maandag 31 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 3

Gust en Hendrik hebben zich een dag congé veroorloofd en hebben een fors stapje in de wereld gezet. De drank heeft rijkelijk gevloeid en de sombere gedachten zijn verzet. Maar dat is slechts bijzaak. Wat Gust werkelijk beoogde was: de interesse van zijn kompaan wekken voor een nieuw project, met name het wijden van een boek aan de guldensporenslag. Met het belichten van deze historische gebeurtenis hoopt hij namelijk twee vliegen in één klap te slaan: het dienen van de brandend actuele Vlaamse kwestie, en het aanzetten van Conscience tot het schrijven van een meesterwerk. Of zijn plan succesvol was, zal moeten blijken. Eén ding is alvast zeker: een bacchanaal heeft doorgaans ook minder aangename gevolgen…

Ik word wakker met een mond zo droog als kurk en lippen aaneengekoekt van de nachtelijke zever. Mijn maag geeft de indruk achterstevoren in mijn lijf te zitten en mijn kop voelt aan alsof er zeven houten hamers tegelijk op timmeren. Terwijl ik liefdevol over mijn voorhoofd wrijf, in de hoop de woede die daarbinnen heerst te sussen, probeer ik mij voor de geest te halen wat er aan deze vreselijke morgen vooraf is gegaan. Er moet een reden zijn waarom ik mij voel alsof ik door drie ossenkarren tegelijk over het lijf ben gereden. Heb ik iets gedaan wat ik beter had gelaten? Ik pijnig mijn hersenen. De herinnering komt slechts mondjesmaat binnensijpelen. Als ik het goed heb, zijn wij gisteren gezamenlijk de deur uit geweest, Hendrik en ik. Ja… dat was gisteren. Wat hebben wij ook alweer gedaan? Ik meen mij het interieur van een donkere kroeg voor de geest te kunnen halen. En ergens in dat interieur plaats ik het vriendelijke gelaat van de kathedraalredder. Ik weet het weer! Samen met hem hebben wij ons tegoed gedaan aan dranken en spijzen. Het komt mij klaar voor de geest! Bij de herinnering verschijnt er zowaar een spoor van een halve glimlach op mijn gelaat. Maar dan wurmt plots de akelige kop van dat crapuul uit de Pompstraat zich in mijn geheugen. Meteen begint mijn hart een stuk sneller te slaan en voel ik de onrust in mijn aders wemelen. Begeleid door een diepe zucht draai ik mij op mijn andere zijde en tracht de gedachte aan mijn aartsvijand te bannen. Ik hoop de slaap snel weer te kunnen vatten. Een kater kunt ge namelijk maar beter verslapen om hem niet de gelegenheid te geven al te wild tekeer te gaan. Maar terwijl ik met de grootste hardnekkigheid mijn ogen tracht dicht te houden, voel ik in mijn slokdarm iets opstulpen dat niet de intentie lijkt te hebben zich langs de gangbare kanalen een weg naar buiten te verschaffen. Meteen beginnen mijn speekselklieren het beste van zichzelf te geven. En alsof dat nog niet genoeg is, begint ook mijn blaas vervaarlijk op te spelen. Ik denk dat er een liter of twee opgetast zit in mijn onderbuik. Een biervat heeft er niet aan.
Ik laat mij behoedzaam van mijn brits glijden, in een poging mijn maag niet al te zeer te bruuskeren, en loop met overhangende oogleden op de deur toe, terwijl ik mijn beide handen zorgelijk om mijn buik geslagen houd. Amper heb ik een voet buiten gezet of al hetgeen mijn lijf niet langer wenst te bevatten, spat in het rond. De opluchting is groot. Des te meer wanneer ik even later mijn klaterende gele straal zich blikkerend als vloeibaar goud in mijn put zie storten.
Als een herboren mens strompel ik weer naar binnen en schraap met de nagel van mijn pink de prut uit mijn ooghoeken. ’t Is dan dat ik tot mijn grote verbazing merk dat mijn dierbare vriend en gewaardeerd medewerker Hendrik reeds over zijn pupiter geplooid zit. Hij lijkt alweer bezig te zijn vol concentratie zijn veerpunt bot te krabbelen.
“Hewel?” vraag ik, met een stem die klinkt als de as van een drooggelopen watermolen, “wat is dat met u? Hebt gij vannacht misschien uw sponde bewaterd dat gij zo vroeg op zijt?” Zoals gebruikelijk volgt er geen antwoord. “Hé!” roep ik luid.
Hij heft zijn pen van zijn blad en kijkt mij verstoord aan. “Hm?” doet hij.
“Of ge in uw bed gezeken hebt!” roep ik uit. “Wat zit gij daar nu weer zo vroeg te kribbelen?”
“Vroeg?”Hij zet gauw een punt achter zijn laatste komma omdat hij anders straks niet meer weet waar hij gebleven is. “Wat gij vroeg noemt. Mag ik er u op attent maken dat het gele verschijnsel aan het firmament, wat men zon pleegt te noemen, al op zijn dagelijkse retour is! ’t Is karren voorbij het middaguur!
“Och,” doe ik ongelovig met een opwippende schouder, maar dan daagt het mij plots dat mijn pis wel héél helder werd verlicht voor een ochtendlijk uur. En nu ik toch bezig ben na te denken: de mussen waren ook verdacht stil… en de lucht… was die niet droog en heet, en de dauw al lang verdampt? “Nondedju,” zeg ik, “dan heb ik een gat in de dag geslapen!”
“Ah, ge weet het,” gromt hij met misprijzende ondertoon.
“Ge doet precies of daar is iets mis mee! Hebt gij dan niet de behoefte gevoeld om eens goed uw roes uit te slapen?” vraag ik.
“Hoe wilt gij dat ik slaap als gij ligt te snurken als een everzwijn met gezwollen amandelen?!” reageert hij bits. “En bovendien behoort roezen uitslapen niet tot mijn favoriete tijdsbestedingen; zeker niet als er werk aan de winkel is.”
“Is er dan zoveel kroniek te schrijven?” vraag ik.
“Kroniek?! Waar komt gij nog mee af?” doet hij meesmuilend. “Die inkt is al lang opgedroogd! Inmiddels ben ik al úren aan veel belangrijker werk bezig!”
“Och ’t is niet waar! Aan wat nu weer?” vraag ik doorheen een geeuw die de scharnieren van mijn kaken doet kraken. “Toch weer niet aan een nieuw boek?!”
“Natuurlijk wél!” zegt hij.
Ik slaak een zucht. “Nog maar eens een nieuw boek,” laat ik mij hoofdschuddend ontvallen.
“Hoe, is het nu weer niet goed?” doet hij verongelijkt. “Nu volg ik eens uw goede raad…”
“Mijn goede raad?” Ik kan mijn opperste verbazing niet verbergen.
Hij bekijkt mij met een meewarige blik. “Oeioei,” doet hij, “blijkbaar hebben de muizen vannacht serieus aan uw geheugen geknabbeld. Zijt gij met uw zatte kop vergeten wat ge mij gisteren hebt laten zien, misschien?”
“Ikke? U iets laten zien?!” Ik probeer mijn grijze massa aan te zetten tot iets wat op denken moet lijken, maar het is geen avance. Mijn geheugen schijnt veel weg te hebben van een Zwitserse kaas.
“Hier!” zegt hij. Hij steekt mij een blad toe, waarop in grote, sierlijke letters geschreven staat: ‘De leeuw van Vlaanderen, of de Slag der gulden sporen’. Ik kijk hem aan met grote ogen van verbazing, maar ook van trots. Langzaam maar zeker beginnen namelijk de gaten in mijn kaas zich te vullen met de spijs der herinnering.
“’t is geen waar!!!” roep ik uit. Mijn kater trekt op slag zijn nagels in. “Zeg dat het geen waar is!” Hij knikt fier van wel. “Maar jongen, kom hier dat ik u aan mijn hart druk!” Ik vermorzel hem tussen mijn lange tentakels en plant mijn hand een paar keer met geweld op zijn schouder. Het stof dwarrelt op in het binnenvallende licht. “Amice, nú gaat ge succes kennen, zie!” druk ik hem op het hart. “Nu gaat ge uw brood eindelijk bakken in een oven die heet genoeg is om de zon te doen verdampen!” Ik moet mij waarachtig inhouden om hem niet op de mond te kussen.
“Enfin,” zeg ik, nadat ik mij heb weten in te tomen, “dan zal ik u maar gauw laten doen, zeker? Ge zult nog heel wat te schrijven hebben. En trouwens… zelf denk ik nog wat slaap in te halen te hebben.” Ik rek mijn lijf uit, slaak een wilde geeuw en wil mij terug neervlijen op mijn brits, maar dan valt mijn blik op een ander blad dat nog op zijn pupiter ligt en waarop ik mijn naam meen te ontwaren: “Aen den heere Ridder Gustaf…” lees ik. Ik richt het hoofd op en kijk hem strak in de ogen
“Wat is dat?” vraag ik, terwijl ik het blad ter hand neem. “Schrijft gij nu ook al brieven aan mij?” Hij zwijgt in alle talen en zet er mij zo toe aan de tekst te lezen: “Nu de gunst myner landgenoten, mynen arbeid bekroonende, my eene plaets tusschen onze vaderlandsche schryvers gegeven heeft, nu ik eenigszins met vryere stappen in de letterbaen mag voortgaen, behaeg ik my in het herdenken aen wie ik dit verschuldigd ben; - wie my, nog ongekend, aenmoedigde en my een deel zyns vernufts indrukte, onder wiens blik, onder wiens stem ik myne ziel in kunstdorst en in vaderlandliefde voelde ontsteken, wie voor myn welzyn als voor dit eens broeders zich bekommerde en my, in het verdriet, in de stonden van bittere onttoovering, een vriend en een weldoener was. – Die naem zoo heilig voor my, die naem is de uwe, ô Gustaf!”
Na die eerste paragraaf, waar ik met mijn moe gezopen hersenen maar de helft van snap, kijk ik hem weer even aan, maar hij draait verlegen de ogen weg. Ik lees verder: “Ik kon u voor zoo veel goedheid niets dan dankbaerheid en liefde terugkeeren, niets dan bewondering voor uw edel hart...” Regels lang duurt de lofzang op mijn persoon nog voort, om te eindigen met de bedenking:  “Laet ze begaen, Gustaf, uw naem zal (…) met die van Rubens en Vandyck leven; en indien er één blad van myn boek tot de nakomelingen moet overgaen zal het gewis dit zyn waer op uw naem geprent staet.”
Ik laat mijn hand, waarin ik het blad geklemd houd, langzaam zakken, en nadat ik met een vingertop een zilte traan uit mijn ooghoek heb gewreven, kijk ik hem vol ongeloof aan. “Komt dat allemaal in uw boek?” vraag ik met stille stem.
“Helemaal vooraan,” antwoordt hij beslist, “nog vóór het voorwoord.”
“Gij meent dat?” Hij knikt bevestigend.
“Hewel… dat vind ik nu schoon van u,” zeg ik, “maareuh… dat ontlokt mij de vraag: hoe weet gij eigenlijk dat ik zo’n goede schilder ben?” Hij draait zijn ogen nogmaals weg en krijgt de kleur van een rijpe tomaat. “’t Is niet waar! Zeg dat het niet waar is! Hebt gij gekeken?”
“Ge moogt niet kwaad zijn, Gust,” verdedigt hij zich. “Ik heb niet meer gedaan dan een stukske van de sluier opgelicht. Ik kon deze brief toch niet schrijven zonder een glimp van uw werk te hebben opgevangen. Stel dat gij een kladschilder waart, wat een figuur zou ik niet geslagen hebben met mijn grote woorden! Een jubelzang moet op waarheid zijn gestoeld.”
“Jamaar…” val ik uit. Mijn protest stokt echter wanneer het goede van zijn bedoelingen tot mij doordringt. “Met andere woorden… gij vindt mij dus werkelijk een goede schilder?” verander ik van toon.
“Het deel dat ik gezien heb, heeft mij alleszins met verstomming geslagen,” geeft hij onomwonden toe, “maar… misschien zou het toch niet slecht zijn indien ge mij het gehele doek zou laten zien, kwestie van alle twijfels weg te nemen.”
Alleen al het feit dat hij nog een klein voorbehoud inbouwt, doet mijn toorn weer even oplaaien. Een man is tenslotte niet voor niets voor vier vijfde opgetrokken uit overbodige principes en lange tenen, maar ik slaag erin mijn trots te bedwingen. Waarom zou ik het hem trouwens niet laten zien? Mijn schilderij is zo goed als af en het aanbrengen van enkele spaarzame accenten kan moeilijk zwaar wegen op het eindresultaat.
“’t Is goed, zagevent,” zeg ik na het slaken van een diepe zucht, “ik zal het u laten zien.”
De gedecideerde stap, die ik vervolgens uit mijn voeten tracht te toveren, wordt teniet gedaan door mijn wankele motoriek.
Doordrongen van de gebruikelijke faalangst die kunstenaars kenmerkt wanneer zij op het punt staan hun recentste werk wereldkundig te maken, zwier ik het beschermende laken achteruit. Wanneer mijn schilderij zich openbaart, voel ik mij ondanks zijn lovende rede reduceren tot een dwerg. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hoe hij langzaam naderbij schuifelt, en hoe hij als een krom geslagen nagel mijn kunstwerk gaat staan bekijken. Hij zou bijna op zijn kop gaan staan om elk detail vanuit alle mogelijke invalshoeken in zich op te nemen. Na een lange minuut, die wel een uur of drie lijkt te duren, keert hij zich plots naar mij, krabt zich duchtig door zijn baard en vraagt: “Heel schoon, maar wie is eigenlijk die persoon, die daar met zijn rijkelijk uitgedost lijf en gebleekte Spaanse kraag staat te pronken met zichzelf?”
“Dat stelt de burgemeester van Leiden voor,” zeg ik, “ten tijde van het rampzalige beleg van zijn stad in vijftienhonderd en nog iets.”
Hij gooit weer een blik op het schilderij. “En wat staat er precies te gebeuren in dit tafereel? Er schijnt iets op til te zijn, als ik mij niet vergis. Ge lijkt iets te suggereren.”
“Wel ja,” zeg ik. “Deze brave man, beste Hendrik, heeft, toen de nood het hoogst was en de redding verre van nabij, zijn lijf als maaltijd aangeboden aan de uitgemergelde burgers van zijn stad, met de bedoeling hen te overtuigen om stand te houden tegen de Spaanse belegeraars. Mijns inziens een heldendaad die zijn gelijke niet kent…”
“Mij lijkt dat eerder een aanslag op de volksgezondheid te zijn,” zegt hij droog.
”Houdt uw onnozele gedachten voor u,” reageer ik. “In ieder geval heeft dat memorabele voorval mij geïnspireerd tot het verwekken van dit doek, net zoals het schilderij van Nicaise u lijkt te hebben aangezet tot het schrijven van uw boek. Als ik er niet in slaag zulke gedenkwaardige feiten te verhalen met de pen, dan doe ik het maar met de kwast. Wat denkt ge? Zijt ge nu, na het zien van het hele schilderij, nog steeds van mening dat die brief aan mij veroorloofd is?”
“Meer dan ooit!” roept hij uit. “Hoe kunt ge daaraan twijfelen? Het is een prachtig werk! Ik kom er superlatieven voor tekort!”
Mijn neus krult als een varkensstaart bij zijn lovende woorden, en ik zoek nog een minuut of vijf van dit zalige moment te genieten. Maar dan draait hij zich plotseling om en haast zich naar zijn pupiter. “Neem mij niet kwalijk, Gust,” zegt hij, “maar ’t is weer zover. Als de bron der inspiratie begint te spuiten, moogt ge er geen vod induwen, nietwaar? De bron die ik dankzij u heb aangeboord, is niet te stelpen, heb ik de indruk.” Meteen doopt hij de punt van zijn veer weer diep in de inkt en herneemt het schrijven.
Omdat ik onderhand te wakker ben om nog te slapen en mijn ontbloot schilderij toch op afwerking staat te wachten, besluit ik om wat er rest van de dag nuttig te gebruiken. Er zitten hoe dan ook nog enkele kleine onvolmaaktheden in mijn doek die een leek misschien zouden ontgaan, maar die de blik van een connaisseur zouden geselen. De moustache en baard van de burgemeester mogen bijvoorbeeld best nog wat steviger in het oliesel zitten.
Ik neem mijn beste penseel ter hand, vis een tot moes geknepen tube verf op uit mijn blikken doos en duw een ferme kwak bruinrode taan uit op mijn palet die uitmondt in een opstaande punt als een miniatuur hondendrol. Met een ongeziene flair doop ik de haartjes van mijn kwast diep in de smurrie en hef mijn hand. Maar wanneer ik de varkensharen van het lange penseel secuur onder de neus van de burgemeester wil plaatsen, moet ik tot mijn ontzetting vaststellen dat mijn hand beeft als een rietstengel in een fikse stormwind. En alsof dat nog niet erg genoeg is, word ik ook nog eens uit mijn concentratie gehaald door Hendrik, die half luidop de zinnen begint voor te zeggen, die hij, eens doorgekauwd, aan het witte blad zal toevertrouwen. Ik schraap geïrriteerd mijn keel om zijn aandacht te vestigen op zijn storend gemompel - vijf, zes keer in toenemende sterkte!- tot hij uiteindelijk verstoord het hoofd opricht en mij bekijkt vanonder zijn dikke wenkbrauwen, die zich in een kregelige krul hebben gedraaid.
“Zeg, nu niet voor het één of het ander, maar hoe wilt gij dat ik mij concentreer, als gij heel de tijd van die lastige geluiden zit te maken!” knort hij.
“Het is verdorie een goeie die het zegt!” antwoord ik gevat. “Hoe wilt gij dat ik mij concentreer als gij uw boek al ligt voor te dragen nog voor het geschreven is.”
“Hoe? Wilt gij insinueren dat ik luidop denk, misschien?” vraagt hij verbaasd.
“Na den stoet alzo enigen tijd was voortgereden, strunkelde het peerd van één der ridderen, tegen den stronk van enen afgehakten boom!” herhaal ik ter illustratie de laatste zin die hij net heeft uitgekraamd.
Hij lonkt verbaasd op zijn blad en treft er krek dezelfde frase aan. “Nondedju,” zegt hij, “als dat een gevolg is van ons overmatig drankgebruik, dan denk ik dat ik het de volgende keer toch maar beter bij dat water uit de Pompstraat zal houden.”
“Zevert niet,” zeg ik, “als gij een dag na zo’n uitspatting zulke gedrevenheid aan de dag kunt leggen, met een hand stevig als graniet, dan moet gij u om uw weerbaarheid geen zorgen maken. Trouwens, nu ge er toch over begint… wat zoudt gij ervan vinden indien wij voortaan elke week zo ‘n dag congé payé zouden inlassen?” De krul in zijn wenkbrauwen neemt nu wel écht vervaarlijke proporties aan. “Wat? Is dat geen goed gedacht?” vraag ik.
“Een goed gedacht is een gedacht gelijk een ander,” antwoordt hij droog, “alleen wat beter.”
“En wat wilt ge daarmee zeggen?” vraag ik. “Betekent dat dat ge voor zijt of tegen?”
Hij legt zijn veer neer en draait zich naar mij toe. “Ik sta echt van u te kijken,” zegt hij. “Gij beweert het vreemd te vinden dat ik de dag na een uitspatting tot gedrevenheid in staat ben, maar voor zover ik weet zijt gij de enige mens ter wereld die de ochtend na een zware, drankovergoten dag niét zweert nooit meer te zullen drinken! Hoewel ik misschien de indruk wek geen kater te hebben, heb ik zelf op dit ogenblik niet de minste intentie om ooit weer het glas te heffen! Maar daar staat tegenover dat de ervaring mij heeft geleerd dat goede voornemens zelden een lang leven beschoren zijn. Mijn antwoord is dus: doe wat ge niet laten kunt! Ik vind het trouwens straf dat er zoiets bestaat als geld krijgen voor werk dat ge niet verricht. Op dat systeem zoudt ge een patent moeten nemen, de werkende mens zou u voor eeuwig dankbaar zijn.”
“Mag ik dat antwoord als een ‘ja’ beschouwen?”
“Als de zaken staan zoals ze staan, dan ligt het mij moeilijk om nee te zeggen, nietwaar?” antwoordt hij. “Maar staat ge ‘t mij dan nu toe om verder te werken? Anders is mijn boek in de eenentwintigste eeuw nog niet voltooid.”
“Amice,” zeg ik, en ik verleen het nodige gewicht aan mijn woorden, “schrijft gij gerust uw arm lam. Laat uw nakend meesterwerk niet koud worden. Maar als ge ‘t mij niet kwalijk wilt nemen, zou ik ondertussen tóch liever mijn roes uitslapen, want na een slordige zeshonderd jaar slaag ik er blijkbaar niet meer in snel te recupereren. Mijn hand zou ik vast moeten nagelen om ze stil te kunnen houden. De moustache van mijnheer de burgemeester zal nog een dag langer onvoltooid moeten blijven.”
Ik plant mijn wankele achterwerk op mijn brits en vlei mij neer. Mijn maag lijkt nog altijd haar draai niet helemaal gevonden te hebben. Op het ogenblik dat ik mijn ogen sluit, heb ik het gevoel dat de wereld in snel tempo rondjes begint te draaien. Ik concentreer mij op het gefezel van Hendrik om mijn gedachten op iets anders te brengen en verzink in een wankele slaap.

Geen opmerkingen: