de deur nog dunner dan ik dacht. De oude man schijnt iets te hebben opgevangen dat voor geen oor, buiten dat van Hendrik, was bestemd. Ik vrees dat ik met een ferme lading gebakken peren zit.
“Jamaar,” tracht ik er gauw onderuit te komen, “zo gemakkelijk gaat dat allemaal niet. Wie denkt gij wel dat ik ben? Ik ben maar een eenvoudige chroniqueur. Zo eens een regeltje schrappen, dat kan ik mij misschien af en toe nog eens permitteren, maar dingen toevoegen die nog te gebeuren staan, dat is andere thee. Daar moet ik voor passen.”
“Bon, dan gij zult zelf moeten schrijf de chronique,” zegt hij. Hij doet een stap opzij en doet teken dat ik mag voorgaan naar beneden.
“Jamaar,” zeg ik, “luister nu eens. ’t Is schoon dat ge van uw zoon veel verwacht, maar hoe ge het ook draait of keert, hij is nog veel te jong en tot op heden veel te onbenullig om een standbeeld te krijgen. Hij heeft nog niks bewezen, behalve dat hij als geen ander van een paard kan totteren.”
“C’est vrai!” zegt hij. “C’est vrai! Maar ‘ij zal ni blijf jong, en gij wilt even goed als moi dat hij gaat wordt ‘ne grote écrivain! Gij moet er dus voor zorg dat ‘ij krijg ne fameuze staanbeel láter, wanneer ‘ij zal zijn groot!” Ik wil nog even weerwerk bieden, maar dan daagt het mij dat de oude man al lang onder de zoden zal liggen tegen de tijd dat Hendrik in aanmerking zou kunnen komen om geboetseerd te worden tot een standbeeld. Het heeft dus weinig zin om daar nu een oorlog over te voeren.
“Allez, ’t Is goed,” zeg ik, “ik zal zien wat ik kan doen. Op de luizenmarkt zal nog wel een plaatske te vinden zijn waar ze zo ’n stenen geval kunnen neerpoten.”
“Ah non!” doet hij beslist. “Ni oep de loizenmart!!! Je veux ne staanbeel pal in de middele van Tstadt! Par exemple oep de place des Jésuites.”
“’t Is goed,” zucht ik gelaten, “op ’t Jezuïetenplein dan. Ik zal mijn best doen.”
“Très bien,” knikt hij tevreden, maar toch weet hij nog iets op te werpen. “Et puis ze moeten de plein ‘erdoop en ‘et noem naar ‘em!” Ik knik instemmend, maar zonder veel overgave. “En er moet worden ge’ouden ‘ne stoet die door Tstadt zal loop, drei dagen lang et pas un jour de moins. Compris?”
“Jaja,” zeg ik terwijl ik mijn bussel bladen onder mijn arm schik.
“Vous êtes d’accord?” dringt hij aan.
“Jááááá!” doe ik ongeduldig.
Ik steek, teneinde mij gauw uit de voeten te kunnen maken, vóór de Fransoos mij de kleren van het lijf kan beginnen te vragen, mijn hand uit naar Hendrik, maar die heeft blijkbaar nog iets aan het betoog van zijn vader toe te voegen.
“En als ’t niet teveel gevraagd zou zijn,” zegt hij stillekens, terwijl hij mijn hand veiligheidshalve vasthoudt, zodat ik niet kan ontkomen, “zoudt ge er dan misschien voor kunnen zorgen dat mijn standbeeld gezeten is, want de tergende lumbago, waardoor ik sinds mijn ongeluk word geplaagd, staat mij niet toe lang overeind te blijven staan. En als ge dan toch bezig zijt: laat, als ge wilt, een overkapping boven mijn kop aanbrengen, zodat ik niet de hele tijd nat word geregend, de driehonderdzestig dagen van ’t jaar dat de hemelsluizen hier openstaan. En –ah ja- steek mij bij voorkeur een veer in de hand –een echte, geen bronzen-, zo moest ik daar, droog zittend, nog op een lichtend idee komen, dat ik het neer kan schrijven. Da ’s toch niet teveel gevraagd, hoop ik.”
Ik slaak andermaal een diepe zucht.
“’t Is te namen of te leten,” zegt de ouwe afgemeten. “Enfin, je veux dire: ’t is te leten of te namen.”
Is het omdat ze allebei van over onze zuiderse grens afkomstig zijn, waar ’t koppige bloed van Lodewijk de zoveelste nog door de aderen stroomt, of meer recent het eigenwijze vuur van die kleine met zijn maagzweer… of is er één of andere genetische afwijking mee gemoeid? Wie zal het zeggen? In ieder geval zijn ze er gezamenlijk in geslaagd mij duidelijk te maken dat er tegen hun wil moeilijk in te gaan is. Ik kan niet anders dan te doen alsof ik toegeef aan al hun grillen.
“’t Is goed,” zeg ik zuchtend, “ik zwicht voor uw chantage. Gij krijgt uw overkapping en uw veer, en gij het geld en uw goesting. Zijt ge nu content?”
Als illustrerend antwoord vleit Hendrik zich weer in zijn opgeschud kopkussen en glimlacht voldaan.
“Bon,” zegt zijn vader tevreden, “dan wij ‘ebben ne compromis. En nu gij moet laat mijn zoon tranquille, il a besoin de repos.” Hij duwt mij de deur uit.
“Jamaar, wanneer kan hij beginnen?” werp ik op.
“Gij zult zien,” antwoordt hij. Als een opgejaagd kieken trippel ik de trap af. Twee seconden
later wordt de voordeur van het kleine huisje met zo’n geweld achter mij dichtgeslagen dat de Burchtgracht davert op haar grondvesten.
Terwijl ik naar huis struin, bekruipt mij een ongemakkelijk gevoel. Ik die dacht mijn kennissenkring met goed volk te verruimen, ik heb mij ’t vel laten afstropen als de eerste de beste paling. Ik kom fameus bedrogen uit, als ge ’t mij vraagt...

Geen opmerkingen: