zondag 23 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 2

Omdat Gust het niet langer kon aanzien dat zijn pupil zat te verglijden in kommer en kwel, heeft hij besloten een dag congé in te lassen, met als vooropgesteld doel ‘op prospectie’ te gaan. Hendrik heeft geen flauw vermoeden wat met deze prospectie wordt beoogd, maar de weg er naartoe blijkt bezaaid te liggen met drankgelegenheden. Wanneer het duo op hun tocht een geestesgenoot ontmoet, de man die tijdens de Franse overheersing de kathedraal van de sloophamer heeft weten te redden, ontstaat een gezellig onderonsje dat leidt tot excessief drankgebruik. De gevolgen daarvan laten niet lang op zich wachten.

Wanneer ik tegen het middaguur een toenemend aantal vraatzuchtige kerels over een diep bord dampend kooksel gebogen zie zitten – het lijken wel gieren die op het punt staan de afzichtelijke kop in een halfvergaan kreng te storten - steekt er in mijn binnenste een honger op die mij visioenen bezorgt van knetterende vuren en draaiende spitten. “Hoog tijd,” meen ik op te mogen werpen, “dat we het overtollige speeksel met een homp droog brood deppen, en het alcoholrijke bloed met dierlijke vetten en zouten voeden!” Hendrik en Jan blijken gelukkig dezelfde eetlust te zijn toegedaan. We besluiten onszelf met een warm middagmaal te belonen voor het smeden van talrijke plannen die het Dietsch van de ondergang moeten redden.
“Waard, te vreten!” roep ik met ongepaste zattemansuitbundigheid, waarbij mijn arm een vervaarlijke zwaaibeweging uitvoert.
Vanuit de berookte schemer van zijn toog knikt de herbergier ons toe. Nog geen twee minuten later komt hij met een brede draagplank aangelopen, met daarop drie ruime borden, waar de damp in alle hevigheid uitslaat, vergezeld van een aantal forse hompen brood. Alle drie geven we onze neus als eerste onzer zintuigen de gelegenheid zich te goed te doen aan zinnelijk genot. Het scherpt de honger nog aan. Van zodra mijn bord voor mij is neergezet, begraaf ik mijn smachtende ogen in de aangerukte spijs. Ik probeer de gedachte te bannen dat de bruine brei mij doet denken aan een half vergane rat die drijft in vuil rioolwater, geflankeerd door het restant van een nest mereleieren die ze, daags voor haar schielijk overlijden, heeft weten te roven. Maar het aroma maakt veel goed. Ik meen bonenkruid, dille en rozemarijn te detecteren, maar voor ’t zelfde geld hebben ze er stinkende gouwe, wolfskers en vingerhoedskruid ingedraaid. Met andere woorden: van keukenkruiden ken ik niets, maar als ge zat zijt, smaakt alles.
De kromgevreten lepels, die we krijgen toegeworpen, zien zo zwart als teer en plakken vol gedroogde resten van een vorige eetbeurt. Ik doop de mijne in de dikke hete brij en laat al roerend de gedroogde resten afweken. Hendrik is de eerste die – zonder blazen! - een gloeiende hap door zijn gulzige strot tracht te duwen. ’t Bekomt hem niet, te oordelen aan zijn felle reactie, alsof het hele interieur van zijn eetkamer in lichterlaaie staat, met uitzondering van het vuurbestendige glazuur van zijn tanden. Hij voert, gezeten op zijn stoel, een soort van regendans uit, terwijl hij verwoede pogingen doet om koelende lucht op te zuigen. Uiteindelijk ziet hij geen andere uitweg dan zijn smoelwerk te blussen met een stevige slok brandewijn. Ik denk dat hij van geluk mag spreken dat zijn hele met alcohol doordrenkte lijf geen vuur vat!
“Nondedju,” mompelt hij met een verschrompeld verhemelte, nadat hij de ergste brand heeft weten te blussen, “’t vuur heeft erin gezeten!”
“Heeft uw moeke u niet geleerd dat ge eerst uw elleboog in ’t badwater moet dopen voor ge er heel uw groot lijf in onderdompelt?” repliceert Jan. “Ge weet toch: als ge ’s avonds uw smoel verbrandt, dat ge ’s morgens op de blaren moet kijken!”
Na een intensieve roerbeurt besluit ik zelf een voorzichtige hap te nemen. Mijn neus gaat voor alle zekerheid een paar centimeter hoger staan, terwijl mijn voorste tanden de hitte peilen. ’t Is te doen. De mereleieren moeten bonen voorstellen, meen ik proefondervindelijk te kunnen waarnemen, als het al geen vetogen zijn. Maar om te achterhalen tot welk beest de uitgevezelde hompen vlees hebben toebehoord, moet men bioloog zijn of beschikken over goddelijke zintuiglijke gaven. Het ziet er niet uit en het smaakt naar niks, maar eens te meer bewijst honger de beste saus te zijn. Ik vreet als een drachtige zeug.

Na ’t aflikken van mijn lepel en het slaken van een mensonterend luide boer, waarmee ik de waard te kennen wil geven dat zijn dampende stoofpot mij degelijk heeft gesmaakt, vlei ik mij vergenoegd achteruit. Mijn volgevreten pens stulpt op als een termietenheuvel. Ik kijk met voldoening toe hoe Hendrik met zijn laatste hompje brood de bodem uit zijn bord tracht te schrapen. Maar die tevredenheid spat als een zeepbel uit elkaar wanneer ik een vent zie komen binnenwaaien, die honger en dorst uitwasemt en die onze richting komt uitgegaan, op zoek naar een zitplaats. ’t Is namelijk geen gewone vent, maar een exemplaar dat zich mijn afkeer op de hals heeft gehaald door zichzelf met de titel chroniqueur te bedenken. Voor een leek lijkt dit misschien het druk maken niet waard, maar ge zou God eens moeten zien fulmineren wanneer een sterveling zich Zijn status wil toemeten! Ge kunt zoiets niet over uw kant laten gaan.
Op het ogenblik dat hij ons zo dicht is genaderd dat hij niet meer naast ons kan zien, doe ik alsof ik onder de tafel een leger muizen ontwaar, dat mij haastig door de benen loopt op zoek naar een paar kruimels brood. Ik kan een monkellach niet onderdrukken te weten dat alle tafels in de kelder bezet zijn en ‘meneerke’ bijgevolg verplicht zal zijn zijn maag op een ander te gaan vullen.
Maar schaamte kent blijkbaar geen grenzen.
“Hier zie!” hoor ik hem uitroepen, terwijl hij onze richting uitkijkt. Ik voel meteen woede opborrelen om het feit dat hij het waagt mij aan te spreken, maar zijn volgende zin weet mij danig uit het lood te slaan. “De Pompstraat is begot goed vertegenwoordigd!” hoor ik hem uitkramen. Natuurlijk, het is niet tegen mij dat hij het heeft; ’t is tegen Hendrik. Hij is er namelijk óók ene van de luizenmarkt. De parochie van miserie zendt zijn zonen uit!
Terwijl ik ineenschrompel als een vis die ze in de middagzon te drogen hebben gelegd, zie ik Hendrik opveren en de onverlaat begroeten als was het zijn verloren zoon die hem na vele lange jaren tegemoet komt gegaan. Maar de ergste schok moet nog komen! Tot mijn afgrijzen blijkt ook Jan dat stuk ongeluk te kennen.
“Zie nu wie we hier hebben!” klinkt het luid uit de mond van de kathedraalredder. “Een mens zou begot nog gaan denken dat we hier verzamelen geblazen hebben! Hoe is ‘t, jongen?” Hij wringt zijn hand in de reikende voorpoot van de nieuwkomer. “Alles goed?”
Ik ben de enige van het gezelschap die nu nog gezeten is. De egelstelling lijkt mij de aangewezen verdediging, maar de nekslag volgt weldra.
“Zeg,” hoor ik Jan tot mijn verbijstering zeggen, “en Gust hier, die kent gij toch ook!” Ik krimp nog wat verder ineen; zéker wanneer ik de ogen van mijnheer de pseudo-chroniqueur op mij gericht zie.
“Natúúrlijk!” roept hij uit. “Wat zou ik Gust niet kennen!” Ik zie zijn hand in mijn richting strekken. “Hoe is ‘t, collega?”
Ik bekijk de hand, waar volgens mij schurft in woekert of waarop dodelijke bacteriën een dankbare voedingsbodem hebben gevonden, en kan het niet over mijn hart krijgen ze te drukken. De vijand geeft men geen hand, zelfs niet om de schijn hoog te houden; nog geen vinger! Ik acht het trouwens ook de moeite niet. Zo dadelijk zal het schorriemorrie noodgedwongen aan ons voorbijgaan, merkend dat hij geen plaats vindt, en even snel weer verdwijnen als hij gekomen is. Maar helaas, het noodlot kent geen grenzen.
“Kom, Domien,” hoor ik Jan lallen, “zet er u bij. We vinden nog wel een stoel, en anders zet ge u maar op mijn duim, daar is plaats genoeg!”
Ik sla een innerlijke vloek en weet ineens niet meer hoe ik mij moet gedragen. Hoe doet ge u voor als degene die uw meesterschap aanvecht pal voor uw smoel komt postvatten? Op uitnodiging van uw eigen gezelschap dan nog! Als ge het weet, leg het mij dan eens een keer uit, want zelf tast ik in het duister. Ik voel mij gewrongen in mijn koppigheid en aangetast in mijn eer. Even overweeg ik om zelf op te staan en Hendrik te noden onze prospectie elders voort te zetten, maar dan gaat plots de mond van de indringer open en hoor ik er woorden uit opstijgen die mij als muziek in de oren klinken: “Wat drinken de heren van mij?”
Zulke gelegenheden mag men in geen geval aan zich laten voorbijgaan, ook al is het dan de baarlijke duivel in persoon die deze woorden spreekt. Gulheid moet worden beloond! Ge wenst het uw ergste vijand toch niet toe dat hij met zijn geld blijft zitten als hij zo zot is het aan u te willen spenderen. Trouwens, zó groot is mijn eergevoel nu ook weer niet. En bovendien wil het geval dat ik na dat gekruid eten een verschrikkelijke dorst heb opgedaan. Toch behoed ik mij ervoor hem zelf van antwoord dienen. Ge moet u ook niet te veel laten kennen op zo’n moment, anders krijgt ge al gauw een naam.
“Allemaal ’t zelfde?” vraagt hij.
Dát maakt het mij nu eens gemakkelijk, zie. Zo kan ik er mij vanaf maken met een korte hoofdknik.
De waard blijkt eens te meer een goede verstaander te zijn. Hij heeft niet eens een half gebaar nodig om te begrijpen dat we nog eens volgegoten wensen te worden. Een met de vinger gevormde cirkel boven het tafelblad blijkt voldoende te zijn. Een waar ambachtsman!
“Domien,” zegt Jan, “ge kunt niet geloven wat een wonderlijk toeval het is dat gij hier juist nu komt binnenvallen. We hadden het namelijk over het feit dat wij ons dringend moeten bezinnen over een strategie om tegen de Franskiljons in ’t verweer te gaan. Wat denkt gij daarover?”
“Dat ge groot gelijk hebt,” klinkt het klare antwoord. “Daar moét iets aan worden gedaan. En? Zijt ge er al uit hoe ge het wilt aanpakken?”
“Nog niet helemaal,” zegt Hendrik.
“’t Valt te vrezen dat we strijd zullen moeten leveren,” vult Jan aan.
“Ja, dat zou wel eens kunnen…” knikt mijn onder-de-duiven-schieter gewichtig. Ik slaak een binnensmondse monkellach en draai mijn ogen minachtend weg, maar dan voel ik hoe hij mij aanstoot en vraagt: “Hebt gij geen goed idee, Gust?” Ik krimp alweer ineen. Misschien bedoelt hij het niet eens slecht en wil hij daadwerkelijk naar mijn mening peilen, maar het voelt aan alsof hij mij voor schut wil zetten. Ik kan het gewoon niet opbrengen om op zijn vraag te antwoorden. Maar het geval wil dat zes vragende ogen wachten op mijn considerabel commentaar. Het dilemma knaagt, maar dan schieten mijn darmen mij ter hulp door onverhoeds in de aanval te gaan. Uit mijn buik klinkt plotsklaps een borrelend geluid op dat tot ver buiten de stadsgrenzen te horen moet zijn, en ’t voelt alsof er een opgejaagde mol door mijn ingewanden sjeest. Ik weet niet of de aanwezigheid van die kwistenbiebel er iets mee te maken heeft, maar ’t is duidelijk dat mijn rat er al terug uit wil; terug naar haar riool! Ik veer overeind, tracht mijn wiebelend bovenlichaam in bedwang te houden en vraag: “Waar is hier ergens ’t schijthuis?” Jan wijst mij de trap aan die naar de koer leidt, helemaal achteraan in de kelder. Ik kruip vanachter de tafel uit en begeef mij met dichtgeknepen billen in de aangewezen richting, maar ’t is alsof een paar flauwe plezanten het decor over en weer zitten te schuiven, van links naar rechts en weer terug. Terwijl ik halsstarrig een recht pad tracht te volgen, beuken stoelen en tafels zijdelings op mij in. Ze vallen mij aan, van twee kanten tegelijk! Maar dan kennen ze mij nog niet! Iet of wat middeleeuwer laat zich niet zomaar in de pan hakken door wat opstandig meubilair! Met slaande armen begin ik het geschut af te weren, en even denk ik het pleit te zullen winnen, maar dan werpt het gespuis dat het meubilair bezet zich in de strijd. Venten van allerlei slag veren overeind, en er wordt gescholden en gezwaaid met ledematen dat het een lieve lust is. Met mijn armen beschermend over mijn kop gevouwen, loop ik door een regen aan slagen heen. Zelf geef ik zelden een strijd op, maar mijn rat laat zich niet tegenhouden. Ze steekt haar nek al uit! Het uitzicht op invrijheidstelling maakt haar onstuimig.
Aan het einde van de kelder kom ik voor een levensgroot dilemma te staan. Tot mijn grote verbazing blijken er twee identieke trappen naar boven te leiden… op nog geen meter van elkaar! Ik tracht mij met mijn doorzopen hersenen af te vragen wat daarvan de bedoeling kan zijn, maar de grijze massa weigert dienst. Ik weet niet welke trap te kiezen en besluit de middelste te nemen!
Ik hijs mij met de grootste moeite de nauwe treden op en struikel bovengekomen de koer op.
De deur van het huizeke blijkt potvast te zitten. Hoewel men mij ’t kloppen heeft geleerd, vergeet ik mijn goede opvoeding aan te wenden. Ongegeneerd wring ik mijn grote neus door de hartvormige uitsparing in de deur en werp een blik op het enge interieur. Onmiddellijk wurmt de geur van verse fecaliën zich in mijn neus, terwijl een holle stem een luide doffe vloek slaat. De indruk wordt gewekt dat een andere producent van vergane vleeswaren mij voor is geweest. Aangezien de afspanning maar over één huizeke blijkt te beschikken, zit er weinig anders op dan te wachten tot het mijn beurt is en de kracht van mijn sluitspier nog even langer op de proef te stellen. Ik pers mijn billen op elkaar en draai mijn rechtervoet om mijn linker steunbeen.
Wanneer het deurtje ten langen leste openzwaait, loop ik de man, die net zijn gevoeg heeft zitten doen, bijna omver van gehaastheid. Ook deze keer bestaat zijn antwoord uit een godslasterende vloek. Niet elke stedeling blijkt begiftigd te zijn met een even verfijnde als scherpzinnige woordenschat.
Amper heb ik de deur van het huizeke achter mij dichtgeklapt, of ik trek mijn mantel met een wild gebaar omhoog. Echter… juist voor ik mij wil neerzetten over het gat in de verweerde houten plank, valt mijn oog op een smeuïg stukje excrement dat aan de rand plakt, en waaraan dikke groene vliegen zich reeds schaamteloos tegoed zitten te doen. Ik kijk om mij heen in de hoop een stuk gazet te vinden, maar dat blijkt ijdele hoop. Geen flard papier te bekennen. En de emmer water, die in een hoekje staat, blijkt reeds tot op de bodem geledigd te zijn. Ik zie geen andere mogelijkheid dan de vastgeklitte keutel met de tip van mijn mantel over de rand te duwen. Diep moet hij niet vallen aan de doffe plof, die onmiddellijk volgt, te horen. Als er na mij nog drie gasten hun gevoeg gaan doen, zit de vierde gegarandeerd op een hoopke. ’t Zal warm zijn aan zijn gat.
Met een verlossende zucht zet ik mij neer op de plank en druk mijn darmen leeg. En terwijl ik daar voorover geheld zit, met een kop zo rood als oude wijn, profiteer ik ervan om dat gespuis uit de Pompstraat eens flink zijn vet te geven; hij hoort het nu toch niet. Het knettert en ’t kraakt, en ik schuw geen blasfemie! Om ze hierboven te vriend te houden, zal ik straks mijn mond wel eens spoelen met een glas brandewijn. Dat kan wonderen doen!
Aangezien er ook, nadat ik mijn gevoeg heb gedaan, nog steeds geen gazet te bespeuren is, zie ik mij verplicht mijn vijf geboden aan te wenden om het één en het ander weg te vagen. Ge moet zo’n neus niet trekken; tot ver in de zeventiende eeuw was het noodzaak handenarbeid te verrichten ter verschoning van de uitlaat, tenzij ge het geluk had over wol, hennep of gras te beschikken, maar dat was zeldzaam…
De weg naar beneden leg ik in recordtempo af. Zwaartekracht maal gewicht maal afstand of zoiets. Nog een geluk dat de ledematen van een dronkaard doorgaans veel gelijkenis vertonen met de stengels van een rubberplant: plooibaar. Het overeind krabbelen gaat een stuk moeilijker, aangezien het decor maar slagzij blijft maken. Ik begin te vermoeden dat wij ter hoogte van de Oude Koornmarkt daarstraks een afslag hebben gemist, en we ondertussen in de monding van Tscheldt verkeren op een zeeschip dat onoordeelkundig geladen is.
Wanneer ik, na veel zoeken, de juiste tafel heb weten te lokaliseren, slaat het geanimeerde gesprek van mijn disgenoten mij meteen tegen de kop, waarin zich een ondertussen een lichte migraine is beginnen te manifesteren. Hun stemmen klinken mij iets te luid en te onbeheerst in de oren. Even verkeer ik zelfs in de mening dat ze ambras zitten te maken – wat mij niet zou verwonderen, gezien het karakter van de ongenode gast - maar helaas is niets minder waar. Ze blijken gewoon luidkeels overeen te komen.
Mij vastklampend aan leuningen en muren wurm ik mij achter de tafel en laat mij neerploffen op mijn stoel. Haast meteen valt het gesprek stil en keren alle ogen van mijn tafelgenoten zich naar mij.
“Wat?” vraag ik.
“Nondedju, Gust, ferm luchtje dat gij bij hebt,” draait de nep-chroniqueur zich naar mij toe. Zijn hoog opgetrokken neus in combinatie met het flakkerende schijnsel van de kaars zorgen ervoor dat zijn gelaat een naargeestige uitdrukking vertoont. “Hebt gij uw dorst aan de beerput staan laven?” vraagt hij. Zijn opmerking kerft mij als een versgeslepen dolk in het hart. Dat alleen al doet alle duivels in mij opstaan, maar het feit dat de andere twee het nodig vinden om smakelijk om zijn misplaatste grap te lachen, zorgt ervoor dat ik helemaal door het lint ga. Als een gek veer ik overeind, waarbij mijn stoel achteruit wordt gekatapulteerd en kletterend tegen de muur te pletter slaat, en grijp hem wild bij de revers.
“Luistert,” bijt ik hem met een dikke tong toe, “dat ze hier ongedierte in hun stoofpot draaien, tot daar aan toe. Ik heb bij leven nog andere kost te vreten gekregen. Maar dat ze datzelfde ongedierte mee aan tafel laten zitten in een chique bistro, dat gaat er bij mij niet in!”
Het duurt drie seconden en half eer hij van zijn verbazing bekomen is, maar dan gaat hij kranig in het verweer. Ik ben immers niet de enige die gezegend is met een zuiders temperament. Spanjaarden hebben hun bloed op veel plaatsen achtergelaten.
“Manneke, wilt gij uw vieze kakpollen eens van mijn revers halen!” bijt hij mij toe. “Chroniqueurke van mijn voeten!” Met triomferende blik kijkt hij in de richting van Hendrik en Jan, in de hoop van hen nog wat bijval te oogsten, maar hij komt bedrogen uit. Een dispuut kan op zijn tijd verhelderend zijn, maar ge moogt nooit persoonlijk worden. Dat horen de mensen niet graag. Edoch, agressie vermag agressie op te wekken, welk in staat is elke rationaliteit te verjagen. Met andere woorden: ik laat mij verleiden om dezelfde toer op te gaan.
“Och, hoort hem, ‘t paljaske van niks!” lal ik. Het speeksel spettert mij uit de mond van kolere. Als ik mij, aangevuurd door sloten alcohol, laat gaan, kan ik giftig worden. “Hang maar de grote Jan uit, maar ’t gaat u geen baat brengen, ventje. Er kan er maar éne de echte chroniqueur van Tstadt zijn, en dat ben ik!”
“Gij?! Laat mij niet lachen!” schalt hij. “Als gij al voor iéts in de wieg zijt gelegd, is het zeker niet om te schrijven. Heel uw geschiedenis hangt met haken en ogen aaneen, en ge moet uw eerste fatsoenlijke zin nog uit uw pen wurmen.”
“En gij kunt schrijven of wat?” sneer ik.
“Ik weet tenminste hoe ik een veer moet vasthouden,” fulmineert hij. “Gij moet u tegenwoordig bedienen van een hulpje om uw zinnen op orde te krijgen; dat zegt veel over uw kunnen!”
“Och, manneke,” spuw ik hem vanachter een geheven vuist in ’t gezicht, “ge verstaat er niks van! Ge hebt het zo mis als ’t lof van vier uur! IK en niemand anders is de enige echte chroniqueur van Tstadt, verstadeda?! Dat is van hogerhand zo geregeld en daar kunt gij niks aan doen!”
“Hogerhand! Laat mij niet lachen!” buldert hij. “Zou het niet beter zijn dat gij stillekensaan uw plaats leert kennen? Aan de dokken is werk genoeg! Laat het chroniqueren over aan degenen die daarvoor in de wieg zijn gelegd.”
En dan is het plotseling Hendrik die opstuift. “Nu is ’t genoeg!” schiet hij uit, terwijl hij met zijn vuist op de tafel slaat. Ik zie mijn opponent grote ogen trekken van verbazing, maar ook Jan weet zijn verwondering niet weg te steken om de doortastendheid van mijn substituut.
“Luistert, Domien,” gaat Hendrik een stuk rustiger verder, “nu moogt ge zeggen wat ge wilt, maar ge zoudt beter zwijgen. Gust is namelijk de beste chroniqueur die een stad zichzelf kan toewensen. Hij weet zich als geen ander aan de blote feiten te houden. Geen tierelantijntjes, geen overbodige tralala. Gewoon de zaken op een rijtje zoals het een goede kroniek betaamt. Dat gij de dingen verbloemder weet te verwoorden, is een verdienste die u niet kan worden ontzegd, maar noem uzelf dan romancier, prozaïst of novellist,’t is mij al gelijk, maar laat Gust de titel dragen die hem toekomt.”
“Och,” piept mijn opposant, wiens revers nog steeds tussen mijn nijdige klauwen geklemd zitten, “hoor ze aan hetzelfde zeel trekken! Twee van ’t zelfde slag!”
“Gaat ge u ook nog tegen mij keren?” doet Hendrik bedaard.
“’t Is toch waar!” fulmineert de kwibus. “Zijt eerlijk, gij zijt toch ook maar een schijverke van niks! Hoeveel boekskens hebt ge al verkocht? Drie? Vier?”
En dan, aangevuurd door de blinde arrogantie van onze belager, spreekt Hendrik plots profetische woorden.
“Kijk,” zegt hij bedaard, “gij moogt overtuigd zijn van uw kunnen zoveel ge wilt, maar ik zal u één ding zeggen: mijn volgende roman zal er één zijn die ze tot diep in de twintigste eeuw zullen koesteren als een dierbaar bezit. Meer nog: terwijl mensen zich zullen staan te vergapen aan het prachtige standbeeld dat van mij is opgericht, zult gij al láng vergeten zijn. Geen mens zal nog weten dat gij ooit hebt bestaan!”
Ik zie mijn belager bleek wegtrekken om zijn neus en denk dat ik hem nu wel kan loslaten. Ik ga ervan uit dat hem de doodsteek is toegediend, maar dat is buiten de halsstarrigheid van het stuk schorremorrie gerekend. Amper heeft hij zijn revers terug in de plooi geklopt, of hij keert zich naar Hendrik met de air van een zeventiende-eeuwse koning die op het punt staat een lakei onder zijn schoenzool te vermorzelen. Te oordelen aan zijn trillende onderlip gaat het échte vuurwerk nu pas losbarsten. De spinnenkoppen in de kelder beginnen alvast dekking te zoeken, maar dan komt Jan plots op de proppen. De ontmijner van dienst heeft zijn truuken duidelijk nog niet verleerd. “Vrienden,” roept hij uit, de handen geheven als een pastoor die een passage uit de hem voorgehouden bijbel citeert, “laat ons kalm blijven. We moeten niet tégen elkaar zijn, maar mét elkaar! Als we de Vlaamse zaak willen dienen, moeten we een blok vormen! Het gaat er niet om wie er het béste schrijft; het gaat er om dat we er voor moeten zorgen dat we in het Dietsch mógen blijven schrijven! Dus, laat ons elkaar niet bekampen, maar laat ons de handen in elkaar slaan om ons heilige doel na te streven.” Na die woorden neemt hij zijn glas ter hand en heft het hoog. “Daarom, beste vrienden, zou ik een toost willen uitbrengen…” Hij kijkt ons één na één met strenge oogopslag aan. Het is plots merkwaardig stil geworden rond de tafel. Ja, als ge er in geslaagd zijt om een monument als de kathedraal alle Franse afbraakstormen te laten doorstaan, dan weet ge wel hoe ge een lont uit een kruitvat moet halen. We staan alle drie te dralen, en de ene mond staat al verder open dan de andere, maar uiteindelijk nemen we allemaal ons glas ter hand en volgen zijn voorbeeld. “Leve de Flaminganten!” roept hij uit. “Of zoals ze dat ten tijde van de slag der gulden sporen zegden: Vlaanderen de leeuw! Wat wals is vals is. Slaat al dood! En dat we ze nog lang mogen mogen!” Aan verscheidene andere tafels wordt eveneens het glas geheven en hier en daar wordt de strijdkreet der Klauwaards nagebruld. Simultaan gieten we onze drank achterover, maar blijkbaar is voor mij die ene borrel er te veel aan. Als een voddenpop stort ik achteruit, maar aangezien mijn stoel wat verderop ondersteboven tegen de muur plakt, donder ik met mijn benen omhoog de grond op en blijf diep ademend liggen. Het vet is wat mij betreft van de soep. Ik vrees dat het gehalte aan bloed in mijn alcohol wat te gering is geworden. Als men nu aan mijn pis een stekske zou houden, ’t zou branden als petrol! De anderen laten het niet aan hun hart komen en zetten zich verder aan het ledigen van de kruik brandewijn die ze eerder hebben besteld.
Nadat mij door de waard een emmer water in ’t gezicht is gegooid en ik erin geslaagd ben op eigen houtje weer recht te krabbelen, besluit ik voor te wenden de slimste te zijn van allemaal. Gelukkig schijnt er op het enthousiasme van de anderen tegen die tijd ook wat sleet te komen. ’t Heilig vuur dooft stilaan uit.
“Wat peinst ge, dingeske?” vraag ik. De naam van mijn vriend ontglipt mij nu even. “Zullen wij onze prospectie maar eens gaan voortzetten? ’t Wordt hoog tijd dat ik u laat zien waarvoor ik u uit uw kot heb gelokt!”
Hendrik tracht mij te bezien, maar zijn ogen weten met geen middel nog doel te treffen. Hij weet na wat vruchteloos tasten zijn borrel op te pakken en giet het laatste kletske naast zijn keel. Met enige moeite krabbelt hij recht en grijpt zich vast aan de rand van de tafel. Zijn evenwicht is ook niet meer wat het is geweest. “Ja,” zegt hij met wiegende kop en een adem die de lucht doet zinderen, “’t wordt tijd dat ge mij iets laat zien, voor mijn blaffeturen helemaal toevallen.”
Met een onhandige beweging weet hij zijn glaasje van de tafel te keren, dat vervolgens in duizend stukjes uiteenspat op de harde vloer. Ik kijk naar Jan, de kathedraalredder, die als een wassenbeeld naar de bodem van zijn glas zit te kijken, alsof hij ervan versteld staat dat het weeral leeg is. Hij heeft niet gemerkt dat wij op het punt staan om door te gaan. Ik buig mij wiegend over hem heen en lal hem in zijn nek: “Ge wéét het, hé, Jan, ik ga er persoonlijk voor zorgen dat ze een straat naar u noemen. Gij hebt dat verdiend.” Ik gooi die van de Pompstraat nog een mottige blik toe en baan mij een wankele weg naar buiten, gevolgd door Hendrik, die nog gauw een stoel of drie omver loopt.
Buitengekomen haal ik diep adem. Ik ben oprecht blij dat ik mijn lijf uit dat bedompte kot heb weten te redden, waar de kaarsenpitten dreigden te doven bij gebrek aan zuurstof. Happend naar lucht zet ik mij in beweging. Achter mij houdt Hendrik niet op met zuchten. Ik denk dat hij niet goed is.

Op de Grote Markt heerst nog een grote bedrijvigheid. Een mens vraagt zich bijwijlen af wat al dat volk daar komt doen. Zeker als ge wat veel alcohol in uw bloed hebt, durft ge u wel eens dingen af te vragen die anders niet in u opkomen.
Ik tracht mij zo recht mogelijk door de menigte te begeven, met een Hendrik die de hele tijd een paar wankele stappen achter mij loopt. Ik hoop zo snel mogelijk het grote plein over te zijn om mij weer in de beslotenheid van de nauwe straatjes te begeven, waar we minder bekijks zullen hebben, maar helaas… Op het ogenblik dat we onder het raam van Tschoon Verdiep passeren, hoor ik tot mijn afgrijzen hoe Hendrik zijn piepende longen vol zuurstof zuigt en met een forse uithaal: “Vlaanderen de leeuw! Wat wals is, vals is! Slaat al dood!” roept. Zijn kreet galmt over de kinderkoppen van de Grote Markt en plots is het alsof het geluid van de wereld wordt afgezet. Van het ene moment op het andere daalt er een indrukwekkende stilte neer over de menigte. Met angst in de ogen kijk ik om mij heen, want laat ons eerlijk zijn: roepen tegen het establishment is nog een categorie erger dan pissen tegen de kathedraal. En wat ik gevreesd heb, gebeurt. Nog voor ik de intentie kan hebben mij uit de voeten te maken, zwaait op Tschoon Verdiep een venster wild open en verschijnt de kalende kruin van de burgervader.
“Alors, messieurs, qu’est-ce que vous voulez?” klinkt het luid en galmend. Hendrik richt het hoofd op en weet zelfs zonder te detecteren vanwaar de tegenspraak afkomstig is, zijn belager van antwoord te dienen.
“Excusez-moi, monsieur, mais je veux parler flamand comme tout le monde!” schalt hij gevat, en met een wild uitslaande arm. Na die woorden, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, buigt de burgervader zich, op gevaar voor ’t eigen leven, ver over de vensterbank en kijkt pierend naar mij. “Gustaf, zijt dat gij?” vraagt hij in een Dietsch dat zich te schoon voelt om zo genoemd te worden.
“Ja, mijnheer den burgervader,” fezel ik juist luid genoeg dat hij het kan horen.
“Alors, toomt dat crapuleus individu daar aan uw zijde ne keer in, voor ik mijn ‘onden los laat!” galmt het luid. “Wat zijn da’ nu voor manieren?!”
Ik voel een onredelijke goesting in mij opkomen om hem te zeggen dat hij mijn kloten kan kussen, maar ik besef net op tijd dat zulks mijn nakende kater niet zal verlichten, wel integendeel. En tenandere, ge moogt nooit bijten in de hand die u voedt! t Is tenslotte de burgemeester die mijn schaarse soldij dient uit te betalen. Stel u voor dat hij voortaan mijn geld in eigen zak zou steken, als daar nog plaats in is tenminste...
“Kom, Hendrik, we gaan voort,” zeg ik, “vooraleer ge de volledige inhoud van de stadhuizelijke pispot op uw dak krijgt.”
Hoewel hij het, te oordelen aan zijn binnensmonds gemompel, niet helemaal met mij eens is, kost het mij geen enkele moeite om mijn compagnon voort te sleuren. Hij weet onderhand toch niet meer in welk land hij geboren is.
In de nauwe Zilversmidstraat, die we nemen omdat we ineens de kortste weg naar ’t Spekhuis kwijt zijn, laat Hendrik nog een tweede keer zijn zatte kreet galmen. Ik leg mijn hand op zijn mond om hem te doen zwijgen, maar het geweld dooft vanzelf uit.
“Gust… ‘k vrees dat ik een fameus stuk in mijn botten heb!” vertrouwt hij mij toe, terwijl hij zijn rug tegen een gevel drukt. “De wereld wilt maar niet stilstaan.”
“Dat komt ervan als klein mannen groot willen doen,” zeg ik. “Kom, hef uw luie kont van die gevel, dat ik u kan laten zien wat ik u wilde laten zien.” Ik strompel voort, op respectabele afstand gevolgd door Hendrik.
Op ’t ogenblik dat ik het Spekhuis in ’t vizier krijg, graaf ik met mijn hand en heel mijn voorarm in de zak van mijn mantel en diep mijn sleutel op. Ik open de deur van mijn krocht en wil binnengaan. Maar wanneer ik aan ’t gestommel achter mij hoor dat Hendrik mij wil volgen, draai ik mij om en hou hem met geheven handpalm staande. “Wacht hier efkens!” zeg ik. Ik verdwijn in het duister en verschijn een ogenblik later terug ten tonele met een gigant van een sleutel als een boetekaars voor mij uit. Met onzekere passen bestijg ik de trappen van de Repenstraat.
“Hélaba,” roept Hendrik mij na, “waar gaat gij naartoe? Wij wonen toch hier!”
“Kom,” antwoord ik, “hijs u naar boven!” Ik ga verder en hou halt bij de imposante voordeur van ’t Spekhuis. Terwijl Hendrik de steile klim aanvat, onderneem ik een poging om die gigantische sleutel in één keer in ’t gat te drijven. Het lukt… bijna. De derde keer heb ik prijs. Met een fiere zwaai gooi ik de deur open en stap binnen. Ik ontsteek een kaars, die daar op ontbranding staat te wachten en duik de duisternis in. Hendrik volgt mij. Met het schaarse licht van de kaars voor mij uit laveer ik door een resem schildersezels, die in volledige willekeur staan opgesteld. Helemaal achteraan, in een uithoek van de ruimte, staat de grootste ezel van allemaal, met daarop een doek van ruim zes meter op vier en een klets.
“Hier zie, leeuw van Vlaanderen,” zeg ik, “leg hier uw zatte ogen maar eens op te kijk.”
Ik belicht het schilderij waarop ridder Robert van Artois te zien is die zieltogend in de Vlaamse grond ligt gestuikt, gesteund door lekebroeder Willem van Saeftinge; een tafereel dat het dramatische ogenblik voorstelt waarop het pleit in het voordeel van de Vlamingen werd beslecht ten tijde van de guldensporenslag. Hendrik kijkt zo nauw toe dat hij er haast van voorover stuikt. Zijn hellingsgraad is werkelijk verbazingwekkend. Dát bedoelen ze ongetwijfeld met ‘in steile bewondering staan’.
“Hebt gij dat geschilderd?” vraagt hij door een natgezeverde baard.
“Nee,” antwoord ik, “hier heb ik nu eens geen sikkepit mee te maken.”
“Wie heeft er dat stuk canvas dan ondergeklad?” wil hij weten.
“Nicaise,” zeg ik.
Hij plooit zijn wankel lijf andermaal voorover, duwt zijn neus bijna tegen  het doek, en leest: “Nic… Nicaise.” Hij richt zich weer op: “Wel, begot, ik wist niet dat er vrouwen waren die konden schilderen.”
“Vrouwen?” doe ik verwonderd. “Wat doet er u vermoeden dat er vrouwen zijn die kunnen schilderen? Als ’t zwakke geslacht al een borstel weet te hanteren, dan is het er ene om mee te keren, jongen. Nicaise, amice, dat is er ene met een klokkenspel tussen zijn benen, gelijk gij en ik.”
“Ah. En is ‘t om mij dat te laten zien, dat ge mij heel Tstadt hebt doorgeloodst? Kwestie van omweg te maken kan dat tellen!” Hij plooit zich voor de derde maal voorover en graaft met zijn neus haast een mollengang doorheen de verf. “Wel een hoopke mensen dat daar dooreen gesmeten is.” lalt hij. “Wat stelt dat eigenlijk voor?”
“De slag te Groeninge,” verklaar ik.
“Groeninge?” Hij denkt na. “Bedoelt gij de Guldensporenslag?”
“Zo plegen ze dat ook wel eens te noemen, ja.”
“Hm! Schoon,” doet hij met bewonderend vooruitgestoken onderlip. “Maar waarom laat gij mij dat zien?”
“Om u op gedachten te brengen, tiens,” pits ik hem in de schouder. “Wat zoudt ge ervan denken als ge dáár nu eens een boek over schreef?”
“Waarover?”
“Over de slag te Groeninge!!!” roep ik ongeduldig uit. Even lijkt hij in diepe trance te verkeren, maar dan keert hij zich plots naar mij, grijpt mij bij de arm en zegt: “Gust, ’t gebeurt niet alle dagen, maar deze keer hebt ge gelijk! Dat daar nog nooit eerder iemand op gekomen is om daar een schoon verhaal rond te vertellen! Merci, goede vriend. Dankzij u ga ik nu eindelijk eens iets schrijven dat het nageslacht zich nog eeuwen zal herinneren! Nu gaan ze hier in Vlaanderen eens wat beleven, zie!” Na die woorden draait hij zich om en loopt zigzaggend naar de deur toe, maar halverwege draait hij zich plots om.
“Ik heb zelfs al een titel!” roept hij luid: “Wat walzis valzis!” Daarop stoomt hij door en weet ternauwernood twee ezels te ontwijken.
Terwijl ik de deur weer in het slot draai en ik hem de trappen van de Repenstraat hoor opklauteren, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij, ondanks zijn gezegende toestand, rijp is om achter zijn pupiter te duiken. De vaart die hij in zijn wankele passen legt, doet een gulp aan inspiratie vermoeden. Evenwel, tegen de tijd dat ik de deur van onze vertrouwde krocht achter mij dicht heb getrokken, hangen zijn oogleden zo ver over zijn ogen dat ze al doorschijnend zouden moeten zijn, zou hij nog willen zien waar zijn inktpot staat. Het enige waartoe hij nog in staat is, is zich met een zuurstofloze zucht op zijn brits te laten vallen en in te slapen. Ik volg met graagte  zijn voorbeeld. Daarmee is een einde gekomen aan een schone en vruchtbare dag.

Geen opmerkingen: