zondag 9 oktober 2011

Kroniekjaar 1830: slot

De chroniqueur is ontboden ten huize Conscience, met het oog op het sluiten van een deal: in ruil voor het schrijven van zijn kronieken, moet Gust de ambitieuze Hendrik helpen een eerste boek uit te geven. Helaas blijkt aan deze overeenkomst een verraderlijk prijskaartje vast te zitten, wat Gust, eens thuis, doet besluiten de transactie af te blazen. De windeieren die hem zijn gelegd, zijn hem iets te zoutloos van smaak…
Ge kunt mij laf noemen, of weinig dapper, of vinden dat het getuigt van geringe daadkracht (’t is mij om ’t even, ’t komt toch allemaal op ’t zelfde neer), maar ik moet toegeven dat ik vorige week een belabberd figuur sloeg in het huizeke aan de Burchtgracht. Ik voelde mij daar, om eerlijk te zijn, als een verloren gelopen lammeke dat door zijn eigen stommiteit in het hol van de leeuw is aanbeland. Er loopt op de wereld toch een slag van mensen rond dat verdomd goed weet wat het wil en daar desnoods voor over hele slagvelden aan lijken wil gaan. Ge moet het maar in u hebben. Zwijgen en toestemmen was de enige optie die mij nog restte! Maar eens terug tussen de veilige voegen van ’t Spekhuis, heb ik mijzelf eens goed voor het hoofd geslagen. Méér nog: ik heb de beloftes, die ik ginder had gedaan, onverwijld terug ingetrokken en beslist mij met dat volk niet langer in te laten. Als ’t zo zit dat ze mij het vel over het hoofd willen trekken als een te nauw aansluitend onderhemd, dan zal ik mijn kronieken wel zelf blijven schrijven! Wat denken ze nu, dat ik mij zomaar laat chanteren, en het schaarse geld dat ik verdien uit mijn zakken laat kloppen?! Dan kennen ze de chroniqueur van Tstadt nog niet! Maar enfin, ’t is misschien niet nodig dat ik mij op zit te pompen als een blaasbalg, want het is nu, zeggen en schrijven, een week geleden dat ik bij vader en zoon ‘Zo Zal ’t Zijn En Niet Anders’ op audiëntie ben geweest, en ik heb van geen van beiden nog een glimp opgevangen. In ’t beste geval houden ze de eer aan zichzelf en kom ik er goedkoop vanaf. Laat het ons hopen.

Begeleid door een forse ademtocht krabbel ik overeind. Hoog tijd dat ik mijn schrijfspieren eens wat rust gun. Over dat op te richten apenland, en al ’t gedoe er omheen, valt zoveel te noteren dat ik mijn vingers haast niet meer gestrekt krijg.
Ik slenter naar de deur, maar hou halverwege onverhoeds halt wanneer ik in mijn portaal een opdringerig gestommel hoor klinken. Al een ganse week duik ik bij het minste gerucht weg achter mijn brits, uit angst één van die twee lapzwanzen aan te treffen, die mij de zakken komt leegschudden. Tot op heden is mij dat onheil bespaard gebleven, maar ge weet wat er gebeurt als een prooi haar aandacht begint te verliezen: in een wip en een gij zit ze tussen de tanden van een roofdier geklemd en wenkt de binnenkant van een maag! Of om het in mensentaal te zeggen: ik heb prijs! Sta ik hier in vol ornaat midden in mijn krocht geposteerd, in het dansende schijnsel van mijn kaars, wanneer ik tot mijn afschuw de dooreengeschudde kop van ’t schrijverke van mijn voeten achter mijn vitraux zie verschijnen. In een impuls, die sterker is dan mijzelf, wil ik nog een sierlijke duik nemen achter één of ander obstakel, maar het is te laat. Ik zie hem al staan wuiven als een onnozel kleuterke dat Sinterklaas heeft ontwaard. En alsof dat nog niet genoeg is, begint hij ook nog eens met zijn vingertoppen tegen het loodglas te stuiteren. Hoe opdringerig kunt ge zijn? Hoeft het verbazing te wekken dat mijn zucht bulkt van het misprijzen, wanneer ik de deur open? Edoch, mijn houding lijkt de kwibus allerminst te storen, wel integendeel.
“Dag Gust, ik ben er,” zegt hij zo opgewekt, dat ik hem ervan verdenk mij te komen treiteren.
Ik bekijk hem van kop tot teen. Zijn in onbruik geraakt geweer heeft hij niet meer bij, en de opzichtige windel, die hij op het hoofd droeg, heeft hij afgegooid als een Arabier die zijn geloof heeft afgezworen. Maar ter vervanging draagt hij een volstrekt idiote bezieling op zijn kop. Minder dan ooit begrijp ik wat mij begeesterd heeft toen ik besloot mij met hem in te laten. Een zwak moment kan niet slechter vallen.

Met iets dat doet denken aan grote verwachting staat mijnheer de schrijver mij aan te staren. Het lijkt wel alsof hij gedacht had dat ik hem om de hals zou vliegen. Ik vrees dat hij het met wat minder zal moeten stellen.
“Hewel, laat ge mij niet binnen?” nodigt hij zichzelf uit omdat ik met mijn groot lijf een beetje te obstinaat in de weg blijf staan.
’t Bazeke spelen zit hem duidelijk in het bloed. Als ik niet oppas gaat hij mij straks nog vertellen hoe ik, gehurkt over mijn stukske Burchtgracht, een bruine trui moet breien! Enfin, omdat ’t belachelijk is om daar als twee stampende buffels tegenover elkaar te blijven staan tot het tij keert, doe ik een stap opzij en bied hem noodgedwongen een doorgang aan. Maar mijn gezicht is zo lang dat hij er bijna op trapt.
“Wat is ‘t?” vraagt hij, terwijl hij mij voorbijloopt. “Ge zijt precies niet blij om mij te zien? Of hebt ge vanmorgen ’t juiste been niet kunnen vinden om uit uw ledikant te kruipen?” Zijn opmerkingsgave is alvast intact gebleven na het schudden van zijn grijze massa.
“Eén,” zeg ik afgemeten, “trekt mijn sponde meer op een groot uitgevallen appelsienkist dan op een ledikant, en twee…”
“Twee wat?” vraagt hij.
“… dat ge van geluk moogt spreken dat ik niet meer weet waar mijn opsomming naartoe zou leiden!” bijt ik hem toe.
“Allez,” zegt hij ergerlijk monter, “dan zal ’t zo erg nog niet geweest zijn.” Hij doet een stap of drie voorwaarts en kijkt rond als een huurder die komt zien of zijn kersverse woonst hem wel bevalt.
“Ja, doe maar of ge thuis zijt,” mompel ik achter zijn rug, “maar als ge ’t kort zou willen houden. Ik heb nog hópen werk te doen.”
Dat is niet waar, maar wat zegt ge anders tegen ongewenst bezoek om het af te wimpelen? Moet ge dan eerlijk zijn en zeggen dat ge liever het achterste van hun hielen ziet dan het voorste van hun smoel? De wellevendheid staat niet voor niks geboekstaafd als een schone deugd.
”Is ’t waar?” draait hij zich naar mij. “Hebt gij nog hopen werk te doen?”
“Daar hebt gij geen gedacht van,” zeg ik. “Dus… als ge misschien eens op een andere keer zoudt willen terugkomen, ‘k hoef daarom niet thuis te zijn…” Ik wil mij al terug in de richting van de deur begeven, aangezien ik aanneem dat hij mijn stille wenk wel zal begrepen hebben, maar ge kunt u mijn verbazing niet indenken wanneer hij mij onverhoeds zo stevig bij de mouw pakt dat hij het stiksel haast lostrekt.
“Héla!” roep ik geschrokken. “Meent gij een aanval te moeten inzetten op mijn persoonlijke lijf en ledenen? Wat is dat nu?!”
“Maar nee gij!” zegt hij. “Dat is de laatste van mijn bedoelingen!”
“Waarom grabbelt ge mij dan vast als een jong boomke dat ge wilt uittrekken?”
“Omdat ik denk dat wij eens serieus van gedacht moeten wisselen.”
Ik bekijk hem met mijn onnozelste blik. “Ah bon! En waarover had mijnheer deze keer zijn zeg weer willen hebben? Over het debiet van Tscheldt dat hij aangepast had willen zien? Of over hoeveel duiven hij maximaal per dag wilt toelaten op de Groenplaats om daar ’t spel te komen onderschijten? Ge zegt het maar.”
“Doe niet zo schamper,” zegt hij. “’t Is uw gesteldheid die mij zorgen baart.”
“Mijn gesteldheid?! Wat is daar mis mee?”
“Hou u niet van den domme. Zelfs een blind paard met oogkleppen als olifantenoren kan zien dat ge met iets in uw maagt zit, en als het met mij te maken heeft, heb ik liever dat ge ’t mij in ’t gezicht zegt dan dat ik het achteraf van een ander moet horen. ’t Is veel beter uw gal te spuwen als hij opstuwt dan hem terug door te slikken, want anders blijft ge met een vieze smaak in uw mond zitten. Kom, spouw, en ge zult u dadelijk beter voelen.”
“Ja, mijnheer doktoor,” doe ik schamper.
“Is ’t  papa die uw gemoed bezwaart?” raadt hij.
“Van de eerste keer juist!” klap ik mij kinderlijk in de handen.
“Ik dacht het al,” zucht hij. “Luistert, ge moet niet te zwaar tillen aan wat er vorige week allemaal is gezegd. Papa is zelf maar een eenvoudige timmerman gebleven die elke maand zijn zuurverdiende centen bijeen moest zien te schrapen. Het is toch normaal dat hij graag zou hebben dat ik het wat beter tref; dat ik iets word waarmee ik mij zou kunnen opwerken tot een welgestelde man die zich beweegt in regionen die wat hoger liggen dan de mediocriteit. Allez, gij zijt toch een slimme mens, neem ik aan, gij moet dat toch begrijpen?”
“Jaja,” zeg ik, “slimme mensen worden altijd geacht alles te begrijpen, maar er zijn grenzen. Moet ik, voor het heil van uw toekomst, het vel van mijn benen laten schrapen? Mij laten uitmelken als een uitgemergelde koe? Mijn maaginhoud opgeven als een zwaluw die zijn jongskens komt voeren? Ik dacht het niet, hé makker!”
“Ge moet dat zo pessimistisch niet inzien. Wat zijn woorden meer dan uitgebraakte lucht die de verdorvenheid van uw maagt in zich draagt.”
“Van uw ‘maagd’? Van uw ziel, wilt ge zeggen, zeker,” snerp ik, maar hij doet of hij mijn bittere opmerking niet hoort.
“Luistert, die uitlatingen van vorige week, dat stelt allemaal niet veel voor. Papa is nu eenmaal een hond die hard kan blaffen, maar voor zover ik weet heeft hij nog nooit iemand gebeten. Het ergste wat ge hem kunt verwijten is dat hij de onhebbelijke gewoonte heeft om luidop te dromen, en graag van de hoogste toren wilt blazen...”
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar zal ik eens zeggen wat IK het ergste vind? Dat gij als klap op de vuurpijl nog eens met hem mee zijt gaan zitten vozen!”
“Ikke?!” doet hij alsof hij oprecht verbaasd is; zijn opengesperde hand als een beschermend schild voor zijn borst houdend.
“Nee, zeker! Met uw veer en uw overkapping en wat was het nog allemaal.”
“O, datte! Maar dat moet ge zo niet bezien,” doet hij met een pruimenmond. Het is duidelijk dat hij zijn eigen aandeel in de zaak tracht te minimaliseren, maar ik laat mij niet paaien.
“Nee? Hoe dan?” roep ik uit. “Hoe moet ik het dan bezien?”
“Luistert,” probeert hij mij te kalmeren, “ik ken papa; hoe meer ge tegen hem ingaat, hoe fanatieker hij wordt. De ervaring heeft mij geleerd dat het best is om ja te knikken en er ondertussen het uwe van te denken. Na een week is hij meestal al lang vergeten welke eisen hij allemaal heeft gesteld.”
“Ah ja? Allez, da’s goed nieuws,” zeg ik, “maar daarmee zijn we nog niet aan de nieuw patatten, hé! Hoe zit dat met u? Zijt gij ook iemand die zijn eisen slechts kan onthouden van twaalf uur tot hoognoen of… “
“Luistert, ik geef toe dat ik mij door de omstandigheden misschien een klein beetje heb laten meevoeren,” zegt hij, terwijl hij wat roder kleurt, “maar dat was alleen maar omdat het zo ’n schone droom was die mij werd voorgehouden. Echt, Gust, ge moogt op uw twee oren slapen: ik verlang niks van u dat ge mij niet wilt of kunt geven. Het enige waar ik op reken is dat ge er alles zult aan doen om mij bij die uitgever uit de Paddengracht te introduceren. Als ik dankzij uw hulp een groot schrijver zou kunnen worden, heb ik alles wat mijn hartje verlangt… écht!”
Ik kijk hem diep in de ogen en probeer er de huichelarij in te ontdekken, maar ze lijken oprechtheid uit te stralen.  Ik voel mijn tegenstand slinken.
“Dus… kort samengevat: gij ziet af van het plan om mij het geld uit de zakken te kloppen?” vraag ik.
“Ik heb dat plan zelfs nooit gehad,” zegt hij. “Geloof mij. Als ik op tijd en stond iets toegestopt krijg waarmee ik in mijn levensonderhoud kan voorzien, ben ik al ruim tevreden. Ik ben geen veeleisende mens.”
“En van dat standbeeld moet ik dus ook niet direct werk beginnen te maken?” vraag ik nog voor alle zekerheid.
“Maar bijlange niet,” waait hij mijn woorden weg. “Dat was toch maar om te lachen!” Maar dan trekt er ineens terug een zweem van serieux over zijn gezicht. “Enfin… ’t is te zeggen: als later zou blijken dat ik effectief een groot schrijver ben geworden, dan moogt ge daar alsnog werk van maken,” zegt hij langs zijn neus weg, “bezwaar zou ik er dan niet tegen hebben, maar voorlopig zal ik het nog wel zonder kunnen stellen.”
Ik denk nog een minuut en een kwart na, en hak dan de knoop door. Om één of andere reden wil ik hem het voordeel van de twijfel gunnen. ’t Is te zeggen: ik wil hem op z’n minst de mogelijkheid bieden zich te bewijzen. En ja, ik geef het toe, ook in deze nobele daad zit eigenbaat verscholen; we moeten daar niet onnozel over doen. Ook al ben ik dan een exceptioneel exemplaar; ik ben en blijf een mens. Ik kan zijn hulp veel te goed gebruiken om hem zomaar af te wijzen. Goede krachten liggen ook niet als okkernoten bijeen te rapen op straat.
“Bon,” doe ik, “als het waar is wat ge zegt, dan moogt ge morgen beginnen.”
“Echt?” doet hij. Heel even bekruipt mij de angst dat hij mij van pure blijdschap een kus op de mond zal geven, maar hij weet zich tijdig in te tomen.
“Ge weet niet hoe gelukkig ge mij maakt,” glundert hij. “Maar waarom mag ik morgen pas beginnen? Ik ben hier nu toch. Als ge wilt, kan ik…”
“’t Is niet meer nodig,” val ik hem in de rede. “Dan hadt ge maar wat vroeger moeten komen. Ik heb vandaag mijn hand al lam geschreven aan de geschiedenis!”
“Echt? En ik dacht dat ge zei dat ge nog zoveel werk te doen had?”
“Veel is een rekbaar begrip, mijn beste,” zeg ik ontwijkend, “maar kom, ik kan u wel al eens laten zien hoe dat kroniekschrijven precies in zijn werk gaat, want gemakkelijk is dat allemaal niet. Hier…” Ik stamp hem één van de twee houten kratten, die dienst doen als zitplaats, onder het gat, “ik zal u tonen welke de geplogenheden zijn waaraan ge u als kroniekschrijver dient te houden.” Ik plant mijzelf op de andere krat die, na vele eeuwen van gebruik, de sleet van mijn achterwerk begint te vertonen, en begin hem uit te leggen wat eigenlijk geen uitleg behoeft, omdat er weinig dingen in het leven zijn die simpeler zijn dan het bijhouden van een kroniek. Zelfs een kind van ’t eerste studiejaar kan opschrijven wat het heeft zien gebeuren of horen vertellen. Daar is niks moeilijks aan. Het is dan ook niet onlogisch te noemen dat hij al na een paar zinnen meer zit rond te kijken dan dat hij luistert.
“Wat is ’t? Uw ogen lijken meer interesse te hebben in de omgeving dan uw oren in het opnemen van informatie,” merk ik op.
“Ja… ik ben eens aan ‘t zien,” zegt hij, terwijl zijn attente ogen blijven ronddwalen. “Gij woont hier dus al zeshonderd jaar in dat onderaardse hol?” Zijn blik blijft haperen op een hoek van mijn krocht waar het water uit de stenen druipt en de salpeter grote witte kringen op de muur heeft getekend.
“Ja… à peu près.” zeg ik.
“Ik blijf het toch raar vinden dat ze voor een chroniqueur niet meer over hebben,” doet hij bedenkelijk. “Allez, gij zijt toch een belangrijke mens. Kunnen ze daar nu geen betere accommodatie voor voorzien?”
“Ja, maar da’s om de geldelijke kosten wat te beperken, hé jongen. Ge weet hoe dat gaat: ze besteden de belastingen, die ze innen en die niet in hun eigen zakken verdwijnen, liever aan onbelangrijke dingen. En ten andere… dat staat hier anders toch maar leeg. Wat moeten ze hier anders mee doen, er een museum van maken? De tijd dat de beenhouwers hun karkassen hier nog uitbeenden is lang vervlogen. Trouwens, de kelder heeft daar nooit voor gediend. Die is alleen maar gebouwd omdat ze ervan uitgingen dat elk huis, dat enige status moest verbeelden, nu eenmaal een kelder moést hebben! Neenee, ik versta wel dat gij aan een chic aangekleed bureau op Tschoon Verdiep had gedacht, maar persoonlijk ben ik blij dat ze mij niet in dat wespennest hebben gestoken, waar de verkiezingskoorts op tijd en stond door de gangen woedt. Hier zit ik rustig. Niemand valt mij hier lastig. Wat kunt ge u beter wensen?”
“Ja… misschien… maar grote luxe is ’t toch niet.”
“Moet dat dan?”roep ik uit. “Trouwens, dat is louter een kwestie van perceptie. Gij zijt nu eenmaal in een tijd geboren dat een mens zich al eens wat uitzicht op een beter leven kan verwerven, maar IK, ik stam uit de middeleeuwen, een tijd waarin mensen blij zouden zijn geweest indien ze met vijftien tegelijk in een rattenhol zouden zijn gedumpt, waar ze droog zaten en veilig voor het geweld van vervaarlijke landrovers! Echt, amice, ik ben in de loop der tijden dikwijls door God, maar vooral door klein Pierke, benijd om mijn veilig onderkomen. Trouwens, waarom zou een mens meer luxe moeten hebben? ‘k Heb hier alles wat een man behoeft.”
“Een man misschien, ja…” doet hij peinzend, “maar wat vindt uw vrouw hiervan?”
Ik verslik mij in mijn speeksel. “Wie dadde?” vraag ik.
“Uw vrouw. Of hebt gij die niet?”
“Een vrouw, jongen, dát is pas luxe!” roep ik uit. “Als ge u zoiets op de hals haalt, komt ge inderdaad met twee banken en één slaapplank niet meer toe. Nee, jongen, laat die kelk maar aan mij voorbijgaan.”
“Hoe? Hebt gij dan nooit een vrouw gehad?” doet hij verbaasd.
“Nee, in onze statuten wordt daar met geen woord over gerept, tenzij in verbiedende zin. En trouwens, gij doet precies of een vent niet zonder kan!”
“Nee, dat nu niet direct,” zegt hij, “maar… hebt gij dan nooit het gevoel dat gij iets mist in uw leven?”
“Amice,” zeg ik, meewarig het hoofd schuddend, “hebt gij bier gemist voor ge uw eerste pint gedronken hadt? Ik durf te wedden van niet. En weet ge waarom? Om de doodeenvoudige reden dat ge niet kunt missen wat ge niet kent! Dat is toch zo klaar als een klontje!”
Ik zie hem in een wazige verte staren. Er ligt, zo te zien, nog een brandende vraag op zijn lippen die zijn snorharen schroeit. Ik besluit hem uit zijn lijden te verlossen, voor zijn hele smoel in de fik staat.
“Wat is ‘t?” vraag ik. “Zijt ge nog niet helemaal mee?”
“Hewel… ge moogt mij mijn onbeschaamdheid niet kwalijk nemen,” zegt hij stilletjes, “maar… dan vraag ik mij toch af of gij nooit eens euh… hoe moet ik het zeggen… behoefte hebt?”
“Behoefte? Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik. “Bedoelt ge gelijk een reu die aan ’t gat van een teefke gaat ruiken en vervolgens wild en onbeheerst zijn geslacht in haar schede plant teneinde zijn zaad kwijt te geraken, met een roedel nageslacht tot gevolg; een nageslacht bovendien waar hij zich de rest van zijn leven geen fluit meer van zal aantrekken? Bedoelt ge dat?”
“Euh… misschien toch met ietske meer romantiek,” doet hij weifelend.
“Romantiek?!” zeg ik beslist. “Jongen, als dát er komt bij kijken zijt ge helemaal ver van huis! Dan hangt ge met uw vodden vast. Mij niet gezien. En tevens, wat die behoeftes betreft: de Schippersstraat is niet ver, hé, jongen. Als Tscheldt dreigt over te lopen, zetten ze toch ook gewoon de sluis open.”
“Hmhm,” knikt hij. “Enfin, dus… gij woont hier helemaal alleen?”
“Ja, ik zeg het u toch; de ratten en de vlooien niet meegerekend. Maar waarom doet gij daar zo gewichtig over? Waar stuurt ge eigenlijk op aan?”
En dan legt hij plots een vertrouwelijke hand op mijn behaarde voorpoot, waarvan ik de brede mouw achteruit geslagen heb omdat ik anders voortdurend mijn bladen van mijn pupiter keer. “Herinner ik het mij nu goed als ik meen dat gij vorige week hebt gesproken over een mogelijkheid tot kost en inwoon?” vraagt hij.
Ik kijk hem aan en graaf diep in mijn geheugen. “Euh… dat kan. Waarom?”
“Omdat ik van dat voorstel gebruik zou willen maken, indien het nog geldt.”
“Hoe, waarom?! Ge woont drie meter hier vandaan!”
“Nu nog wel,” zegt hij. “Maar ’t is te zien hoe lang het nog zal duren. “Papa is zinnens Tstadt uit te trekken. Hier heeft hij zowat alle huizen al betrokken, zegt hij. Hij wil ergens diep in de Kempen gaan wonen, dicht bij de verre familie van moeder, God hebbe haar ziel. Als ik daar mee ga wonen, geraak ik onmogelijk elke dag hier…”
Ik slaak een diepe zucht. “Tja… dan zal ik niet veel andere keus hebben, hé!” zeg ik. “Enfin, ga dan nu maar naar huis, dat ge al kunt pakken, en breng dan morgen uw bagage maar ineens mee. Er kan hier met wat goede wil nog wel een brits worden bijgezet.”
“Weet ge,” zegt hij, terwijl hij tevreden achteruit gaat zitten leunen, met een knie in zijn ineengestrengelde handen gewurmd, “ik denk dat gij een goede mens zijt.”
“’t Heeft enige tijd geduurd eer uw frank is gevallen,” zeg ik schaamteloos, “maar tegenspreken kan ik u niet.”
“En dat zijn dus de bladen waarop gij uw kronieken aantekent?” vraagt hij, terwijl hij zich weer overeind zet en een bussel papieren vastgrabbelt die op de schrijftafel liggen. ‘k Denk dat hij ze nu toch eens wilt bekijken om goed te staan met mij.
“Mag ik anders ter voorbereiding op mijn jobke zo eens een kapittel van uw geschiedenis mee naar huis nemen, kwestie van te zien hoe gij te werk gaat?” vraagt hij.
“Hola!” werp ik op. “Mee naar huis nemen?! Dat zal geen waar zijn. Gij moogt gij kapittelkens lezen zoveel ge wilt, maar hier ter plekke! Het is mij ten strengste verboden om mijn kronieken in bewaring te geven aan vreemden en onbevoegden. ’t Kan mij mijn vel kosten, als ’t kwaad wil. Maar niets belet u om u hier stil en zwijgzaam bezig te houden met het bestuderen van mijn vernuftig systeem. Dat geeft mij trouwens de gelegenheid een schoon punt te zetten achter het hoofdstuk dat ik vandaag geschreven heb. Héél belangrijk, want gewichtigheid mag nooit over het hoofd worden gezien.”
Om aan die laatste woorden te voldoen, buig ik mij over mijn pupiter, spreid mijn knieën en vouw mijn lange mantel als een opgepropte bedsprei tussen mijn billen. Ik vis met trefzeker gebaar mijn pen uit de inktpot, wrijf de overtollige vloeistof zorgvuldig af aan de rand en plant de punt op mijn blad… maar dan weerklinkt er plots zo’n wilde kreet naast mij, dat ik pardoes uitschuif en er zich meteen een uitdijende zwarte vlek begint te vormen op mijn schoon beschreven vel...
“Nondedju, zie nu wat ge doet!” roep ik uit, maar ’t schrijverke in spé stoort zich niet aan mijn uitval. Onbeschroomd schuift hij de kandelaar naar zich toe en houdt zijn blad in het gele lichtschijnsel.
“Hier,” schalt hij, “dat gaat over mij!” Hij leest luidop: “Den dapperen soldaat, die zich in den strijd had geworpen voor ’t heil van ’t vaderland en ongeschonden Tstadt had bereikt, reed met paard en al door de straten toen hij door een manwijf van zijn ros werd gesleurd en hij, zwichtend onder haar boerengeweld, op de straatstenen kletterde, bij welk manoeuvre hij zich kwalijk bezeerde aan het hoofd en eveneens aan den linker achterpoot…” Hij kijkt verrukt op. “Dat gij mij belangrijk genoeg waant om mij te vermelden in uw kroniek!” glundert hij. “Dat had ik niet durven te dromen.”
“Ja, kijk,” doe ik, schromelijk toegevend aan instemming, “als gij degelijk van plan zijt groot te worden als schrijver, dan zullen onze nakomelingen met graagte willen vernemen wat gij in uw leven allemaal hebt bekokstoofd. Ik neem aan dat ge daar geen bezwaar zult tegen aan te voeren hebben.”
“Nee, natúúrlijk niet,” zegt hij, maar ik zie aan het trekken van zijn smoel dat er hem toch iets niet zint.
“Of toch?” vraag ik. “Hebt gij hier of daar problemen mee?”
“Welja,” zegt hij. “Met de inhoud heb ik geen moeite, maar wat de bewoordingen betreft…”
“Allez, zoudt ge het weer beter kunnen?” doe ik neerbuigend.  Hij wuift de bles van zijn sluik haar, die als een draperie voor zijn gezicht geschoven hing, met een routineus gebaar opzij en kijkt mij aan. “Zoudt ge het erg vinden indien ik het zelf eens zou proberen te schrijven?” vraagt hij. “Ik denk dat ik het nét iets treffender zou kunnen formuleren.”
Ik voel weer diezelfde weerzin in mij opkomen die ik altijd ervaar wanneer mensen zich hoger trachten te plaatsen dan mijzelf, maar misschien, denk ik tegelijkertijd, moet ik hem ineens maar eens de kans geven om zich te bewijzen; dan weet ik meteen welk vlees ik in de kuip heb.
“Awel, ’t is goed,” zeg ik, hem de veer toestoppend. “Hier, laat dan maar eens zien wat ge kunt. Schrijft gij het maar eens op in uw allerschoonste bewoordingen. Ik ben eens curieus…”
“Echt?” vraagt hij. Hij neemt met grote gretigheid de veer ter hand, doopt ze met veel overgave in de inkt en schrapt zonder blozen het hele stuk dat ik over hem geschreven had. Nog voor ik van verbijstering met mijn ogen heb kunnen knipperen, is hij al, als een doorgewinterde schrijver, bezig zijn wedervaren neer te pennen, waarbij het puntje van zijn tong een worm lijkt, die aan zijn beet tracht te ontsnappen.

Geen opmerkingen: