maandag 28 november 2011

kroniekjaar 1874: deel 1


De Vlaamse kwestie woedt in alle hevigheid. Waar in de loop van de eerste decennia na 1830 voornamelijk schrijvers en dichters in hun publicaties strijd voerden ter behoud van de Nederlandse taal, begint het verzet stilaan een politiek karakter te krijgen. Zowel vanuit liberale als katholieke hoek wordt een fonds opgericht ter bescherming van de Vlaamse belangen, terwijl Hendrik Conscience, samen met enkele geestesgenoten, ijvert voor de oprichting van een onafhankelijke Vlaamse politieke partij. Met zijn mecenas Vegyllius Couckneus alias Gust Wappers gaat het intussen minder goed. De gezondheid van de oude man laat veel te wensen over. Alles wijst er op dat ‘het omhulsel Gust’ weldra plaats zal moeten ruimen voor een nieuwe hoedanigheid.
Ik aanschouw mijn oude kop met haast dichtgeknepen ogen in het stuk scherf dat ik van mijn spiegel heb geërfd en schrik van de overvloed aan rimpels die mijn doorgroefd gelaat vertoont. Een rotte appel is er niets tegen. Het valt straks niet meer uit te maken welke van de diepe voren in mijn smoelwerk mijn mond is. Mijn baard begint overigens ook fameus wit te kleuren - van grijs durf ik al niet meer te gewagen - terwijl het voor de luizen op mijn hoofd naarstig zoeken is naar een laatste schuilplaats. Bovendien loop ik zo krom dat het lijkt alsof mijn hoofd van voren uit mijn borstkas puilt. Kortom, ik kan mij niet van de indruk ontdoen, hoewel ik verre van stokoud kan genoemd worden, dat dit omhulsel zijn beste tijd heeft gehad en dat ik dringend aan vernieuwing toe ben. De kwaliteit van mijn opeenvolgende hoedanigheden blijkt met de keer af te nemen. Vergelijk het met een roemer wijn. Als ge daar - iedere keer dat ge gedronken hebt - wat water bij doet om uw glas vol te houden, dan moet ge na verloop van tijd al over uitzonderlijke smaakpapillen beschikken om nog een flard wijn te kunnen detecteren. Hoeveel jaren zou ik nu als Gust Wappers op de teller hebben staan? Eens kijken. Ik ben geboren in 1803, als ik het goed heb. Nu zijn we… Ik trek nog een rimpel meer in mijn voorhoofd en neem het bovenste blad van de stapel kronieken die op Hendriks pupiter ligt. Het lukt mij echter niet de datum af te lezen. De kleine wazige cijfers wemelen mij als een zwerm dansvliegjes voor de ogen. Hoe dan ook: of ik nu oud ben of nog ouder:  ik ben in deze hoedanigheid -zoals ze hier in Tstadt zeggen - niet in mijn wieg gestikt en ik denk dat het tijd wordt dat de volgende episode zich aandient. Au suivant! En laat het vooruitgaan, want deze fases in mijn duizend levens zijn bij uitstek degene waar ik de grootste hekel aan heb. ’t Is eindeloos wachten tot de verse pit van de boom wil vallen, om eindelijk te kunnen ontbolsteren…
Ik draai mij moeizaam om. Ook dat gaat al lang niet meer op één twee drie. ’t Is in staties dat ik mijn lijf keer. Eerst de ene voet wat verzetten, zien dat ’t bovenstuk kan volgen, en dan de andere. Zo wel een keer of vijftien om een halve slag te draaien.
Ik sukkel naar mijn brits en verplicht mijn knieën om door te buigen. Er weerklinkt een gekraak alsof er een reus met zevenmijlslaarzen door het kreupelhout loopt.
Eens gezeten, tracht ik met mijn tot op de draad versleten ogen mijn krocht rond te kijken, maar al wat ik ontwaar zijn wazige schimmen. Het is zo ver gekomen dat ik het als een geluk ervaar dat Hendrik zich bij ’t schrijven van lastige bijgeluiden bedient, zo weet ik tenminste wanneer hij thuis is. Er is een tijd geweest dat ik hem een steen tegen het hoofd zou hebben gemikt om hem te doen zwijgen, maar dat is lang geleden. De laatste maanden is hij overigens meer van huis dan een kapitein die de lange omvaart doet! Waar is de tijd dat ik hem zijn kot niet uit kreeg! Tegenwoordig moet ik vogellijm op zijn kruk smeren om hem hier te houden. Hij schrijft nog wel een boek of twee per jaar, maar tussen de hoofdstukken door lijkt hij ergens op een goede wei te zitten. Ik heb hem na de soep en voor de patatten wel eens gevraagd op welke nest hij tegenwoordig zijn eieren zit te broeden, maar al wat hij loslaat is dat hij met enkele Vlaamse kornuiten bezig is belangrijke zaken te verwezenlijken. Naar ’t schijnt (zo heb ik in mijn portaal tijdens de doortocht van enkele passanten horen luiden) zou hij bezig zijn een politieke partij te stichten, kunt ge ’t u voorstellen? Als dat waar is, en hij slaagt in zijn opzet; wie weet hebben wij Vlamingen dan straks nog iets in de pap te brokkelen! Dat de burgerij al maar davert op haar benen! Het enige wat mij in deze bedroeft, is dat het mij door dit oude lijf onmogelijk wordt gemaakt mijn bemoeizucht te laten gelden op hun bijeenkomsten. De leeftijd weegt te veel door op de botten die mij schragen om mij tot daar te slepen en mij in het gewoel te mengen. Mij rest voorlopig niets anders dan lijdzaam toe te zien hoe de jeugd van zestig jaar zich amuseert…
Ik leg mij languit neer op mijn brits en staar naar waar ik vermoed dat het plafond zich bevindt. Het is mijn geliefkoosde houding om mij over te geven aan innerlijk gefilosofeer. Van hieruit heb ik al meermaals de Vlaamse wereld gered! Slachtpartijen heb ik aangericht onder het Franstalige gespuis! Revolutie gepredikt! Maar wat baten nobele gedachten als men niet bij machte is deze in daden om te zetten?! Misschien – schiet het mij zo ineens door het hoofd - moet ik zelf maar eens aan de boom schudden, teneinde de pit te laten vallen zodat ze zou kunnen ontbolsteren. Ik weet dat het een stoutmoedige gedachte is, maar de opvolging is toch verzekerd! Wie – o - wie zou mij deze kleine vrijpostigheid kunnen kwalijk nemen?
Ik spits de oren, maar van ‘Hogerhand’ blijft het merkwaardig stil. Geen waarschuwend gedonder dat weerklinkt; geen bliksemschicht waarmee men mij met geweld op andere gedachten wil brengen. Dat kan alleen maar een gunstig teken zijn.
Ik richt mij opnieuw op, hef mijn krakkemikkige knoken van mijn brits en begeef mij met kleine, schuifelende stapjes naar Hendriks pupiter. Ik wurm mijn kont op zijn kruk en reik met bevende handen naar het kaarsenpannetje dat naast de inktpot staat. Ik zet het pal voor mij en strijk een lucifer aan. Wanneer de wiek vuur vat en een uitdijend vlammetje zich dansend staande houdt, spreidt een zachte gele gloed zich uit over de schrijftafel. Ik pers mijn ogen tot spleetjes, neem opnieuw het bovenste blad van de stapel en hou het schuin naar het licht gekeerd. Met veel moeite slaag ik er in de laatst toegevoegde items te lezen. Hij heeft het over een aanbesteding van vierentwintig kandelabers en bijgeleverde arduinen sokkels voor op de Groenplaats; de inhuldiging van de Vlaamse Schouwburg op de Kipdorpbrug; het bezoek van de Koninklijke familie en eerste houweelslag van de afbraak van de Spaanse citadel; en de overplaatsing van een monumentale vaas van de Loosplaats naar het stadspark. Allemaal goed om weten, maar zou het niet hoog tijd worden dat er nog eens iets gebeurt in Tstadt dat écht belangwekkend is? Iets waar de man in de straat van opkijkt en waarvoor men blijft staan op de Grote Markt om het elkaar te vertellen? Ik denk het wel.
Ik reik met mijn hand naar het inktstel. Eens zien of ik zelf nog weet hoe ik een veer moet vasthouden; dat is alweer enige tijd geleden! Net zoals ik het vroeger deed, sla ik met veel omhaal de mouw van mijn middeleeuwse mantel (die ik daags na het Sint-Annadebacle terug uit zijn hoek heb gevist) omhoog, krom mijn stijve vingers om de schrijfpen en doop deze rijkelijk in de zwarte inkt. Terwijl ik met mijn dikke, gecraqueleerde tong mijn mondhoeken nat lik, laat ik de punt van de veer zwierig over het blad glijden. Ik zal mijn schoonste geschrift nog eens bovenhalen. De laatste regel die ik in deze hoedanigheid zal schrijven, moet een orgelpunt worden.
Traag vordert mijn tekst – een middeleeuwse monnik zou er niet langer over gedaan hebben - maar juist wanneer ik met veel zwier een vet punt achter mijn prachtig geformuleerde zinnen wil zetten, stoot ik met mijn lompe elleboog de kaars omver, kwibus dat ik ben. Met ingehouden adem zie ik het pannetje over de rand van de pupiter storten. Een seconde later begint mijn schaduw op de muur te dansen en moet ik tot mijn afgrijzen toekijken hoe het werk van meer dan zeshonderdvijftig jaar vuur vat! Eeuwen geschiedenis dreigen door mijn onhandigheid in een verslindende vlammenzee te worden verwoest! Een vreselijke paniek overvalt mij. Als een moeder die haar kind dreigt te zien verongelukken en dit ten alle prijze wil verijdelen, voel ik een oerkracht in mij opkomen. In een fractie van een seconde weet ik mijn kont van de pupiter te heffen en mijzelf met heel mijn groot lijf op de vuurzee te storten, mijn mantel wijd gespreid als de vleugels van een vleermuis. Tot mijn grote opluchting slaag ik er in de vlammen op een mum van tijd te versmachten en het verslindende vuur te doven. Ik krabbel weer overeind en haal vergenoegd adem, maar dan voel ik plots een warme gloed opstijgen die mij in het gezicht streelt. Ik kijk omlaag en zie hoe gretige vlammen bezig zijn zich likkebaardend aan mijn mantel te vergrijpen. Instinctief laat ik mij weer neervallen op de koude grond en rol mij kronkelend over en weer tot ik zeker weet dat alle vlammen gedoofd zijn. Maar dan begint zich langzaam doorheen mijn krocht een verstikkende rook te verspreiden die mij het ademen belet en mij doet uitbarsten in een pijnlijke hoest. Ik slaag er nog in overeind te krabbelen en tot aan mijn brits te strompelen, maar dan zijn mijn krachten op. Ik val neer op mijn kromme rug en zuig piepend de laatste restjes zuurstof in mijn afgetakelde longen. Samen met mijn hoest begint ook mijn ademhaling af te nemen. Langzaam vervaagt het avondlicht en deemster ik weg. Berustend sluit ik de ogen… maar dan voel ik plots hoe via de openzwaaiende deur koude, zuurstofrijke decemberlucht binnenstroomt. Meteen wakkert mijn klein innerlijk waakvlammetje weer aan. Ik open met enige moeite mijn zware oogleden en kijk recht op het verbouwereerde gezicht van een bejaarde man, die zich over mij heen buigt. Ik denk in de schemer een ogenblik Sinte-Pieter te onderscheiden, maar wanneer hij zijn mond opendoet, herken ik de stem van mijn dierbare kameraad.
“Gust, wat is hier gebeurd?” vraagt hij met een timbre dat onrust verraadt. “Hebt gij hier vuurkestook gedaan?”
“Ik denk dat ik een stommiteit heb begaan,” zeg ik met zo’n zwak stemgeluid dat ik mijzelf haast niet kan horen. “Ik vrees dat gij u verplicht zult zien een aantal bladzijden van uw kroniek te herschrijven. ’t Kaarske heeft kans gezien om te vallen toen ik mij een ogenblik aan uw pupiter had gezet.”
“Maar jongen toch!” zegt hij. “’t Is toch godgeklaagd, hé! Als ge kleine kinderen of ouden van dagen een ogenblik alleen laat, kunt ge u aan de meest onaangename verrassingen verwachten.” Hij ontsteekt de kaars die op mijn nachttafeltje in een gestolde plas vet staat ingebed en kijkt verbijsterd naar de ravage die ik heb aangericht. “En wat ligt gij hier te zieltogen?” vraagt hij. “Hebt gij u verbrand?”
“Mijn ziel,” fluister ik.
“Wat zegt ge?” vraagt hij met een hand achter zijn oorschelp. “Tracht eens wat fors te zetten op uw stembanden, ik versta u niet.”
“Dat gaat niet,” hijg ik, “‘k ben gepakt van de smoor.”
“Oeioei, wilt ge dat ik mijnheer doctoor laat komen?” vraagt hij.
“Voor wat?” piep ik. “Om dat afgeleefde lijf nog wat op te vijzelen teneinde het nog wat langer te laten meegaan? Laat maar zo, amice. ’t Wordt tijd dat ik de pijp aan Maarten geef. Ik kan met dit oude omhulsel toch geen kant meer uit. Laat de natuur zijn gang maar gaan.”
Na die woorden sluit ik vermoeid de ogen en slaak een diepe zucht waar reeds de opluchting van een welgekomen einde in schuilt. Ik denk dat we beiden klaar zijn om de bladzijde om te slaan en ons aan een nieuw hoofdstuk te wagen. Maar dan voel ik plots hoe Hendrik zijn hand om de mijne sluit en er teder in knijpt. Wanneer ik met veel moeite mijn oogleden weer ophef, zie ik dat hij mij hoogst zorgelijk zit aan te kijken. In zijn ooghoek blikkert een traan. Piepend sleur ik nog wat lucht in mijn longen en vraag: “Wat zit ge daar nu als een geslagen hond te kijken, jongen? Is er iets?”
“Is er iets, vraagt hij! Ik ben bedroefd, Gust,” fulmineert hij ingehouden.
“Bedroefd? Waarvoor?”
“Zijt gij nu zinnens om ultiem nog een beetje met mijn klokkenspel te zitten spelen!” wordt hij lastig. “Ik sta op het punt mijn beste vriend te verliezen, mijn mecenas, mijn toeverlaat, mijn afgod, mijn… mijn… mijn…”
“Maar ge gáát mij niet verliezen, Hendrik,” hoest ik. “Snapt ge het dan niet? Ge wéét toch dat ik gereïncarneerd ben! Voor ge het weet sta ik hier fris en monter voor de deur en is alles weer zoals vroeger. Het enige waar ge zult moeten aan wennen is een nieuwe façade. Voor de rest zal alles exact hetzelfde blijven, met dat verschil dat ik terug ter been zal zijn.”
“Gij met uw reïncarnatie…” wuift hij verongelijkt mijn woorden weg, “en wat als ge nu eens gereïncarneerd zijt in een schoon apeke? Of in een mottig wrattenzwijn of zoiets?!”
“Maar jongen toch,” schuddebol ik, “denkt gij nu echt dat ze hierboven wat met de stedelingen hun voeten gaan zitten spelen? Als ik reïncarneer is het in een fatsoenlijke mens en in niks anders, ge zult wel zien. En geef mij nu dat kaarske eens aan, zodat het hier wat kan vooruit gaan.”
Zonder te begrijpen waarom, plooit hij zijn vingers om de kaars, wrikt ze los uit het gestolde vet en overhandigt ze mij.
“Wat zijt ge daarmee van plan,” vraagt hij. “Gaat ge het kot nog een tweede keer in brand steken of wat?”
Ik reageer niet op zijn flauwe prietpraat, zuig met het laatste beetje kracht dat mij nog rest een kleine hoeveelheid lucht in mijn longen en blaas het kaarske uit. Meteen wordt het donker als pek en vervagen alle geluiden. Het laatste wat ik voel is een lichaamswarme druppel die mij op het gelaat pletst.

zondag 20 november 2011

Kroniekjaar 1857:

Hendrik Conscience heeft, onder impuls van Gust, een tijdlang het kabinet van dokter Breugelmans gefrequenteerd. Sindsdien is zijn gezondheid er enigszins op vooruitgegaan. Het is te zeggen: er kan van een stagnatie worden gewaagd, een onvermoed succes. Toch is de verbetering niet enkel toe te schrijven aan de kunde van de dokter. Wat zeker ook heeft bijgedragen, is het afschaffen der wekelijkse herbergbezoeken. Door deze ingrepen nam tevens de productiviteit van de schrijver zichtbaar toe. Drie romans per jaar was geen uitzondering. Edoch, sinds enige tijd lijkt er een kink in de kabel te zitten. Waar de grootmeester destijds met geen kanongeschut uit zijn concentratie te halen was, is hij heden ten dage bij 't minste geluid afgeleid. Gust heeft dit falen opgemerkt, en hoewel hij geen idee heeft van wat er aan de grondslag van de tanende inspiratie van zijn vriend ligt, is hij vastbesloten er iets aan te doen.

Met een groots gebaar trek ik de deur van onze krocht achter mij dicht en verberg mij achter de hoek van de Repenstraat. Ik denk dat het mij eindelijk nog eens gelukt is om mijn vriend vanachter zijn pupiter weg te lokken. Ik zeg wel ‘lokken’, want het heeft een list gevergd om hem zover te krijgen. Maar het had geen zin om hem nog langer naar zijn lege bladen te laten staren. Waar hij vorig jaar nog met het grootste gemak drie boeken uit zijn koker had geschud, zit hij nu al maanden aan dezelfde zes bladzijden te zwoegen. Om de één of andere duistere reden blijkt zijn koker leeg te zijn. Een tijdlang heb ik het aangezien, menende dat de inspiratiebron vroeg of laat wel terug zou beginnen te spuiten, maar na een nachtelijke piekerstonde heb ik vanmorgen besloten dat het tijd wordt dat ik zelf nog eens in actie schiet. Ik denk dat het aangewezen is mijn vriend nog eens van dienst te zijn met raad en daad. Het is mij destijds met dat schilderij van Nicaise ook gelukt om hem aan de slag te krijgen, waarom zou ik dan nu falen in mijn opzet?
Ik heb hem vanmorgen ultiem nog een uur of twee de kans gegeven zijn hersenen te pijnigen, maar dan had ik er genoeg van. Ik heb mij ostentatief opgericht, mijn frak omgeslagen en ben met grote passen naar de deur toegelopen. Nu sta ik dus achter de hoek, onderaan de trappen van de Repenstraat te wachten tot hij zal komen. ’t Is een eeuwenoude truuk, maar hij blijkt nog altijd te werken, want ik hoor hem in allerijl de deur achter zich dichtslaan. Ik kan een spottende lach nauwelijks onderdrukken wanneer ik zijn verwarde kop vanachter de hoek zie opdoemen…
“Ha! Zijt ge van gedacht veranderd?” doe ik plagerig. “Ge ziet hoe rap een gedachte, die ge vast geankerd waande, plaats kan ruimen voor een andere, hé! Als er maar genoeg druk achter zit!”
“’t Is al goed, zeveraar,” mompelt hij tussen zijn tanden. “Naar waar tuigen we?” Ik zet koers naar de Grote markt, waar de paardenkoetsen in rij staan te wachten.

Met een forse heen en weer wiegende kont loopt het ingespannen paard voor de koets uit. Zijn kop hangt zo hard af dat zijn neus de harde zandgrond bijna raakt. Het zachte getingel van de toomgespen en het ritmische geklop van de stevige hoeven wiegen mij bijna in slaap. We verlaten onze fiere stede via de Mechelse poort en lopen de gehele Allée Herbouville af. Hendrik gedraagt zich de hele tijd als een klein kind. Hij stopt geen ogenblik met zagen! “Zijn we ‘r nog niet? Is ’t nog ver? Waar is ’t dat we naartoe gaan? Ben ik daar al eens geweest?” Als ik een tutteke bij had, ‘k zou ‘t hem geven!
Even voor de grens met Berchem, vlak naast de Pépinière, niet ver van waar de grote stenen  hand als grenspaal staat, laat ik de koetsier halt houden.
“Hier is ’t dat we moeten zijn,” meld ik mijn ondertussen ingedommelde vriend.
Nadat ik het door de koetsier uitgeklapte trapje ben afgedaald, reik ik ‘den grooten schrijver’ galant de hand. Niet dat ik hem met dezelfde egards wil bejegenen als een vrouw, maar sinds die keer dat hij daar als een klontje boter is weggesmolten in de zon van Linkeroever, beschikt hij over een nogal wankele fysiek. Geregeld geeft hij blijk onderhevig te zijn aan zwijmelingen. Ik zou hem niet graag met het hoofd naar beneden ter aarde zien nederdalen.
Ik vergoed de koetsier en loop de Pépinière in, het kweekpark voor geboomte dat hier in 1803 is aangelegd, en wandel door tot ik in de met gras bezaaide, boomloze middencirkel sta. Daar gekomen draai ik mij om, zoals een gids doet die zich verkneukelend opmaakt om over de desbetreffende plek een boeiend verhaal te vertellen. Met slome gang komt Hendrik tot bij mij gesukkeld.
“Voilà,” zeg ik, wanneer hij zich bij mij voegt, “we zijn er.”
Hij kijkt even rond en vraagt: “Ja… en nu?”
Op dat ogenblik wordt mijn aandacht getrokken door het meeslepende gezang van een lijster die ergens in een boomkruin van jetje zit te geven. Ik maak hem attent op het vervoerende geluid van de vogel en luister zelf met schuingeheven hoofd toe.
“Sinds wanneer zijt gij zo’n natuurliefhebber?” vraagt hij wanneer het interludium hem wat lang begint te duren.
“Zwijg nu toch eens een seconde of twee!” bijt ik hem toe. “’t is merkwaardig hoe gij ineen zit: des te minder inkt er uit uw pen vloeit, des te groter de woordenstroom die uit uw mond komt.”
Hij kijkt mij verbolgen aan maar zwijgt.
“Merkt ge hoe vredig het hier is?” vraag ik nadat de lijster haar zangstonde voor bekeken heeft gehouden en zich met een paar schrille kreten uit de voeten heeft gemaakt.
“Thuis was het ook vredig,” bromt Hendrik. Ik doe alsof zijn gepikeerde ondertoon mij ontgaat en ga verder. Ik heb hem tenslotte niet voor niets naar hier getroond.
“Toch moet ge weten,” zeg ik, “dat het hier niet altijd zo vredig is geweest.” Aan die laatste woorden verleen ik bewust enige mystiek met als opzet zijn aandacht te trekken. Mijn plan schijnt te lukken. Zijn diepliggende ogen lichten zowaar op. ’t Fruit staat op het punt rijp te worden, heb ik de indruk.
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Herinnert ge u nog,” vraag ik , “dat ik u, daags nadat wij elkaar voor het eerst hebben ontmoet– of was het nog tijdens die eerste ontmoeting zelve? – dat ik u over een manuscript heb verteld waarmee ik tevergeefs vijfentachtig drukkers heb afgeschuimd?”
Hij denkt enkele seconden na. “Nee,” schudt hij het hoofd, “dat weet ik niet meer.”
“Jawel,” zeg ik, hem aanstotend om zijn hersenen in gang te helpen, “ik heb u toch verteld over het feit dat men mijn schrijverskunsten te beperkt bleek te vinden. Weet ge dat niet meer? Ge hebt toen nog zo gestoeft over het feit dat gij dat wél zou kunnen!”
“Ah ja…” zegt hij, “dat zegt mij iets. Maar waarom komt ge daar nu mee af?”
“Omdat ik u naar hier heb geloodst om u dat verhaal eens in een notendop te vertellen.”
“Waarom hier?”
“Omdat daar een goede reden voor is, amice. Ik zal het u dadelijk expliceren als ge mij de kans laat. Kom, zet u daar een half uurke neer op één van die banken zodat ge niet moe wordt van ’t staan, en leg uw oor te luisteren. ’t Is interessant wat ik u ga vertellen!”
Samen wandelen we in de richting van een zitbank en zetten ons neer. Ik spit mijn memorie ondersteboven en haal diep adem.
“Hewel,” zeg ik, “de geschiedenis die ik u zal komen te vertellen, heeft zich hier in Tstadt afgespeeld ten tijde van de Gouden Eeuw. Antwerpen was toen zo welvarend dat burgers van over heel Europa hier hun heil kwamen zoeken. Onder hen twee Italianen: Simon Turchi en Geronimo Deodatti, namen die ik nooit zal vergeten. Ze waren hier komen wonen om fortuin te maken. Ik geloof dat ze in suiker deden of zoiets. Het waren goede vrienden, een beetje zoals gij en ik, maar ze kregen problemen met elkaar toen Turchi het ongeluk kreeg verliefd te worden op een mannenverslindster uit de hoge burgerij. Turchi, die nochtans niet onbemiddeld was, kocht zich arm aan dure geschenken voor haar. ’t Kwam zo ver dat hij bij zijn vriend te lenen moest gaan… geen gering bedrag. Maar toen na een tijd bleek dat Turchi er maar niet in slaagde zijn schulden af te betalen, liet zijn vriend hem als repercussie in de gevangenis gooien. Toen Turchi terug vrij kwam, vertrok hij onmiddellijk naar Italië. Maar nadat hij er in geslaagd was ginder opnieuw fortuin te maken, keerde hij terug naar Antwerpen met als enige bedoeling wraak te nemen op zijn kompaan. Hij vond er niets beter op dan zijn vriend uit te nodigen voor een diner, hem vast te klinken in een folterstoel en hem te martelen tot hij het leven liet. Het spreekt vanzelf dat de magistratuur dat niet ongestraft kon laten. De wreedaard werd gevangen genomen, berecht en als straf te braden gezet op een klein vuurke, terwijl er, om het extra pijnlijk te maken, rond zijn borst zakjes buskruit werden gebonden , die één na één ontploften. Wat van ’t lijk restte werd hier op deze eigenste plaats, die toen nog als galgenveld fungeerde, tentoongesteld aan de schandpaal. Ik stond er zelf bij toen dat gebeurde. ’t Was geen schoon gezicht, dat kan ik u verzekeren. Maar ik zag er een prachtig verhaal in. Ik heb het de maanden daarna met de nodige luister en sier trachten neer te pennen en ben er mee naar Christoffel gestapt, die toendertijd een drukkerij had op de Vrijdagse markt, maar helaas! Hij zag wel graten in mijn vis, maar ’t moet zijn dat hij hem toch niet genoeg doorbakken vond, want hij heeft er geen letter van gezet. Enfin, mijn manuscript is daar in een hoekje stof blijven vergaren tot zijn schoonzoon de zaak had overgenomen. Toen ben ik de drukkerij weer binnengestapt, heb mijn manuscript vanonder het stof gehaald, heb het onder mijn arm gestoken en ben ’t er terug mee afgestapt. Einde verhaal.”
Er valt een korte stilte. Hendrik, die aandachtig heeft geluisterd, bekijkt mij vanonder zijn krullende wenkbrauwen. “’t Is waarlijk een interessant verhaal,” zegt hij, “maar waarom vertelt ge mij dat nu zo ineens?”
“Omdat ik heb gemerkt,” zeg ik onomwonden, “dat ge al enige tijd op droog zaad zit wat inspiratie betreft. Zou het geen goed idee zijn indien gij dat verhaal nu eens deftig ter boek zou willen stellen?”
Zijn mond valt open van verbazing. “Meent gij dat nu?” vraagt hij.
“Waarom niet,” zeg ik. “Wat nut heeft het dat het verder ligt te verkommeren. Als het straks door een boekentor wordt opgevreten, is al mijn werk voor niets geweest.”
“Beschikt gij nog over uw manuscript?” vraagt hij.
“Ergens in onze krocht ligt het opgebaard. Als ge wilt moogt ge het hebben en het lijk tot leven wekken. Wat denkt ge?”
“Tja… misschien…” doet hij weifelend. “’t Is misschien alleszins de moeite om het eens te lezen, ’s avonds voor ’t slapengaan…”
“Welja, waarom niet?” zeg ik. “Lees het eens een keer, sla de details op in uw koker, kuis er desnoods vervolgens uw gat mee af en schrijf het zoals gij denkt dat het geschreven dient te worden. Wijd er uw schoonste parafrases aan, uw fijnste bewoordingen en uw zwierigste taal, en het zal uw leeuw van Vlaanderen doen verbleken! Wat peinst ge?”
“’k Zal nog zien,” zegt hij met het enthousiasme van een mier die op het punt staat doodgetrapt te worden.
Ik sla mijn ogen ten hemel, maar besluit niet verder aan te dringen. Ik ken hem ondertussen: er zal weer enige tijd overgaan vooraleer de druppel door zijn fit is geraakt. Hij heeft nu eenmaal tijd nodig om aan nieuwe ideeën te wennen.
“Bon,” zeg ik, “dat was wat ik te zeggen had. Dan zullen we nu maar terugkeren naar onze krocht, zeker?” Ik zet mij meteen in beweging en loop terug in de richting van de plaats waar ik de koets heb laten halt houden. Maar terwijl ik sta uit te kijken naar een vrij rijtuig, hoor ik hem ineens enkele woorden uitbraken die mij verbaasd het hoofd naar hem doen keren.
“Wilt ge geloven dat ik er dorst van gekregen heb?” klinkt het. “’t Is alsof ik een schep zand in mijn mond heb gehad, zo droog sta ik. Zouden we ons niet efkens in dat café, daar aan de overkant kunnen laven?”
Ik kijk naar de overkant van de straat en bemerk pal op de grens van Tstadt met het dorp Berchem en het gehucht Haringrode een afspanning die onder de naam ‘Den Playsanten hof” gebukt gaat. Als deze herberg haar naam eer weet aan te doen, dan is het daar dat we moeten zijn. Ik steek meteen de straat over. Hendrik volgt mij op de voet, maar net voor we binnengaan, trekt hij mij bij de mouw.
“Eén ding,” zegt hij, “ge weet toch dat mijn maagt geen brandewijn meer verdraagt.”
“Spaar uw dichtkunst voor een andere keer,” schud ik zijn bezwaar van mij af, “en drink wat ge wilt, zij het bier, zij het wijn, zij het water uit de pompsteen! Gij moet zelf weten wat uw dorst het beste lest.”

Hoewel het interieur van het café enige gezelligheid uitstraalt, zou de naam ‘Den Playsanten tiep’ misschien nog net een tikkeltje méér de lading hebben gedekt. Het valt ons bij ’t binnentreden onmiddellijk op dat de waard gezegend is met een uiterlijk waar miserie en onvrede afglijden als water van een eend. Hij is in het bezit van een paar ogen waar een opvallend guitige blik in schuilt, en ik denk dat ze zijn kaakbeenderen moeten breken willen ze ooit die glimlach van zijn gezicht krijgen, al zou een verlamming van de gelaatsspieren ook kunnen volstaan.
Terwijl ik op een leegstaand tafeltje toeloop, valt mijn oog op een duo manspersonen dat onze intrede vanuit een duistere hoek met een zekere belangstelling zit gade te slaan. Ik werp hen, beleefd als ik ben, een vluchtige hoofdknik toe en schuif mijn benen onder de tafel. Hendrik volgt mijn voorbeeld. Van zodra hij zit, buigt hij zijn torso voorover en vraagt fluisterend: “Kent gij die mannen?” Ik schud ontkennend het hoofd. “Die ene zijn kop zegt mij iets,” voegt hij er aan toe, terwijl hij in de richting van de bewuste persoon lonkt.
“Wat mag het zijn voor de heren?” vraagt de plezante tiep.
“Wat hebt gij zoal van bier of andere milde dranken, waarde man?” vraag ik, terwijl ik mijn armen kruis. “Want de maag van mijn vriend hier verdraagt geen brandewijn meer.”
“Dan zijt gij aan ’t goede adres!” klinkt het antwoord. “Het toeval wilt namelijk dat wij hier het beste bier brouwen dat in Tstadt te vinden is. Mag ik de heren een bolleke aanbieden?”
“Een bolleke?!” Hendrik en ik gooien elkaar een gefronste blik toe. “Wat voor bolleke bedoelt gij?” vraag ik. “Toch geen bolleke wol? Wij zijn niet naar hier gekomen om een trui te breien, maar om onze dorst te lessen.”
“Ik mag het hopen,” lacht de man. “Een bolleke, heren, is de benaming die wij gegeven hebben aan een glas bier dat ge alleen maar hier bij ons kunt drinken. ’t Is een glas, breed als een wastobbe, op een voet gelijk een roemer wijn, dat tot aan de rand gevuld is met het werkelijk héérlijke bier dat hier in huis gebrouwen wordt.”
“Dat ruik ik,” merk ik snuivend op. De zure geur van de hop prikkelt mijn reukorgaan.
“Brandt het aan de maag?” wil Hendrik weten.
“Au contraire, waarde heer,” zegt de waard met grote pertinentie, “het blust! Beter dan een glas water!”
Ik kijk even naar Hendrik en lees de goesting uit zijn blik. “Bon! Verkocht!” roep ik uit. “Wij willen die godendrank van u wel eens proeven!”
Drie minuten en een tel later komt de waard met twee van de bewuste bolle glazen aangelopen. We kijken met gretige ogen toe terwijl hij ze voor onze neuzen op het tafelblad plant. Hij heeft niet gelogen. Het zijn fameuze coupes. En werkelijk tot aan de rand gevuld met bier, het halve vingertje schuim dat er op drijft niet te na gesproken. ’t Is eens wat anders dan zo’n vingerhoed brandewijn waar ge uw keel mee gorgelt en dat verdampt is alvorens het de bodem van uw maag heeft bereikt.
“Laat het smaken.” zegt de man.
“’t Zal er niet aan mankeren,” roep ik enthousiast, terwijl ik mij wellustig in de handen wrijf.
Alsof er een startsein is gegeven, dopen Hendrik en ik gezamenlijk onze snorren in het schuim en laten het heerlijke bier gulzig door onze droge kelen lopen.
“Hm…” doet Hendrik, terwijl hij met de rug van zijn hand het sop uit zijn snor vaagt, “precies een engelke dat op mijn tong pist.”
“Een engelke?” zeg ik. “’t Is alsof ’t kindeke Jezus zelve wijwater pist! Zó lekker!” Ik neem nog een ferme slok en constateer tot mijn grote vreugde dat het bier Hendrik goed lijkt te bekomen. Na drie flinke slokken gaat hij zelfs al wat rechter zitten. Hij lijkt ineens terug schouders te hebben!

Op ’t ogenblik dat onze wastobbes tot op de bodem geledigd zijn en er alleen nog uitgeteerd schuim dat geen bier is willen worden, langs de randen plakt, begin ik mij af te vragen of ik Hendrik zal kunnen aanzetten tot het nuttigen van een tweede glas bier. Ik draai wat ongedurig met mijn kont op mijn stoel om de juiste inslag van mijn vraag in te schatten, maar dan komt ineens de plezante type ongevraagd met twee nieuwe bellen aanzetten, vol tot aan de rand, met zowaar nog minder overbodig schuim dan de eerste keer. Ik verkneukel mij en wrijf het vel bijna van mijn handpalmen. Louter voor de vorm gooi ik de waard een verbaasde blik toe.
“Heb ik iets gemist?” veruitwendigt Hendrik zijn verwondering. “Hebt gij om verse drank verzocht?”
“Niet dat ik mij herinner,” zeg ik aarzelend, bang dat mijn antwoord de waard ertoe zal aanzetten rechtsomkeert te maken met de aangevoerde coupes.
“Maak u geen zorgen, heren,” lacht de waard, terwijl hij het lekkers voor ons neerzet, “’t Is een traktatie van die twee ‘heerschappijen’, die daar in de hoek naar u zitten te lonken.”
Hij wijst met een uitgestrekte vinger de twee kerels aan die ons bij het binnenkomen zo indringend zaten aan te staren. Ik draai mijn stijve nek en onderwerp hen doorheen mijn tot spleetjes gevormde ogen aan een nauwlettend onderzoek. Simultaan steken ze een aarzelende groetende hand op en knikken ze zich suf. De ene blijkt een wat klein uitgevallen manneke te zijn wiens stompachtige romp getooid is met een ferme dikkop, waarvan de bovenkant kaal is en er glibberig uitziet als het vel van een paling. Het restant van zijn hoofdtooi situeert zich tussen nek en slapen. Vanachter zijn oren puilt een overdreven hoop kroezelhaar uit zijn kop, terwijl langs de voorzijde zijn oorschelpen haast volledig aan het zicht onttrokken worden door een stel flink uit de kluiten gewassen bakkebaarden. Op zijn stompneus draagt hij een minuscuul brilletje, waarvan de glazen zo klein zijn dat ze nauwelijks zijn oogbollen bedekken, en waarvan de oorsteunen zo nauw aansluiten dat zijn dikke kop tot zandloperformaat wordt samengeperst. Het contrast met zijn kompaan kon niet groter zijn. Deze man heeft een opvallend tengere lichaamsbouw, draagt op het hoofd een scherpe, smalle neus, zwart voluptueus haar, een spaarzame knevel op de bovenlip en een opvallend putje in de kin. Desalniettemin zien het er allebei nette kerels uit. Toch voel ik niet de aandrang om kennis met hen te maken. Ik ben niet de gemakkelijkste op dat vlak, ik geef het toe. Met niet meer dan een afgemeten hoofdknik bedank ik hen voor hun vrijgevigheid en hef heel even mijn glas in hun richting. Maar Hendrik zit anders ineen. Tot mijn afgrijzen heft hij zijn bolleke hoog op in de richting van de gulle schenkers, zoals een pastoor doet met de kelk tijdens de consecratie, en roept luid: “Op de gezondheid van de gulle schenkers. En met wie hebben wij de eer?”
Wat ik gevreesd had, gebeurt. Schuifelend met hun stoelen, als na een vermoeiende preek van diezelfde pastoor, krabbelen ze recht, wringen zich vanachter hun krappe tafeltje uit en zetten koers naar onze tafel, hun glazen stevig in de hand geklemd ten teken dat ze niet meer terug willen keren. “Wij storen toch niet?” vraagt de dikkop, die ondanks zijn korte beentjes het eerst bij ons is. Zijn vraag klinkt mij iets te retorisch in de oren.
Nog voor ik een ademtocht kan slaken, heeft Hendrik al geantwoord. “Helemaal niet. Helemaal niet. Wees gezeten. Wees gezeten.” zegt hij. Met één keer hadden ze het ook wel verstaan, maak ik mij de bedenking, terwijl ik hem steels een nijdige blik toewerp.
“Ik hoop,” zegt de magere met het snorreke, terwijl hij met een flukse beweging een stoel onder zijn gat schuift, “dat u het ons pardonneert dat wij zo vrijpostig naar u hebben zitten loeren, maar al van bij ’t binnenkomen meenden wij in u iemand te herkennen die onze grote interesse wegdraagt.” “Vergissen wij ons,” neemt de kleine over, “als wij menen te weten dat gij ‘den Grooten Schrijver’ zijt, de man die het predicaat opgespeld heeft gekregen dat hij zijn volk heeft leren lezen?”
“Neenee,” antwoordt Hendrik gemaakt beschroomd, “dat hebt gij goed gezien.”
“Ziet ge ‘t! Ik wíst het, hé!” port snorremans de dikkop aan. “Meester, sta mij toe u de hand te drukken.” Hij staat weer op, klemt de schrijvershand van Hendrik stevig tussen zijn twee tengere stengels en buigt diep en eerbiedig het hoofd.
“Hola, hola, niet te veel eer!” lacht Hendrik buikschuddend. “Ik ben ook maar een mens van vlees en bloed.”
“Ja, maar toch!” vult de dikkop aan, die eveneens rechtgeveerd is. “Uw talent kan niet genoeg worden bewierookt.” Hij neemt de hand van Hendrik over van zijn kompaan en schudt ze lam. Aan mij wordt vooralsnog geen aandacht besteed, wat mij de veronderstelling ontlokt dat ik er weer voor spek en bonen zal bijzitten. Exact waarvoor ik gevreesd had, als het mij gepermitteerd is eerlijk te zijn. Ik denk dat ik nog van geluk zal mogen spreken indien ze mij niet gaan zitten uitmaken voor al wat niet deugt. En dat dit na inmenging van Hendrik enige pinten zou kunnen opleveren, is maar een magere troost.
Ik ga al verongelijkt als een kind dat zijn warme melk niet krijgt voor ’t slapengaan, ineengezakt op mijn stoel zitten staren, maar kijk! Amper ben ik mij in mijn rol van misnoegde beginnen te wentelen of de lange met de snor keert zich naar mij, en vraagt met een vriendelijk gezicht: “En mag ik dan van de veronderstelling uitgaan dat u ‘den Grooten Schilder’ zijt, de man die werkelijk uitmuntende staatsieportretten op zijn naam heeft staan, en aan wie wij tevens onze eeuwige dank verschuldigd zijn voor het ontdekken van dit grote literaire talent?”
Ik zit hem met open mond aan te staren, terwijl hij zijn hand uitnodigend naar mij uitgestrekt houdt. “U vergist zich niet,” zegt Hendrik luid. “Dit is inderdaad mijn goede vriend en mecenas Gustaaf Wappers, de man aan wie ik alles en nog veel meer te danken heb!”
Overdonderd door zoveel bewieroking, druk ik de uitgestoken hand en incasseer nog een resem lofbetuigingen… van allebei trouwens. We hebben duidelijk met connaisseurs en vurige bewonderaars te maken. ’t Is bijna op het genante af, maar ge moet al uit vreemd hout gesneden zijn als ge u dat niet met plezier laat welgevallen.
“Maar zeg nu eens,” laat Hendrik zijn stem galmen, “met wie hebben wij nu eigenlijk de eer, want ik moet schroomvallig toegeven dat ik niet meen één van u beiden al ooit gezien te hebben...”
“Verontschuldig ons,” zegt de snor, “’t is van puur genoegen u bij toevalligheid te ontmoeten dat wij onszelf nog vergeten voor te stellen. Wat een onbeleefdheid! Mijn naam is Anton, advocaat van beroep, maar gemazeld met de ambitie om eveneens schrijver te worden. Ik ben geboren en getogen te Lierre en mag mijzelf dus met recht en reden een waarachtige schapenkop noemen.”
Ik frons mijn wenkbrauwen en bekijk zijn kop, die me met geen moeite aan deze van een schaap kan doen denken, maar dan daagt het mij dat ‘schapenkop’ al eeuw en dag de roepnaam is voor Lierenaars, hen ooit toegedicht door één of andere hertog, die hen voor bewezen diensten met het privilege van een universiteit wilde belonen, maar dit afgewezen zag toen voor een schapenmarkt werd geopteerd. Begrijpe wie begrijpe kan. Enfin, zo zie ik één van die simpele zielen ook eens van nabij.
“Mijn naam is Jan,” stelt het dikkopje zich op zijn beurt voor. “Ik ben woonachtig te Bouchout, het dorp dat gelegen is…”
“Bouchout!” valt Hendrik hem onstuimig in de rede. “Dat treft! Ik heb er destijds nog ene gekend die daar gehuisvest was, een flamingant avant la lettre! De man is al komen te overlijden, God hebbe zijn ziel. Hebt ge hem niet gekend? Jan-Frans W…”
“Shhht!” doet de dikkop plots, terwijl hij een stompel van een vinger voor zijn mond houdt. Hij kijkt tersluiks om zich heen en dempt zijn stem. “Ik heb liever dat ge zijn naam zo luid niet roept. Ge weet nooit door hoeveel Franskiljons we hier zijn omringd.”
“Weet gij dan over wie ik het heb?” vraagt Hendrik.
“Vaneigens,” klinkt het antwoord. “Ik kan u namelijk met gepaste trots melden dat ik de zoon van mijn vader ben.”
Hendrik bekijkt het bolle hoofd van de dikkop en zegt dan: “Nu ge ’t zegt, ge lijkt sprekend op hem!”
“Ge zijt niet de eerste die mij dat zegt,” knikt het ventje.
“Maar waarom doet ge dan zo geheimzinnig over hem?” vraagt Hendrik. “Ge zou trots moeten zijn!”
“O, maar, dat bén ik!” doet het ventje. “Mijn vader heeft voor mij niet minder dan een heldenstatus. De Vlaamse zaak is mij namelijk even heilig als ze hem was. Het is tevens tot dat doel dat wij deze forse dagreis ondernomen hebben, te voet van Bouchout naar hier, en Anton hier van een ferme steenworp verder.”
De advocaat waarover sprake buigt zich naar ons toe en wenkt dat we onze hoofden naar elkaar toe moeten brengen. We zitten nu alle vier zo geheimdoenerig dicht naar elkaar toegebogen dat het lijkt alsof onze hoofden aan elkaar zijn vastgegroeid. “Wij zijn op weg naar twee andere luizen in de pels van de Franskiljons,” fluistert hij, “eveneens bepleiters van de Vlaamse zaak. Wij koesteren namelijk plannen om een gazet op te richten in een poging onze moedertaal zo uit het moeras der Fransdenkenden te sleuren!”
“Gij meent dat? Waarlijk een schoon initiatief,” zegt Hendrik wat te luid naar de heren hun goesting.
“Shht,” doet het opdondertje weer.
“Mag ik nu eens vragen waarom gij zo geheimzinnig doet?” werp ik mij in de discussie “Vreest gij gelyncht te zullen worden bij ’t uitkomen voor uw mening?”
“’t Heeft daarstraks niet veel gescheeld!” antwoordt de schapenkop. “Kunt ge geloven dat wij blij waren dat we hier aan de grens van Tstadt stonden en we heelhuids door Berchem waren geraakt? Wat is dat voor een broeinest van bourgeoisie?! Ter hoogte van de kastelen Fruit- en Pullhof kletste het Frans ons werkelijk in het gezicht! Ze zouden er daar hun hand niet voor omdraaien om u een muilkorf om te binden indien ge de moed zou tonen de weg te vragen in het Dietsch. Neenee, het is ons daar nog eens des te meer opgevallen: onze schone moedertaal geraakt meer en meer in de verdrukking, vrienden. Daar moét iets aan worden gedaan!”
“Inderdaad. Hoog tijd dat we in het verweer gaan,” valt de kleine hem bij. “’t Is trouwens daarom dat wij zo vrijpostig zijn geweest u een glas aan te bieden met het oog op een conclaaf.”
Ik zucht eens diep. Nu mag ik zelf ook een voorvechter zijn van de nobele Dietsche taal, en ’t moet gezegd dat er nog heel wat stenen zullen moeten worden verlegd vooraleer de Fransgevooisde rivier die door Vlaanderen stroomt, een andere richting zal aannemen, maar toch zou ik liever met rust gelaten worden een zeldzame keer dat ik mijn schrijvende vriend nog eens aan zijn beschimmelde kruk heb weten te onttrekken. Maar er is geen houden aan. Wanneer een gelijkgestemde minderheid elkaar treft, gebeurt het zelden dat er niet met de vuist omhoog tot strijd wordt opgeroepen. Met andere woorden: we zijn weer vertrokken voor een paar uur boeiend overleg waar ik weinig of niets aan toe te voegen zal hebben, omdat ik alles wat er gezegd zal worden óf al eens gehoord zal hebben, óf het zelf reeds eerder ten berde gebracht heb. En als ik in één ding niet graag val, dan is het in herhaling. Maar goed, ik laat het jonge grut maar doen. Onder het nuttigen van pot en pint zullen ze de wereld nog eens een keer of vijf redden, maar deze keer alleen de Vlaamse, neem ik aan. De rest van de planeet zal het voorlopig zelf nog moeten uitzoeken.

Ik weet niet hoeveel later het is wanneer het mij voorkomt dat mijn gezelschap tekenen vertoont van uitgezeverd te zijn. Hoe fel het vuur ook wakkert, in elk gesprek doet zich een moment voor dat ge voelt dat de vlam zonder petrol komt te zitten. Hoe goed ge daarvoor ook bezig waart; hoezeer ge ook op dreef waart… ineens is ’t op. En als de petrol op is, dooft de lamp, zei moeder altijd. Zo simpel is ‘t. Ge moet daar geen genie voor zijn om dat te kunnen begrijpen. Het enige wat dan nog te doen staat, is een denkbeeldig punt te zetten achter de laatste zin die is uitgekraamd. Meestal was die zin al van geen belang meer en diende hij slechts om een dreigende stilte af te weren, maar hij moét worden besloten. Dat punt dient te worden gezet. ’t Is zoals in de opera: het doek moet vallen, anders gaan de toeschouwers niet naar huis. Maar laat nu in Vlaanderen het doek bij voorkeur neergelaten worden bij middel van een klinkend stopwoord dat we ontleend hebben aan de ons zo vijandige Franse taal. Geen wonder trouwens, als ge weet dat ‘bon’ nu eenmaal een stuk krachtiger klinkt dan het onnozele Dietsche ‘goed’. Of neem nu ‘soit’; daar hebt ge toch oneindig veel meer mee gezegd dan met een belegen ‘het zij zo’. Of ‘tant pis’; klinkt dat niet hemels mooi in vergelijking met een achterlijke zinsnede als ‘jammer maar helaas’?’ Ik besluit dan maar ‘Allez’ te zeggen. Géén Vlaming die nog weet dat dit woord in Fransen Huize is ontstaan.


Het rechtstaan lukt wonderwel! Een paar bollen bier is dan ook heel wat anders dan een okshoofd brandewijn achter uw keel te hebben. ’t Scheelt een slok op de borrel! Ik stap zelfs in regelrechte lijn op de deur toe, en ik moet niet eens mikken om er ongehavend door te geraken!
Wanneer ik buiten naast de grote stenen grenspaal sta, wacht ik tot mijn gevolg zich bij mij zal voegen. Omdat we toch voor een deel dezelfde richting uitmoeten, heeft Hendrik voorgesteld om samen te lopen… althans toch een straat of vier, vijf, zes misschien. Aangezien zij een afspraak hebben ter hoogte van de Ossenmarkt, zullen onze wegen al gauw scheiden.
Eens te meer wordt duidelijk dat een vlam, om goed te branden, zuurstof nodig heeft. We zijn nog niet fijn buiten of het gesprek, dat binnen leek dood te bloeden, trekt zich terug op gang. Heel de weg die we samen lopen, worden er nog maar eens grootse plannen beraamd, waarbij ze marcheren als militairen! ’t Komt mij voor dat ze wel héél vastberaden zijn om orde op Vlaamse zaken te stellen. Als ik hen zo bezig hoor, zou ik durven te veronderstellen dat binnen afzienbare tijd geen mens het nog zal wagen Frans te spreken, tot vér achter de Pyreneeën! Al vrees ik dat het straks, als de alcohol zal zijn uitgezeken, allemaal wel wat minder zal zijn. In ieder geval maakt de snor zich - onder impuls van zijn ‘bollekens’ - sterk dat hij in zijn eigen stadje een gazet kan stichten met als sprekende titel: ‘De Lierenaar’. “Én,” zegt hij bovendien, “ik ga er voor pleiten dat de naam van onze stad niet langer met het Franse achtervoegsel ‘re’ zal worden geschreven, maar gewoon zoals ge het uitspreekt: simpelweg ‘Lier’, met een leuh, een i, een è en een reuh.”
“En ik,” springt blaaskopje als een bronstige kikker op, al lang niet meer beducht voor meeluisterende Franskiljonse oren, “ik zal er persoonlijk voor zorgen dat Bouchout niet langer met de Franse ‘ou’ zal worden geschreven, maar met de Dietsche ‘oe’”. Hij heeft het uiteraard enkel over de eerste lettergreep van het woord, maar aangezien hij dit niet duidelijk stelt, kan ik het niet laten een domme opmerking te maken. “Gaat we dan Boechoet moeten zeggen?” vraag ik. Ik geef toe: mijn grappen worden er niet altijd beter op wanneer ik gedronken heb. Dat valt ook af te lezen aan de verbijstering die zich aftekent op de drie hoofden die mij vergezellen.  

Binnen de Mechelse poort druk ik het duo de hand als waren het goede vrienden. Hendrik gaat nog een stap verder. Hij valt de twee kerels vriendschappelijk om de hals, alsof het zijn bloedeigen broers betrof. Mannen hebben niet veel nodig om een verbond te sluiten, surtout wanneer er drank in het spel is. Schaf de vrouwen af en vervang elk van hen door een vat bier en ’t wordt nooit meer oorlog!

Na ’t afscheid, terwijl we langzaam dieper Tstadt intrekken, maak ik mij ineens een opvallend nuchtere bedenking. Dat komt er van als ge tussen twee stoelen valt. Ge kunt maar beter nuchter zijn, zodat ge u nergens iets van aan hoeft te trekken, of strontzat, zodat ge van niks meer weet. Als ge half en half zijt, gaat ge u te veel bedenkingen zitten maken.
“Zeg, amice,” zeg ik, terwijl ik mijn kop naar hem toe draai, “gaat gij subiet uw kroniek invullen?”
“Bah ja,” zegt hij, terwijl hij zijn pijp uit zijn mond neemt. “Dan ben ik er ineens vanaf. Waarom vraagt ge dat?”
“Wel,” zeg ik, “met sloten brandewijn in mijn aderen heb ik mij die bedenking nooit gemaakt, maar… zoudt ge, wanneer ge straks onze lotgevallen noteert, niet al te veel gewag willen maken van het feit dat we weeral de boer zijn opgegaan?” Hij kijkt mij fronsend aan. “Binnenkort is uw kroniek niets anders dan een aaneenrijging van drinkgelagen,” verduidelijk ik. “Zo ’t geval wil gaan de mensen nog denken dat wij dronkaards zijn, en geef toe: niets is toch minder waar! Wij zijn serieuze mensen die zich af en toe eens te buiten gaan aan een uitspatting, om onze gemoederen wat te verzetten, meer niet. Dus: als gij aan de passage zou komen die zopas gepasseerd is… zoudt gij dan niet eens iets anders kunnen belichten dan ons bacchanaal? Meer dan één zevende van de tijd raken wij toch geen druppel aan, niwaar? Uw berichtgeving moet in proportie blijven. Ge weet hoe de indruk van de mensen wordt bepaald door ’t slechte dat zij ter oren krijgen. Als gij alleen maar gaat zitten schrijven over grote braspartijen en kleine orgieën, dan gaat men een verkeerde indruk van ons krijgen. Als ge graag zou willen dat het gepeupel u de volgende eeuwen gaat herinneren als de Groote Schrijver, die ge zijt, en niet als één of andere dranklustige, dan zou het niet slecht zijn dat ge stilaan uit een ander vaatje begint te tappen, om het met een toepasselijke zinsnede te zeggen. Dat drinken, dat is maar bijzaak.”
“Jaja, ’t is al goed!” bijt hij mij toe. “Ik zal schrijven dat we alleen wat aan de bloesems in de pépinière hebben gesnuffeld, goed?” Ik voel even aan mijn neus of hij er nog opstaat en loop verder.
Na enige straten draait Hendrik zich zelf naar mij toe.
“Denkt ge dat ge dat manuscript van u zult kunnen terugvinden?” vraagt hij opeens.
“Euh… dat denk ik wel, ja,’ zeg ik. “Waarom? Zijt ge geïnteresseerd?”
“Volgens mij moet daar een interessant boek van te maken zijn,” antwoordt hij bedaard. Ik voel mijn hart opwippen van vreugde.

Wanneer we in ’t Spekhuis aankomen, kan ik mij niet rap genoeg op mijn stapels papieren storten. Als een zot begin ik door mijn bergen bladen te woelen als een mol door een weiland. De dingen die links liggen, gooi ik naar rechts, en die van rechts naar links. Hoe langer ik bezig ben, hoe meer bladen dwarrelend naast mij neer vallen, tot ik in een kring van papier sta. Tegen de tijd dat ik gevonden heb wat ik zocht, heb ik veel weg van een boom die in een forse stormwind zijn kruin heeft verloren en met zijn wortels in zijn eigen zompige laag bladeren staat. Het zal een ferme dag werk kosten om alles terug in de juiste volgorde te krijgen.
Meteen nadat ik Hendrik mijn geschriften heb overhandigd, duiken zijn ogen gretig in mijn sierlijke letters. Als een archeoloog begint hij te graven in mijn tekst; woelt hem om als een woelmuis; ploegt hem om als een boer zijn akker in de vroege lente; ruikt eraan en proeft hem. Uiteindelijk richt hij zacht knikkend zijn kop op en zegt: “’t is waarlijk een interessant gegeven.”
“Des te beter,” zeg ik. “Maak er het uwe van, amice! Mijn naam moet er zelfs niet meer onder prijken. Schrijf het zoals gij denkt dat het geschreven moet worden.”
“Merci, Gust,” zegt hij. Nog een tweede keer onderwerpt hij het gewrocht waaraan ik zo naarstig heb gewerkt en dat intussen al zowat overal heeft liggen wegrotten aan een vluchtig onderzoek. Maar dan, nadat hij een oog op het laatste blad heeft geworpen, heft hij plots het hoofd en kijkt mij indringend aan. “Wat is dat hier?” vraagt hij, terwijl hij met de vergeelde nagel van zijn wijsvinger iets aanwijst op het blad. Ik draai mijn kop half ondersteboven en kijk.
“Datte? Dat is een naam,” zeg ik.
Hij leest luidop: “Vegyllius Couckneus.” Hij kijkt weer op. “Wie zijn naam is dat?”
“De mijne,” doe ik aarzelend.
“Hoe? Gij heet toch Gustaaf Wappers,” stelt hij.
Ik zucht. “In deze hoedanigheid wél, ja,” zeg ik. “Tijdens ieder nieuw leven ga ik gebukt onder een ander pseudoniem – heb ik u dat nooit verteld? - maar diep vanbinnen blijf ik voor eeuwig en altijd verankerd met mijn enige echte naam; de naam die mij geschonken is door mijn eerste moeder en vader, in twaalfhonderd en die mij gegoten zit als een tweede vel.”
Hij kijkt weer naar het blad en leest de naam nog eens, alsof hij hem wil proeven vooraleer hij hem kan goedkeuren: “Vegyllius Couckneus…” Daarop kijkt hij weer naar mij. “Ik denk dat ik toch maar Gust ga blijven zeggen,” zegt hij, “met uw goedvinden.”

maandag 14 november 2011

Kroniekjaar 1851

Hendrik Conscience is langzaam geëvolueerd van een schrijver van historische romans à la ‘de leeuw van Vlaanderen’ over zedenromans in het genre ‘Wat eene moeder lyden kan’ tot landelijke dorpsromans zoals ‘de loteling’. Op literair vlak is het hem erg voor de wind gegaan, maar met zijn gezondheid gaat het gestaag bergaf. Hij ondervindt steeds meer last van een maagkwaal die zijn gemoedsgesteldheid ondermijnt. Gust denkt er goed aan te doen zijn vriend af te leiden door diepzinnige gesprekken met hem te voeren, maar deze vallen doorgaans in dovemansoren.

“Een mens is een schoon dier, vindt ge ook niet?” vraag ik. “Enfin, schoon is misschien niet het juiste woord. Die terminologie refereert te veel aan het uiterlijk en laat het nu juist daar zijn waar het bij de mens een tikkeltje aan schort. Pas op, denk nu niet dat ik een misantroop ben of iets in die strekking. Ik geef grif toe dat er hier en daar een sterveling rondloopt die met enige goede wil esthetisch kan worden genoemd, maar dan betreft het in bijna alle gevallen leden van het zwakke geslacht. Neem nu onze voormalige koningin hier, Louise-Marie, die ons vorig jaar schromelijk is komen te ontvallen en van wie ik de eer en het genoegen heb een portret te mogen schilderen. Ge moet geen drager zijn van een monocle om te zien dat zij ontegensprekelijk over een bepaalde fysieke schoonheid beschikt. Maar alles bij elkaar blijft het toch een raar fenomeen, zo'n kale aap; laat ons wel wezen. De mens is zeker niet schoon te noemen in uiterlijk opzicht; niet zoals… pakweg… een paard. Dat dier is werkelijk een wonder der natuur te noemen, vindt ge ook niet? Die verhoudingen in dat lichaam, die stroomlijn… Ge moet het maar kunnen bedenken! In vergelijking met zo’n paard is de mens toch raar ineen geflanst; wat gij? Nee, als ik zeg dat de mens schoon is, dan doel ik eerder op zijn vernuft; of beter: de vernuftigheid die hij aan de dag weet te leggen om bepaalde dingen te doen of te verwezenlijken. Denk al maar alleen aan ’t feit hoe hij zich op twee benen staande weet te houden! Hoeveel dieren kent gij die moeiteloos rechtop kunnen lopen? Niet veel, durf ik te wedden. Zo'n aap uit de zoölogie doet nog enige moeite om de stap van de mens na te bootsen, maar zijn kromme benen laten weinig tot geen elegantie toe. 't Blijft maar een kwakkelgang. En hoeveel dieren zijn er volgens u in staat om een werkinstrument te gebruiken? Diezelfde aap kan misschien met een stok in een termietenheuvel keuteren, of met een steen de harde schaal van een noot verbrijzelen, maar veel verder draagt zijn vernuft niet. Neenee, de mens behoort werkelijk tot een unieke soort, mijn vriend… al staat daar tegenover dat elk individu doorgaans gebukt gaat onder een hoop onhebbelijkheden. Sta mij toe u te nemen als voorbeeld: uw gewoonte om overdreven met uw pen te krassen en daarbij nog eens de vreselijkste fezelgeluiden te maken, een hele dag lang, is zo storend dat de noemer 'onhebbelijk’ bijna als een compliment klinkt. Ge moet al doof zijn of over de hersenmassa van een vlieg beschikken om daar geen aanstoot aan te nemen. Van 's morgens tot 's avonds datzelfde gekribbel en geneuzel. Ik word er onderhand zot van. En dat gaat maar door, hele dagen lang…”
Met een vlotte penseelstreek voorzie ik Louise-Marie van een extra haarlok.
“Zeg… hoort gij eigenlijk wel wat ik zeg?” vraag ik. “Kijk, dat is nog zo’n onhebbelijkheid van u: dat ge nooit luistert wanneer ik het woord tot u richt! Ik mag zeggen wat ik wil; nog voor mijn klanken uw ene oorschelp zijn binnengedrongen, zijn ze uw andere buis van Eustachius reeds lang weer gepasseerd!”
“Dat denkt gij!” klinkt het plots.
Ik kijk verbaasd op van mijn schilderij en laat mijn penseel bijna uit mijn handen vallen van verwondering. “Tiens, hoor ik nu een klank opstijgen uit uw keel?” reageer ik gespeeld verbijsterd.
“Doe niet onnozel,” bromt Hendrik. “Natuurlijk hoor ik wat ge zegt, maar denkt gij nu echt dat ik de tijd en de goesting heb om mij met uw gezever bezig te houden? Ik heb wel wat anders te doen. Gij moet maar wat verf op een doekske kladden; daar moet ge quasi niet bij nadenken, maar ik… ik moet hier de moeilijkste zinnen in elkaar zien te flansen. Dat vergt een hoop denkwerk! En dan vindt gij het nodig om daar de hele tijd tussendoor te zitten leuteren. Van een onhebbelijkheid gesproken!”
Ik voel, zoals altijd, de neiging opkomen om stevig in het verweer te gaan. Zo’n adrenaline heeft niet veel tijd nodig om bloed te vergiftigen. Maar ik weet mij in te tomen. Eigenlijk ben ik al blij dat hij eens antwoordt.
“'t Is goed, zeveraar” zeg ik, “ge hebt gelijk. 't Is misschien wel waar dat ik af en toe wat te veel babbel terwijl ik werk. Maar dat helpt mij nu toevallig bij mijn concentratie! En bovendien: vergeet niet dat ik ruim zes eeuwen alleen maar mijn wormen heb gehad om tegen te zagen…”
“Dat kan goed zijn,” zegt hij, “maar mij stóórt het bij mijn concentratie, dat verstaat ge toch ook?”
Na die woorden keert hij zich demonstratief naar het blad dat op zijn pupiter ligt en doopt zijn pen in zijn inktpot. Zelf leg ik mijn penseel terzijde. Nu ik opgehouden ben met schilderen, voel ik dat een zekere vermoeidheid zich van mij meester heeft gemaakt. Of beter: ik voel mij ineens niet opperbest. Misschien – maak ik mij de bedenking - moet ik maar eens een 'pozeke' doen, dat is nog altijd de beste manier om een slaptitude te verhelpen… en tevens om mijzelf de mond te snoeren. Zo wat soezen in het midden van de dag kan voor een mens op jaren wonderen doen!
Ik zet mij neer op de rand van mijn brits, leg mij neer op mijn rug en sluit mijn ogen. Ik heb zo overdag doorgaans niet veel nodig om de slaap te vatten. Maar amper voel ik mij wegdeemsteren, of ik word bruusk uit mijn intredende rust gehaald door een kramp die me als een afgevuurde obus door de darmen schiet. Ik veer overeind en grijp naar mijn buik. Wat is me dat! Als ik niet maak dat ik op de pot zit, dreigt er zich een drama te voltrekken, vrees ik. Een sluitspier van zeshonderd jaar geeft al wat vlugger de geest dan een recent exemplaar.
Ik hijs mijn oude botten van mijn brits, maar dat gaat moeizamer dan ik in gedachten had. Door mijn mogelijkheid tot reïncarneren blijf ik uiterlijk misschien als een frisse verschijning gelden, maar diep vanbinnen valt het toch niet te ontkennen dat er stilaan wat sleet op het systeem begint te komen. Ik kan er niet omheen dat ik bij tijd en wijlen de tand des tijds begin te voelen. Mijn versleten knoken rammelen aan alle kanten, surtout 's morgens wanneer ik opsta, en alle delen van mijn geraamte, dat ik tijdens ’t nachtelijke gewroet dooreen hebt gegooid, nog op hun plaats moeten vallen!
Zo snel als mijn voeten mij dragen kunnen, begeef ik mij naar het donkerste hoekje van onze krocht, waar sinds eeuw en dag mijn nachtelijke pispot veilig weggemoffeld staat. Ik noem het nu wel pispot, maar eigenlijk is het meer een kakpot, aangezien het geen probleem vormt dat ik mijn pis vrijelijk in het stukske Burchtgracht laat lopen, maar dat het daarentegen niet veroorloofd is om mijn schijtbuis  door de balustrade te wringen om mijn gevoeg te doen. Het stáát namelijk niet om heel de wereld een kijk te gunnen op uw innerlijke mens. Dat gedeelte der ontlasting gebeurt dus binnenskamers.
Meteen wanneer ik het deksel van de pot ophef, komt mij een haast ondraaglijke stank in de neus gezinderd. Hendrik heeft vannacht, zo te oordelen, eveneens zijn bijdrage aan een proper milieu geleverd: een drol van goed een halve meter ligt mij ineengedraaid aan te staren, als een slang die op haar nest zit, klaar om bij de minste beweging toe te slaan. Zijn maag mag dan wel ernstige tekenen van sleet vertonen; aan zijn darmen scheelt, zo te oordelen, niets.
Onder het slaken van een diepe zucht plant ik mijn achterwerk bovenop de pot en sluit hem op die manier hermetisch af, waardoor de stank geen kans meer ziet te ontsnappen. Terwijl er onder mij vervolgens een gesmoord klankspel plaatsvindt, dat mij vaag aan ’t verre geschut van Napoleons troepen doet denken, richt ik mijn dolende blik op Hendrik die zoals steeds zijn vrije hand op zijn maag gedrukt houdt, terwijl hij met de andere zijn veer beroert. Terwijl ik krochend een enerverende prop uit mijn dikke darm tracht te duwen, is hij een poging aan het doen om enkele woorden op papier te krijgen. Aan de verbeten trek om zijn mond te oordelen, schijnt het hem weer heel wat moeite te kosten om zijn ei te leggen. Als hij niet oppast, gaat de inkt in zijn pen drogen en begint er zich een klont te vormen.
Terwijl die lichtzinnige gedachte door mijn hoofd dwaalt, voel ik plots een diepgewortelde pijn door mijn ingewanden snijden; een pijn die nog het meeste weg moet hebben van een barenswee, naar ik vermoed: een ware oerkracht die mij doet ineenkrimpen. Onwillekeurig slaak ik een luide kreun die uitdijt als het vervaarlijke gegrom van een gewond dier. Meteen legt Hendrik geërgerd zijn pen neer en keert zich naar mij toe.
“Wat voor een hoop oerwoudgeluiden zit ge nu weer te maken?!” foetert hij. “’t Is precies of er een horde wilde horzels achter de voering van uw keel huist! Hebt ge weer aandacht nodig?”
Hoewel zijn woorden mij genadeloos om de oren slaan, dien ik hem ook deze keer niet van antwoord. Er staat namelijk iets belangrijks te gebeuren. Uit ervaring weet ik dat ik op het punt sta ontdubbeld te worden! Ik heb het in de loop der jaren al zo dikwijls meegemaakt. Het is niets ernstig op zich, maar het blijft - ook na al die jaren - een moeilijk moment. Het voelt aan alsof een stuk van mijn lijf wordt gescheurd. Het wringt en het steekt, en wanneer het eigenlijke moment plaatsvindt, slaak ik ongewild een vreselijke kreet, die door merg en been gaat. Hendrik, die dit voor de eerste keer meemaakt en niet gewend is aan dit oergeweld, veert als een zot overeind en hapt van ’t verschieten naar adem. Zelf ben ik ondertussen op mijn gemakske bezig in zwijm te vallen. Door ’t suizen van mijn oren heen (een geluid als van een wilde waterval) hoor ik hem nog net mijn naam roepen, voor ik helemaal het bewustzijn verlies.

Wanneer ik terug bijkom lig ik zijdelings op de grond, met de stinkend bruine inhoud van onze omgekantelde pot naast mij. Over mij heen gebogen zit een schim die mij vaag aan Hendrik herinnert. Ik tracht de troebele waas uit mijn ogen te knipperen en fixeer mijn blik op het angstige gelaat van mijn vriend. Meteen wanneer hij merkt dat ik weer bijkom, slaakt hij een diepe zucht van opluchting, maar nog geen seconde later grijpt hij zelf naar zijn maag en stort kreunend achterover. Met zijn benen omhooggestoken, in de vorm van een winkelhaak, blijft hij op zijn rug liggen. Even verkeer ik in de mening dat hij een bespottelijk imitatie van mijn sierlijke duik ten beste wil geven, maar al gauw daagt het mij dat er meer aan de hand is. De kleur van zijn gelaat neemt daarover elke twijfel weg: grauw als een decemberhemel! Met zijn haren die wild uitstaan, en die voze blik in zijn roodomrande ogen, lijkt hij zelfs op een zot die is kunnen ontsnappen omdat ze per abuis de deur van zijn cel hebben laten openstaan. Nee, ’t is duidelijk menens! Hij krijgt weer eens een crisis, mijn vriend. De opwinding die hij moet hebben doorstaan toen hij mij met pispot en al ter aarde zag storten, moet zijn fragiele innerlijke mens danig dooreen hebben geschud.
Deze keer ben ik het die mij over hem buig. “Gaat het, amice?” vraag ik. Ik leg mijn handpalm op zijn drijfnatte voorhoofd dat koud aanvoelt als een kikvors. Langzaam laat hij zijn benen zakken, wat een teken is dat de ergste pijn begint weg te ebben.
“Is ’t uw pens weer die opspeelt?”
“Zwijgt stil,” zegt hij ingehouden, “’t was precies of ze staken een zwaard door mijn ribben. Zo’n zeer heb ik nog nooit gehad.”
“Niet voor ’t één of ’t ander,” zeg ik, “maar denkt ge nu zelf ook niet dat het stilaan tijd wordt om eens een doktoor te raadplegen? Hoe lang zit gij nu al met dat ongemak?”
“Och, Gust, laat het zo,” wuift hij mijn woorden weg. “Wat kan zo’n arts nu meer doen dan te constateren dat ik gelijk heb wanneer ik zeg dat ik verga van de pijn. Hij kan mij toch moeilijk opengooien en mij voorzien van een nieuwe maagt. Nee, Gust, laat de doktoren maar met hun handen van mijn lijf blijven. Het zal mijn tijd wel duren.”
Hij krabbelt moeizaam overeind en plant zijn achterwerk neer op de rand van zijn brits. Ik volg zijn voorbeeld.
“Zegt mij liever eens wat GIJ mankeert,” zegt hij, terwijl we met onze hoofden naar elkaar toe zitten geheld als twee gevangenen in hun cel, “want ge hebt mij serieus doen verschieten! Wat was er aan de hand met u dat gij zo opeens het bewustzijn verloor?”
“Dat van mij is niks erg,” zeg ik. “Daar moet ge u niks van aantrekken. De normaalste zaak van de wereld. Z ’is geboren!”
“Wie?” doet hij verbaasd.
“Mijn reïncarnatie!” zeg ik.
Hij kijkt mij aan alsof ik hem probeer wijs te maken dat ik zopas van geslacht ben veranderd. “Hoe?!” doet hij.
“Doe nu niet of ge van niks weet,” zeg ik. “Ik heb u toch verteld hoe mijn reïncarnatiesysteem in zijn werk gaat; dat er een stukske van mijn ziel afbreekt dat zich dan in het lichaam van een moeder gaat ontwikkelen tot een nieuw kind. Ge weet dat toch nog?!”
“Euh… ja,” doet hij verward. “Maar hoe weet gij dat het dat was wat ge voelde?”
“Omdat het nu al de elfendertigste keer is dat ik dat meemaak, tiens!” zeg ik. “Ge kunt er begot niet naast voelen als zoiets gebeurt. Of denkt gij misschien dat het deugd doet als ze een stukske van uw ziel afscheuren? ’t Is een orgaan gelijk een ander, jongen, al valt het moeilijk te bepalen waar het zich precies bevindt.”
“Ah bon. Maar eerlijk gezegd: ’t verwondert mij toch dat reïncarneren zo’n zeer doet,” zegt hij vertwijfeld en met opgetrokken wenkbrauwen.
“Ah ja, waarom?” vraag ik. “Een vrouw die werpt kan er ook niet mee lachen, hoor! ’t Is dat de natuur het zo heeft gewild. En dood gaat ge er niet van. Enfin, toch niet de eerste twintig jaar!” Ik trek mijn mondhoeken tot een lach, maar Hendrik ziet er de grap duidelijk niet van in.
“En moet gij nu op zoek naar uw pasgebaarde reïncarnatie?” wil hij doodernstig weten.
“Maar nee gij!” schokschouder ik. “Wat zou ik kunnen aanvangen met zo’n plat mormel dat pas uit de moederschoot geworpen is? Laat dat kind zich maar met volle teugen laven aan de moedermelk en krachten opdoen om later de taak van dit sterfelijk omhulsel over te nemen. Als de tijd er rijp voor is, dat wil zeggen, als ik in deze hoedanigheid op het punt sta het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen, komt mijn alter ego hier wel aangewaaid. Maak u daar maar geen zorgen over. De last van ’t opvoeden wordt mij gelukkig bespaard.”
Nog terwijl ik die laatste woorden uitspreek, zie ik hem ten tweede male als een poesjenel die ze zijn koordjes hebben doorgeknipt, doormidden plooien. De kreun die hij begeleidend slaakt, laat er geen twijfel over bestaan dat hij weer eens vergaat van de pijn.
“Kom, en nu is ’t goed geweest,” zeg ik terwijl ik opveer. “Nu gaat ge mee naar mijnheer doktoor, of ik haal hem naar hier. Ge kunt kiezen. ’t Wordt hoog tijd dat we uw raderwerk laten nakijken, voor het helemaal stilvalt.”
Zonder mij een antwoord te verstrekken, zakt hij zijdelings weg op zijn brits en blijft ademloos liggen. Ik twijfel geen ogenblik langer en haast mij als een hazewind de deur uit.

Op weg naar dokter Breugelmans, die in de Hofstraat woont, voel ik een diepe bedruktheid bezit van mij nemen. Het is alsof ik met mijn neus bruusk op de sterfelijkheid van mijn dierbare vriend word gedrukt. Ik tracht mij onwillekeurig een leven zonder hem voor te stellen, maar ik slaag er niet in die gedachte te volbrengen, wat er op wijst dat ik mij niet meer in staat acht tot een solobestaan. Het is mij merkwaardigerwijze plots een raadsel hoe ik zes eeuwen lang zonder deze goede ziel heb kunnen overleven. Waarom – vraag ik mij af – is het toch dat de doortocht van een menselijk wezen het leven van anderen zo grondig door elkaar kan schudden? Waarom kan nadien niet meer wat voordien wél kon? Ik word er zowaar filosofisch van.
Met een wilde vuist timmer ik op de deur van het imposante gebouw dat de praktijk van dokter
Breugelmans herbergt.

maandag 7 november 2011

Kroniekjaar 1850

Hendrik Conscience is ondertussen een gevierd schrijver geworden. Op zijn eentje is hij er in geslaagd Antwerpen weer op de kaart der literatuursteden te zetten. Hij blijkt een echte veelschrijver te zijn. Het ene boek na het andere verschijnt van zijn hand. Het gaat hem duidelijk voor de wind, maar met zijn gezondheid gaat het minder goed. Hij blijkt te lijden aan een ernstige maagkwaal, die zijn humeur niet ten goede komt en hem parten speelt bij zijn wekelijkse uitspattingen.

Ik moet het u misschien niet vertellen, maar ge kunt aan iets zozeer de pest beginnen te krijgen dat het na een tijd lijkt alsof er u daadwerkelijk iets de strot komt uitgekropen. Kent ge dat gevoel? Telkens ik ’s morgens veel te vroeg mijn ogen open en het ongedurige krassen van Hendriks veer mijn nachtelijke gemoedsrust vergalt, overvalt mij de neiging hem de inhoud van onze gezamenlijke pispot over het hoofd te gieten. Men zegt wel eens dat alles went, maar daar begin ik toch stilaan gegronde twijfels over te hebben. Na al die jaren krijg ik mijn tenen haast niet meer ontkruld! Desalniettemin tracht ik mijn ergernis voor mijzelf te houden. Een scheppende mens is nu eenmaal zelden verkwikkend voor zijn omgeving.
Ik keer mij af van het kaarslicht dat mij in het gezicht flakkert en bedek mijn oren met mijn kemelharen deken. Maar terwijl ik mijn ergernis lig te verbijten, sluipt er plots een weldoende gedachte bij mij binnen. Als ik het tellen nog machtig ben en mijn slome hersencellen mij niet bedriegen, is het vandaag zondag! De dag des Heren! De dag waarop we het ons sinds enige jaren verwaardigen om vierentwintig uur lang geen fluit uit te steken, behalve om te gaan pissen!
In een mum van tijd ben ik klaarwakker! Ik gooi het deken van mij af, hef mijn armen demonstratief hoog op en rek mijn krakend lijf uit tot ik bijna spontaan vierendeel. De diepe, luide geeuw, die ik opzettelijk lang aanhoud, haalt Hendrik, zoals ik gehoopt had, uit zijn concentratie. Te oordelen aan de vernietigende blik die hij mij toewerpt, is hij daar niet mee gediend.
“Kunt gij nu nooit eens stil zijn terwijl ik werk?” bijt hij mij toe.
“Terwijl gij werkt!” zeg ik. “Ge zegt daar iets. Meen ik bij deze te mogen aannemen dat gij vergeten zijt welke dag we zijn?” Hij bekijkt mij vragend en bladert met een nat gelikte vinger door zijn kroniek, die hij schijnbaar alweer voor dag en dauw heeft ingevuld.
“Zondag, de dertiende van de bloeimaand, achttienhonderd…”
“Hoort ge wat ge zegt?” val ik hem in de rede. Hij fronst de wenkbrauwen. “Zondag! De dag des Heren! En gij zit te schrijven! Luister, alle andere dagen van de week doet ge wat ge wilt, maar de zondag is tot nader order heilig! ’t Is verdorie de enige dag van de week dat we eens een pot kunnen gaan pakken, dan gaat gij toch niet zitten schrijven, zeker!”
“Jamaar, Gust, ge moet dat verstaan,” zegt hij, terwijl hij zijn pen zorgvuldig naast zich neerlegt om geen vlekken te maken op zijn blad, “een boer kiest toch ook niet wanneer zijn kiekens eieren leggen. Als ge in legnood verkeert, moet ge op uw nest gaan zitten en daarmee uit! Bovendien… gij met uw drinken altijd…”
“Hola!” roep ik uit. “Wat hoor ik u nu aanvoeren?! Bij mijn weten hebt gij tot op de dag van heden nog nooit bezwaar gehad tegen het feit dat wij ons wekelijks eens goed laten vollopen. Hoeveel jaren is het nu al dat we zevendagelijks de boer opgaan? Ik heb u daar nooit eerder over weten klagen. Wat is er in u gevaren dat gij daar ineens problemen mee hebt?”
“Luister, Gust” antwoordt hij, “ik heb u dat nog nooit verteld omdat ik geen spelbreker wilde zijn, maar… wat zoudt gij zelf doen als gij u elke maandag zou voelen alsof er in uw ‘maagt’ een heet vuurke wordt gestookt, waarvan de vlammen u tot achter in de keel slaan? Ge zou ook geen goesting meer hebben om u vol te gieten met brandewijn, geloof mij vrij!” 
“Gaat ge weer eens overdrijven!” doe ik honend. “Het is toch normaal, zeker, dat uw ingewanden wat schots en scheef in uw lijf zitten na een zware uitspatting. Als ge daar al niet meer tegen kunt op uw leeftijd…”
“Ge moet daar niet mee spotten,” zegt hij bloedserieus. “Er is iets, Gust, hier vanbinnen…” Hij tikt voorzichtig met zijn vingers op zijn middenrif. “Ik zweer u: als ik zo doorga met brandewijn te verzetten, wordt die ‘maagt’ nog eens mijn dood.”
“Kom kom, wees eens een grote jongen!” tracht ik luchtig te doen. “Zo rap legt een sterveling er het bijltje niet bij neer, hoor! En trouwens, mag ik er u op attent maken dat gij, in tegenstelling tot mijn unieke zelf, maar één keer leeft. Ik kan u dus alleen maar de raad geven ervan te genieten zolang het kan. Voor ge het weet is het leven aan u voorbijgereden als een stoomlocomotief en snottert ge op weg naar de hemel uw zakdoek vol om alle gemiste kansen.”
“Kijk, dat is nu precies mijn punt,” antwoordt hij. “Ik zou mijn leven liefst zo lang mogelijk willen rekken. Daarom dat ik het raadzamer acht om het voortaan wat kalmer aan te doen met het binnengieten van geestrijk vocht. Er zijn nog andere geneugtes in het leven.”
“Zoals?” doe ik schamper. Hij wijst op zijn stapel papieren. “Wat? Rekent gij ‘t schrijven van een boek tot de geneugtes des levens?! Maar jongen, kent gij nog iets anders? Uw hoeveelste roman dit jaar is het nu al, waar ge uw vingers aan blauw zit te krabbelen? Zijt gij misschien van plan een oeuvre bijeen te schrijven waarvan de titels alleen al een lijvig boek beslaan? Ge moet nu ook niet overdrijven, hé!”
“Gust, lach met mij zoveel ge wilt, maar ik zwéér het u: er is iets met mij!” Hij legt zijn hand op zijn maag. “Het is hier binnen een orgie van gewriemel en gestook. Als de hel ergens te situeren valt, dan vrees ik dat het in mijn ingewanden is.”
Ik hef mijn elleboog in een poging zijn gepraat af te doen als gelul, maar van zodra hij zich met zijn gelaat naar het licht van de kaars draait, valt het mij op dat hij er effectief maar platjes uitziet. Zijn huidskleur is grauw als een vuile stofvod en zijn haar plakt lusteloos tegen zijn kop. Bovendien heeft hij zakken onder zijn ogen waar menig dijk zou kunnen mee worden verstevigd. Koppig als ik ben weiger ik echter mee te gaan in zijn zelfmedelijden. Ik ben niet van plan om onze uitstapjes zomaar af te schaffen omwille van wat lichamelijk ongemak. Dat ziet ge van hier! Komt daar nog eens bij dat ik in de stellige mening verkeer dat al te veel binnenzitten niet goed kan zijn voor een mens. Ik denk bijgevolg dat mijn dierbare vriend dringend behoefte heeft aan wat frisse lucht, van het soort dat ons van over Tscheldt vanuit de zee komt toegewaaid!
“Weet ge wat u goed zou doen?” vraag ik. Hij heft de schouders lusteloos op; de één al wat hoger dan de andere, vanwege de reumatiek die in de laagste huist. Hij kijkt mij aan met zijn typische meelijwekkende blik die hem, ware hij een bedelaar, beslist een hoop duiten zouden kunnen opleveren. “Zijt gij al eens naar Sint-Anna geweest?”
“Sint-Anna? Wie is dat?” vraagt hij.
“Kent gij Sint-Anna niet? Dat dorp hier aan de overkant van ’t water, in de bocht van Tscheldt! Daar sturen dokters hun patiënten tegenwoordig heen wanneer die nood hebben aan een hap gezonde lucht. Nergens ter wereld kunt ge – naar ’t schijnt - uw longen zo vol snuiven met het odeur van weldoende paardenstront als daar. Daar kan geen medicijn tegenop! Eén dag in dat gezegende dorp, en ge voelt u een nieuwe mens, wordt beweerd.”
“Denkt gij dat mijn probleem daarin schuilt?” vraagt hij.
“Ik denk dat niet, ik ben daar zéker van!” bluf ik. “Enfin, Hendrik, bekijk uzelf eens in de spiegel. Ge ziet eruit als een lijk dat vergeten te sterven is. Hebt gij de laatste tijd nog wel eens geademd? Als er iets tot uw dood zal leiden, dan zal het uw overdreven ijver zijn, jongen, en niet de drank; neem dat maar van mij aan. Ge moet af en toe de riem eens afgooien. Trouwens, hebt ge dit jaar nog niet genoeg boeken geschreven? Ge hebt het nu al over een arme boerenzoon gehad die zich het lotje van een rijkeluiszoon heeft laten aansmeren; over een omhooggevallen herbergier die zijn dochter tevergeefs aan een baron wilt slijten en daar een brave jongen de dood mee injaagt, en over een schoolmeisje dat door haar klasgenoten spottend ‘Houten Cleer’ wordt genoemd. Stuk voor stuk schone verhalen, maar denkt ge nu écht dat er iemand op uw vierde boek van dit jaar zit te wachten? Ge moet de mensen de tijd geven om voorbij uw uitvoerige voorwoorden te geraken, jongen. Geef uzelf en uw lezers wat tijd! Leg uw veer terzijde, trek uw schoonste veston aan en ga mee met mij. Het zal u goed doen.” Hoewel ik van mijzelf vind dat ik erg overtuigend klonk, zie ik hem nog steeds aarzelen. “Maar jongen, wat weerhoudt u toch?” vraag ik. “Hebt ge schrik om zeeziek te worden in ’t midden van Tscheldt? Of vindt ge dat het u te min is om u naar een boerendorp te begeven? In dat geval kan ik u geruststellen. Ge hebt er geen gedacht van hoeveel chique burgers er daar tegenwoordig ’s zondags naartoe trekken om eens goed uit te waaien van de week… en om er tevens eens van dat blubberig watergedierte te gaan proeven dat gekookt wordt in zijn eigen schelp.”
“Ah!” zegt hij. “Maar dat verandert de zaak enigszins! Nu wordt het interessant!”
“Ochot,” kan ik het niet laten hem onder de neus te wrijven, “zolang er sprake was van paardenmest en boerenakkers was hij niet geïnteresseerd, maar nu het woord ‘burgers’ is gevallen, staat hij ineens op de eerste rij om ‘schipper mag ik overvaren’ te spelen! Is ’t succes, dat u sinds het verschijnen van het leeuwendeel uwer romans ten deel is gevallen, u zodanig naar de kalende kruin gestegen, dat ge ervan droomt u lijfelijk te laten bewonderen en betasten door een schare fanatici uit de hogere klasse? Als dat de enige reden is waarom ge mee wilt gaan, laat het dan maar. Als ge het niet moest weten: zelf ben ik eerder van het bescheiden type, en ik...”
“Zeg, wilt gij nu eens ophouden met het uitbraken van zever!” valt hij mij verbolgen in de rede. “Kent gij mij of kent gij mij niet? IJdelheid heeft hier niets mee te maken. De eigendunk die ge mij denkt te moeten toeschrijven, heeft hoogstens de grootte van een muizenjong. En om dat te bewijzen, wil ik desgevallend mijn baard afscheren en mijn hoed zo ver over mijn oren trekken dat ik er gaten in moet maken om mijn weg te vinden. Het ligt hoegenaamd niet in mijn bedoeling herkend te worden. Overigens: wie zou mij herkennen? De schaarse photographs, die van mij zijn genomen, heeft geen hoender ooit gezien! Nee, mijnheer, ik zal u zeggen wat de reden van mijn plotse interesse is: ik meen u over mosselen te hebben horen spreken, als ik mij niet trompeer.”
“Ja. En wat doet u zo geïnteresseerd zijn in dat onwelvoeglijk ruikend ongedierte?” vraag ik verbaasd.
“Wel, het toeval wil dat ik onlangs heb horen zeggen dat het slijmerig gedierte in kwestie weldoende zou zijn voor de maagt. Ik wil dat met graagte eens uitproberen.”
“Ah bon.” doe ik. “Hewel als ’t zo zit, dan is de zaak beklonken. Sluit uw inktpot dan maar af en trek uw frak aan; de veerboot wacht!”
In twee stappen ben ik bij de deur, maar wanneer ik mij daar naar hem omdraai, zie ik dat hij een bedenkelijke blik over mijn lange lijf laat glijden.
“Wat is ‘t?” vraag ik. “Heb ik iets aan van u?”
“Nog niet,” antwoordt hij raadselachtig.
“Hoe bedoelt ge, nog niet?”
“Gust,” zegt hij, terwijl hij op mij komt toegestapt en als een kleermaker met zijn ogen de maten neemt, “ge moogt het mij niet kwalijk nemen dat ik het zeg, maar… zoudt ge nu eens niet voor één keer iets fatsoenlijks aantrekken, in plaats van eeuwig en altijd in dat lor rond te lopen? Als er al iemand bekijks zal hebben in Sint-Anna zult gij het wel zijn.”
“Waarom?” vraag ik, terwijl ik het haast aan mijn lijf vastgegroeide kledingstuk van bovenuit bekijk. Mijn wijde mantel is voor mij namelijk wat een pels is voor een dier: een natuurlijke laag die mij warmte verschaft in de winter en verkoeling in de zomer. “Wat is er mis met mijn uitmonstering?”
“Veel, zoniet álles!” klinkt het onomwonden. “Ik weet niet of het u al is opgevallen, beste Gust, maar de mode staat al een eeuw of vijf verder. Ge zou toch eens wat met uw tijd moeten meegaan. Hoe hangt dat stuk vod nu aan uw lijf? Uw schouders zijn precies afgebroken kapstokken; uw mouwen zitten vol motgaten en op uw rug zijn de vezels van de stof zo verduurd dat ge er bijna doorheen kunt kijken; om het nog niet te hebben over uw slippen die een kleur vertonen die refereert aan de binnenkant van een menselijke uitlaatpijp! Enneuh…” Hij wappert met zijn hand voor zijn neus. “Om het maar ineens te zeggen zoals het is: de reuk is navenant!”
Ik gooi een blik over mijn schouder en bekijk mijn slippen waar een soort van aangekoekte bruine korsten zich één hebben gemaakt met de dikke groene stof.
“Proper, hé!” zegt hij. “Ik heb er nooit iets willen van zeggen omdat men in donkere wijnkelders en berookte bierhuizen zelden verder kijkt dan het eigen glas, maar als ge u in de kijker wilt lopen tussen schoon volk, dan…”
“Ja, ’t is goed!” zeg ik. “’t Kan zijn dat ge gelijk hebt, maar wat moet ik anders aantrekken? ’t Is de enige mantel die ik heb!”
Zonder nog een woord te zeggen, keert hij zich om en stapt met rasse schreden op zijn garderobe toe. Een ogenblik later staat hij weer voor mij. Over zijn arm hangt, als de vaatdoek van een chique ober, een keurig kostuum te bengelen. “Tooi u hier eens mee,” zegt hij. Hij overhandigt mij achtereenvolgens een gesteven hemd, een lange broek met opvallende zijdelingse naad en een sterk getailleerde jas, die vanonder uitstaat als een klok.
“En? Wat vindt ge ervan?” vraagt hij.
“Schoon gerief,” zeg ik. “Daar heeft uw couturier destijds ongetwijfeld al zijn kunnen voor uit de kast moeten halen. ’t Is vriendelijk dat ge mij dat aanbiedt, maar er rijst wel een probleem. Gij schijnt namelijk over het hoofd te zien dat ik zowat drie voet groter ben dan gij, wat impliceert dat dit kostuum mij onmogelijk kan passen. Wilt gij dat ik mij uitdos als een poesjenel? Denkt gij dat ik zo minder bekijks ga hebben?”
Hij bekijkt mij met schattende blik. “Ik geef toe dat het u niet dadelijk als gegoten zal zitten,” zegt hij, “maar mijns inziens kan er toch niks erger zijn dan die aftandse mantel die ge dagelijks aan uw lijf hebt hangen. Zoals ge er nu bijloopt, zijt ge precies een verwarde monnik die de weg naar zijn klooster al enige tijd bijster is! Werkelijk, Gust, als ze u ergens op een akker zouden posteren; er zou de eerste tweehonderd jaar zelfs geen vogel meer durven over te vliegen! Maar kijk, als het u niet zint, is het voor mij ook goed. Ik wil evengoed thuisblijven en aan mijn boek…”
“Niks van!” val ik hem bruut in de rede. Ik ben er te veel op uit om een stapje in de wereld te zetten om mij zomaar te laten afschepen. En toegegeven, misschien heeft hij wel gelijk. Een vooraanstaand schilder moet grandeur uitstralen. Getooid met mijn mantel straal ik hoogstens middeleeuwse armoede uit. Als ik denk aan Pieter-Paul destijds, die doste zich uit in de schoonste Italiaanse gewaden, en op zijn hoofd droeg hij een hoed, breed als een uitgewaaierde koeienvlaai! Dat was grandeur! En het gevolg was dat hij aanzien genoot, maar ik… Nee, Hendrik heeft gelijk.
“Kom, draai u om,” zeg ik.
Ik wring mij uit mijn mantel als een slang uit haar vel, en gooi het stuk goed in de donkerste hoek van mijn krocht. ‘t Kan nog dienen als vod om ’t vocht op te nemen of als kweekplaats voor pissebedden en ander ongedierte dat de droogte schuwt. ’t Is tijd voor verandering!
Met enige moeite wurm ik mij in het nauwe hemd. Wanneer ik de bovenste knoop heb dichtgeknoopt, duwt de stijve kraag mijn kin meteen fier de hoogte in. Is het daarom dat al die welgestelde burgers met zo’n air over straat lopen, vraag ik mij af? ’t Zou veel verklaren. Ik kan in ieder geval aan den lijve ondervinden dat er waarheid schuilt in de uitspraak dat de kleren de man maken. Ik voel mij meteen een hele piet wanneer ik volledig uitgedost door onze krocht paradeer. En ik vind bovendien dat die ‘air’ mij staat. Beter in elk geval dan ’t kostuum zelf, want het kan – eerlijk gezegd - geen gezicht zijn dat mijn kousenophouders een eind onder mijn broekspijp uitkomen, en dat mijn mouwen ergens halverwege mijn voorarmen eindigen, waardoor mijn magere polsen als bonenstaken uit mijn manchetten priemen. Maar goed,’t gedacht is alles. Nu nog een chique wandelstok met ivoren handvat lenen van mijn vriend en we kunnen op weg.

Meteen nadat we de werfpoort zijn doorgegaan, bevinden we ons tussen het gewemel van havenwerkers, matrozen, viswijven en boeren van de andere oever die in Tstadt hun beesten zijn komen aanprijzen. Hetgeen ze niet zijn kwijtgeraakt hebben ze terug bij. Er staat mij – merk ik tot mijn verbazing - een koe met idiote blik aan te staren, en even verderop lopen een paar briesende paarden hun hoeven lam te trappelen. Verder ontwaar ik ook nog een kleine kudde geiten en schapen die zich tegen elkaar staan aan te schurken, en een woest blaffende hond die de tanden glinsterend in de aanslag houdt telkens een scheenbeen hem te dicht nadert. Het heeft er alle schijn van dat we niet alleen de oversteek zullen wagen. De ark van Noë is er niks tegen. Ja, ’t is geweten dat de veerboot nu eenmaal één der weinige plaatsen is waar het ‘Schone volk’ niet de kans ziet zich te distantiëren  van het plebs. Al sinds het einde van de achttiende eeuw, toen het hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen, waartussen Tscheldt de natuurlijke grens vormde, werden opgeheven, bedient alles wat ademt en vinnen noch zwemvliezen bezit zich van één en dezelfde schuit om de overkant met een bezoek te vereren. Nooit heeft de plankenvloer van dit schommelend gevaarte onderscheid gemaakt tussen een klomp en een zondagse schoen. Evenwel... zoals het heren van stand betaamt, wringen wij ons door de kudde heen, om ons van de beste plaatsen op de veer te voorzien. Ongelukkigerwijs hou ik mijn ogen daarbij niet op de grond gericht, waardoor ik met mijn volle gewicht in een pasgelegde koeienvlaai trap, zo vers dat mijn schoen er bijna tot aan de rand inzakt.
“Godvernondedju!” vloek ik luid terwijl ik de bruine romige laag die zich rond mijn hiel heeft gevormd aanschouw. De forse boerin, die de koe flankeert en harder zweet dan het rund zelf, kijkt mij aan met een blik vol verontwaardiging en slaat wel drie kruistekens tegelijk. Op ’t land is ’t geloof nog groot, zo te zien. Ik keer mij van haar af en probeer zo onopvallend mogelijk met de punt van mijn wandelstok de smeuïge stront van mijn schoen te pulken, terwijl ik mij aan de schouder van Hendrik staande houd.
Nadat we aan boord zijn gesukkeld, vechten we ons naar één der schaarse zitplaatsen en planten ons neer tussen een orgie van plaklijven en okselgeuren. Nog terwijl ik mij in mijn onverkwikkelijke lot tracht te schikken, moet ik tot mijn afgrijzen vaststellen dat de dikke boerin mij op de voet is gevolgd en plaatsneemt pal naast mij. Ik voel de verweerde bank doorbuigen onder haar gewicht, wanneer ze zich plomp achterover laat vallen. Tot mijn afgrijzen schurken haar rokken zich hoog op, en spreidt ze haar vette hespen wijd uiteen, waardoor mij van tussen haar benen een lucht komt toegewaaid die aan de bodem van een drooggelegd meer doet denken, dat een slagveld aan dode vissen herbergt. Hendrik, wiens reukorgaan blijkbaar evenzeer door de geursensatie wordt geteisterd, kijkt mij aan met een blik die boekdelen spreekt.
“Van schelpdieren gesproken,” sist hij mij stiekem in het oor.
“Ge moogt de mijnen straks hebben,” fezel ik hem achter de rug van mijn hand toe.
Terwijl ik mijn neus uit de wind tracht te houden, zie ik hoe een mekkerend lammeke, dat zijn moeder op de schapenmarkt is kwijtgeraakt, zijn kop plompverloren tussen de vette kwabben van het boerenmens duwt in een poging bescherming te vinden. Het arme dier valt terstond dood… of ’t heeft er toch alle schijn van. ’t Zou het in ieder geval niet meer gewaar worden, moesten ze het een poot uitdraaien. Eens de boot vertrokken is, hebben we het geluk dat de inlands drijvende zeelucht de ergste walmen weet te verjagen.
Langzaam dobberen we weg van de drukte van Tstadt en zien we de kalme landelijkheid van linkeroever naderbij schuiven. De rietstengels, die opschieten uit het ondiepe water langs de kant, staan ons toe te wuiven als uitgeteerde inboorlingen.
Nadat de boot is aangemeerd en de zilte Scheldelucht weer plaats maakt voor een overdaad aan onwelvoeglijke lichaamsgeuren, kunnen we niet gauw genoeg van boord zijn. We struikelen over elkaars ledematen van pure gehaastheid.
Terwijl we ons op het wegeltje begeven dat ons recht naar ’t hart van ’t vredige dorp zal leiden, weerklinkt achter ons een gestommel van hoeven en geloei van runderen dat het een lieve lust is. Met wijd uitslaande benen haast ik mij over de dijk om gauw aan de drukte te ontsnappen, maar honderd meter verder, terwijl het kabaal achter mij langzaam een stille dood sterft, bemerk ik ineens dat Hendrik mij niet is gevolgd. Verbaasd blijf ik staan en draai mij om. Blijkt dat mijn compagnon met open mond naar de overkant staat te staren.
“Hewel, dwaaskop, wat is ‘t? Hoe staat gij daar nu? Heeft één of andere onverlaat uw voeten aan de grond vastgeklonken met nagels als duimen zo groot, of zijt gij zinnens wortel te schieten?” roep ik hem met mijn typisch ouwerwets gezwollen taalgebruik toe.
Omdat hij de indruk geeft mij niet te horen, stap ik op hem toe. Ik denk dat hij gepakt is van de walm van daarjuist.
“Helaba!” zeg ik, terwijl ik hem een tik tegen de schouder geef. “Leeft gij nog?”
“Gust,” zegt hij, als in trance, “hebt gij al eens goed naar de overkant gekeken? Doe mij een plezier en wend uw blik naar gene zijde. Aanschouw toch hoe wonderlijk schoon onze geliefde stede is.”
Ik draai mijn kop en voel mijn adem stokken bij het zien van zoveel schoonheid. Het is werkelijk een schilderachtig tafereel dat zich voor mijn oude ogen ontvouwt. Als een kijvende vinger ontstijgt de trotse toren van onze geliefde kathedraal een kluwen van daken. Wakend over de fiere stad kijkt hij uit over het golvende water van Tscheldt, waarop statig een karveel voorbij drijft. De blik van Hendrik blijkt echter gericht te zijn op de groene zotskap van de Sint-Andriestoren, even verderop. Dit fiere uitsteeksel van de parochie van miserie draagt zijn speciale aandacht weg. Een mens blijft nu eenmaal altijd een binding voelen met de grond waarin hij geworteld is. Ik heb zelfs de indruk dat hij stiekem een traan wegpinkt, en ’t kan niet zijn dat hij de zon in zijn ogen heeft, want er drijft juist een dikke wolk voor. Misschien is hij gepakt door de herinnering aan zijn moeder die daar veel te vroeg vredig ingeslapen is, toen hij zelf nog maar een broekvent was.
“Kom,” zeg ik, “laat ons verder gaan voor het u te zwaar ten moede wordt.” Echter, nog voor we ons weer in beweging hebben kunnen zetten, weerklinkt er plots een wat schelle stem achter ons.
“Excuseer!” galmt het luid over de dijk.
Hendrik en ik draaien ons gezamenlijk om en zien hoe een chique heer op ons komt toe gestapt. Zijn wandelstok slaat de maat voor zijn gelijkmatige tred. Op het ogenblik dat hij zich bij ons voegt neemt hij eerbiedig zijn hoge hoed af die blinkt als een gepolijste kachelbuis en maakt een diepe buiging.
“Neem mij niet kwalijk dat ik u derangeer,” zegt hij, “maar ik zag u toevallig van de veer stappen en meende in u ‘de Grote Schrijver’ van aan den overkant van ’t water te herkennen. Klopt het dat ik met de man heb te doen die geroemd wordt om ’t feit dat hij zijn volk heeft leren lezen, of trompeer ik mij verschrikkelijk?”
“Vertrouwt gij gerust op uw intuïtie,” stelt Hendrik, “ik ben inderdaad de man die gij in mij vermoedt.” Ik gooi een blik opzij en word een beetje lastig van de trots die mijn compagnon uitstraalt.
“Wat een eer en een genoegen dat wij u in ons nederige dorp mogen begroeten!”  juicht de man. Eventjes overvalt mij de angst dat hij zal neerknielen en overlopend van pathetiek de schoenen van Hendrik zal beginnen te kussen, maar daarvoor is de grond net iets te zanderig.
“En waaraan hebben wij deze eer te danken?” schalt hij.
“Wel,” zegt Hendrik, “ik heb mij laten wijsmaken dat de gezonde lucht die den buiten biedt heilzaam zou zijn voor de stadsmens die bevangen dreigt te geraken door de verstikkende atmosfeer die in zo’n ineengevlochten wirwar van straten heerst.”
“Absoluut!” zegt de man met opgestoken wijsvinger. “Men heeft u geen blaaskens wijsgemaakt! Ik kan u zeggen dat sinds enige tijd heel wat stadsmensen de oversteek wagen om hier eens goed hun longen vol te snuiven. Ge zijt trouwens allen welkom. Alleen ware het in uw geval beter geweest indien ge ons op voorhand melding had gemaakt van uw komst zodat wij in een waardige verwelkoming hadden kunnen voorzien. Nog een geluk dat ik u hier persoonlijk, burgemeester zijnde, tegen het lijf loop, of er had geen haan naar u gekraaid! Kom, staat u mij toe u te begeleiden naar de kern van ons dorp. Het is zondag, wellicht is de fanfare nog bezig aan een oefenstonde. Het zal hen gewis plezieren dat ik hen een gelegenheid kan aanbieden om hun trompetten eens tot lof aan te wenden.”
Hij neemt Hendrik bij de elleboog en leidt hem van mij weg.
“Héla! En ik dan?” roep ik hen achterna. Hendrik houdt onmiddellijk halt, gevolgd door de burgemeester die achterom kijkt en mij een geringschattende blik toewerpt.
“Ik weet niet of ge het weet,” hoor ik hem tussen zijn tanden sissen, terwijl hij de flank van zijn kop bijna tegen die van Hendrik drukt, “maar volgens mij is uw slippendrager een beetje uit zijn vel gegroeid! Van welk korenveld hebt ge die vogelschrik meegetroond?”
Het is mij nog niet dikwijls overkomen in mijn eindeloze leven, maar deze keer sta ik met mijn mond vol tanden, overdonderd als ik ben door de schaamteloosheid van de boer die zich, vermoedelijk bij middel van veel steekpenningen, de titel van burgemeester heeft toegeëigend. Als door de hand Gods geslagen sta ik hem aan te staren en hoor het ergens donderen waar ik bij leven nog nooit een voet heb gezet. Ik sta er te zeer van versteld dat een landelijke kwibus, die in zijn modderige poldergrond een kerktorentje heeft zien oprijzen, waarrond men een paar percelen heeft opgetrokken, het aandurft mij in het openbaar en vlak in het aangezicht te staan bespotten: ‘moi’, de bewaarder van de Steedse geschiedenis; de behoeder der volkse wijsheid! En niet te vergeten: de mecenas van de bejubelde schrijver; toch ook geen te onderschatten verdienste, als ge ’t mij vraagt! ’t Is verdomme te danken aan het feit dat ik hem met zijn lamme botten uit de Burchtgracht heb opgevist dat hij de kans heeft gekregen zichzelf tot schrijver te kronen die zijn gelijke niet kent. Is dit de dank die mij daarvoor vergund is?
Wanneer ik van de eerste verbazing bekomen ben, steek ik mijn kin, die door mijn kraag nochtans al flink omhoog werd geduwd, nog wat hoger in de lucht en haal diep en schokkend adem, teneinde mijn belager eens goed zijn vet te geven! Hij zal niet weten wat hem overkomt! Ik zal mijn verweer met zo’n geweld uitbraken dat mijn woorden over de golven van Tscheldt zullen galmen en op de torentjes van Tsteen, aan de overkant, te pletter zullen slaan. Ik zie het al gebeuren dat men op de Suikerrui de tweespannen staande zal houden om de paarden te beletten van ’t verschieten een wilde vlucht te nemen. En op de preekstoel van de kathedraal zal de pastoor zijn sermoen inslikken en -bevreesd voor ’t laatste oordeel- een berustend kruisteken slaan. En in ’t Clarissenklooster zal zuster portierster de haar aangebrachte mand eieren uit de handen laten glippen, waarna ze, te midden van die vette gele brei, geen voet meer zal durven te verzetten! En hier, langs deze oever, zullen de wieken van de graanmolen draaien alsof er een stormwind woedt! Wie daar een slag van krijgt, zal de rest van zijn leven in ’t zothuis kunnen slijten! Om maar te zeggen dat ik mij niet onbetuigd zal laten. Echter… juist wanneer ik mijn longen tot barstens toe volgepompt heb, neemt Hendrik onverhoeds het woord.  
“Beste man,” hoor ik hem met ingehouden woede zeggen, “ik sta er voor bekend te allen tijde mijn waardigheid te bewaren, maar als gij nu denkt dat uw positie als burgervader van een dorp, een vliegenscheet groot, waar ge met twee fikse stappen doorheen wandelt en dat niet eens een kerk bezit die naam waardig, u het recht biedt om deze brave man te beschimpen, dan zult gij eens een andere kant van mij leren kennen. Ik geef toe dat zijn kostuum misschien niet al te best past – daar moet nog aan worden gewerkt - maar wat schaadt een uiterlijk als het innerlijk baat?! Deze man, meneer, is niet alleen een groot schilder en begenadigd chroniqueur; hij beschikt tevens over een hart zo groot dat uw dorp er gemakkelijk drie keer in past! Ik, beste man, en die ‘beste’ moogt ge gerust als een contradictio in adjecto beschouwen, heb alles en nog veel meer aan deze weldoener te danken. Zonder hem zou ik niet in staat zijn geweest ook maar één letter te publiceren, tenzij één die niet gelezen werd. Hij is bovendien zo machtig dat het hem geen moeite zou kosten uw geliefd dorp met één pennenstreek van de kaart te vegen en het tot opgespoten strand voor de paraderende burgers van Tstadt te maken! Ik zou u bijgevolg willen aanraden het niet zo ver te drijven dat hij zijn toorn over u uitroept. Het zou u en uw dorp wel eens duur te staan kunnen komen!”
Om die laatste woorden nog wat extra kracht bij te zetten, vouwt Hendrik zijn armen demonstratief over zijn borst en draait zijn brede rug naar de man, die opeens nog maar de grootte heeft van een pas uitgeschoten phallus impudicus. Zelden heb ik zoveel tanden in één mond gezien. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ikzelf ook perplex sta. Het aanhoren van zoveel bewieroking ten mijnen dele, maakt dat ik geen woord meer kan uitbrengen. Het enige waartoe ik nog in staat ben, is mijn triomfantelijke blik te richten op wat er nog overblijft van de burgemeester. Het doet mij onbeschrijfelijk veel plezier dat hij over zijn lip staat te struikelen als een peuter over zijn afgezakte luier. ’t Is zo pathetisch dat ik er bijna medelijden mee krijg, met de nadruk op ‘bijna’, want om eerlijk te zijn moet ik toegeven dat ik met het verweer van Hendrik alleen nog geen genoegen neem. Ik meen dat het geoorloofd is dat ik hem ter genoegdoening tot financiering van onze uitstap aanzet.  
“Kijk,” zeg ik mij tot de burgemeester richtend, “wat Hendrik hier komt te zeggen, klopt als een bus. Het zou mij inderdaad weinig meer dan een simpele pennenstreek kosten om uw dorp voorgoed van de kaart te vegen, maar aangezien het zondag is en het geen pas geeft om op de dag des Heren elkaar de duivel aan te doen, stel ik voor dat ik u ter schadeloosstelling om een gunst vraag.”
Mijnheer de burgemeester bekijkt mij met ogen zo groot als Hollandse kaasbollen, maar slaagt er niet in zijn adem in woorden om te zetten.
“De voornáámste reden waarom wij naar hier zijn gekomen,” vertrouw ik hem toe, “is niet zozeer om onze longen vol paardenstrontlucht te pompen, maar om ons eens stevig tegoed te doen aan dat slijmerig gedierte dat gij, naar wij hebben vernomen, hier veelvuldig serveert, welk wij nadien met graagte met enige kannen brandewijn zouden doorspoelen. Ik denk dat het als een minnelijke schadeloosstelling kan worden beschouwd indien ik u zou willen verzoeken ons op een warme maaltijd en een stevige borrel te trakteren, teneinde zand over de kwestie te strooien, nee?”
“Ja… ja, natuurlijk!” doet de burgemeester. “Uiteraard! Vergeef mij mijn lompe boersheid, maar nu dacht ik echt dat gij niet meer dan een slippendrager waart. Volg mij maar, heren.” Terwijl hij ons voorgaat, kruipt hij bijna van onderdanigheid. Hoewel de verdienste daarvoor voornamelijk aan de status van Hendrik toe te schrijven is, barst ik van triomfzucht.
Hendrik en ik wisselen een blik van verstandhouding uit terwijl we, met stomende pijp in de mondhoek, achter hem aan lopen.
“’t Is toch raar, hé,” vertrouwt de gevierde schrijver mij op zeker ogenblik toe, “we bevinden ons op nog geen halve kilometer van onze krocht; de lucht draagt hier dezelfde kleur als bij ons, en het water, dat ge tegen de oever hoort klotsen, is hetzelfde als datgene dat soms hele delen van Tstadt overspoelt, en toch lijkt het alsof we mijlenver van huis zijn. Hebt ge het dialect gehoord waarmee zijn Diets was doorspekt? Het is er nog goed aan te horen dat men in het graafschap Vlaanderen eeuwenlang uit andere monden heeft gekwekt dan in het hertogdom Brabant.” Ik kan hem geen ongelijk geven.

De afspanning, waar we worden binnengeloodst, heeft veel weg van een uitgebouwde paardenstal. Hout voert de boventoon in muren en plafond en in de vloer meen ik nog sporen van eeuwenlang hoefgetrappel waar te nemen. De burgemeester, die alles zou doen om zich terug in de gunst van Hendrik te werken, jaagt op boerse wijze een paar van zijn onderdanen weg, die toevallig aan de meest prominente tafel hebben plaatsgenomen, en biedt ons buigend de vrijgekomen plaats aan. Nog voor ik mijn voeten goed en wel onder de tafel heb geschoven, dringt zich een weldoende geur van gekookt eten aan mij op. Ik sluit mijn ogen, sper mijn neusvleugels wijd open en inhaleer met hoorbaar genot het verlekkerende aroma. Ik meen zeewater en ajuin te detecteren. Maar dan word ik plots bruusk uit mijn roes gerukt door een krakende stem die zich vlak naast mij bevindt.
“Wa hadde d’hiere gewenst?” klinkt het. Ik open geschrokken de ogen en staar in het hoogrode gelaat van de man die zich even tevoren nog achter de toog bevond.

“Brengt ons een kruik van ouwen besten brandewijn, Sjarel!” krijt de burgemeester nog voor één van ons heeft kunnen ademhalen. Ik wring mijn handen onder de tafel in elkaar van genoegen, maar wanneer ik zie dat Hendrik zich naar de waard toe buigt, overvalt mij een licht paniek omdat ik vrees dat hij met zijn kwalijke ‘maagt’ roet in het eten zal gooien. Edoch… hij schijnt van dat lastige ingewand plots niet al te veel last meer te ondervinden, want zijn vraag gaat een geheel andere richting uit.
“Zeg mij eens, beste man,” hoor ik hem de waard toespreken, “kunt gij ons vertellen wat de componenten zijn van de weldoende geur die onze steedse reukorganen hier zo orgastisch komt te strelen?”
Ik zie de schaarse hoofdharen van de herbergier een paar centimeter achteruit schuiven van verbazing. “Wa welde wéten?” vraagt hij.
“Mijnier vroagt ofte gij ons kunt zegge wa ‘t es da ze rieken!” springt de burgemeester, die het plaatselijke dialect moeiteloos beheerst, de waard ter hulp.
“Wa ’t es da ze rieken?” kwekt de man. Hij richt het hoofd op en snuift enkele keren diep, alsof hij er geen weet van had dat er in zijn lokaal een geur hing. “Da zulle dan wel de mouls zen, zeker!” zegt hij.
“Hewel, brengt in iene kier veur elks een casserole mouls mee,” zegt de burgemeester. “D’hiere hemmen hoenger!”
“Veur elks? Veur ou dan oek iene?” vraagt de waard.
“Drij casseroles,” verduidelijkt de eerste burger van het dorp, “ veur elks ien, hemmek gezee. En verget gien kruik brandewijn mee te brengen. En drij bekers!”

Terwijl we wachten op onze bestelling doet de eerste man van ’t dorp verwoede pogingen om een gesprek met ons aan te gaan, maar Hendrik zowel als ik hebben weinig zin om op zijn algemeenheden in te gaan. Tartend zitten we beiden aan onze pijp te lurken en beperken onze antwoorden tot instemmend gemompel. De stiltes die daar het gevolg van zijn, doen bij de burgemeester het koude zweet uitbreken. De opluchting valt van zijn gezicht te schrapen wanneer de waard na vele lange minuten met het vloeibare gedeelte van onze bestelling komt aanzetten.
 “Tiens, de maten zijn hier precies groter dan bij ons in Tstadt,” merkt Hendrik op terwijl hij de drie overgroeide bekers en de gigantische kruik brandewijn aanschouwt die de waard op de tafel plant. Hij lijkt geen enkele herinnering meer te koesteren aan de woorden die hij mij eerder op de ochtend heeft toevertrouwd. Daar gaan zijn goede voornemens, flitst het mij door het hoofd! Mij niet gelaten, al valt het mij in deze paardenstal eens te meer op hoe belabberd hij er uitziet.
De burgemeester bedient ons in hoogsteigen persoon. Hij laat onze bekers vollopen tot ze haast niet meer te tillen zijn en we voorover moeten buigen om de bolstaande kop er af te zuigen.
“Sanctus dominus!” roept hij uit, terwijl hij zijn volgegoten beker hoog heft, waardoor een deel van de kostbare inhoud op het tafelblad spettert. Ik neem een fikse teug, maar Hendrik schijnt al na een kleine slok aan de pijn in zijn ‘maagt’ te worden herinnerd. Als een oude kwezel die het innemen van geestrijke drank tot de grootste der zonden rekent, zet hij zijn beker neer en schuift hem van zich af. Daarbij trekt hij zijn kop in een gros aan rimpels, waardoor hij ineens op een rotte appel gaat lijken. ’t Gaat hem duidelijk niet goed af. Maar een gevulde maag voelt anders dan een lege, dat zal ook nu wel dadelijk blijken.
“Vala! Ier zen eulder mouls,” zegt de waard, terwijl hij ons elk een dampende pot mosselen voorzet. Ik wrijf mijn handen warm van genoegen. Nu gaan we eindelijk eens weten hoe een mossel smaakt! Als de geur en de smaak identiek zijn, staat er ons een waar gastronomisch festijn te wachten. Ik wil mij enthousiast op het bestek storten, maar tot mijn ontsteltenis blijkt de waard, die zich alweer naar zijn toog begeeft, daar geen attentie op te hebben gehad.
“Beste man,” roep ik hem na, “ik vrees dat ge in aller haast en met uw kop al bij een ander paar mouwen iets over het hoofd hebt gezien, tenzij gij hier op den boeren buiten nog met uw tien geboden eet!”
De waard draait zich, begeleid door een diepe zucht, om. “Wa denkt menier de stadsmens nog noedig te hemme?” klinkt het bot.
“Weleuh… een fourchette misschien?” vraag ik aarzelend. “Of een lepel; hoe eet ge dat gedierte?”
De burgemeester zwaait met zijn hand om een interventie op te eisen, maar de waard keert al op zijn stappen terug en plaatst zich gedecideerd voor mij.
“Veur wa denkt menier een fourchette ofte ne lepel noedig te hemme?” vraagt hij. “Wellek er in iene kier nog een mes bijgeve oek, dan kunde eulder moels probere deur te snije”
Hendrik, die onvermoed over een geweldige talenknobbel lijkt te beschikken en in staat is het Vlaams van de waard, waar ikzelf als Brabander de grootste moeite mee heb, feilloos te verstaan, pakt de man bij de opgerolde mouw en zegt: “Ge moogt het ons niet kwalijk nemen, beste man, dat wij niet weten hoe wij hieraan moeten beginnen. Het is de eerste keer dat wij ons aan schelpgedierte wagen. Het enige wat ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid meen te mogen aannemen, is dat zij niet vanzelf in onze mond zullen springen. Maar aangezien ik mij ook niet kan voorstellen dat het de bedoeling is dat wij onze baarden in het kookvocht dopen, veronderstel ik dat er een effectieve manier moet bestaan om ze uit de pot te hijsen zonder onze vingers te verbranden. Beschikt ge niet over een handleiding?”
“Ek hoer het al,” zucht de waard, “gulder chique menieren van Tstadt mut nog véél lieren, hé. Ge ziet dat die boerkens van den buiten zoe loemp nog ni zijn, hé! Kèk, ‘k zalt eulder veurdun!” Meteen gaat hij met de dikke boerenvingers van één hand, die onder de nagels stuk voor stuk gemene rouwbandjes dragen, in de kookpot en diept een schelp op die door de inwonende mossel vroegtijdig verlaten is. Met behulp van deze lege schaal pulkt hij een dikke mossel uit haar behuizing, waar ze met een soort van rotte tand in vast geankerd blijkt te zitten, en propt deze gulzig in zijn mond. “Hmm, lakker!” zegt hij, terwijl hij wellustig met de oogbollen rolt. Vervolgens keert hij zich smakkend om en loopt weer naar zijn toog. “A zuu nen anneweuten!” hoor ik hem mompelen. Ik heb geen idee wat hij daarmee bedoelt, maar het zal zeker geen koosnaam betreffen.

Zowel Hendrik als ik weten het nieuw ontdekte voedsel best te waarderen. Heel wat anders dan dode rioolrat! Misschien zijn ze op ’t platteland toch niet zo achterlijk als ze er uitzien, maak ik mij even de bedenking, maar die gedachte wuif ik gauw weg want een stadsmens mag niet te ver gaan in het verloochenen van zijn eigen bekwaamheden en het overschatten van die van de boeren.
In ieder geval blijkt het mosselgedierte inderdaad een zalvende werking uit te oefenen op de maag van Hendrik, zoals hij had gehoopt. Met stijgende verbazing kijk ik toe hoe hij na verloop van tijd de ene slok brandewijn na de andere in zijn wijde keelgat laat verdwijnen. En mijnheer de burgemeester heeft er geld voor over om zijn zieltje wit te wassen. Van zodra onze eerste kruik leeg is, laat hij meteen een nieuwe aanrukken, en daarna nog één!
Tegen ’t eind van de middag, wanneer de kathedraal op de andere oever tot mijn grote verbazing plots over drié kerktorens blijkt te beschikken, en de zakken van de burgemeester even leeg zijn als de laatste kruik die hij heeft laten aanrukken, werp ik op dat het dringend tijd wordt om een hap mestlucht te gaan scheppen. Hendrik is mijn ingenieuze plan genegen. Hij vindt waarschijnlijk ook dat dit qua genoegdoening kan volstaan.
Nadat we de burgemeester beleefdheidshalve een schoon pootje hebben gegeven en we ons met enige moeite door de deur hebben gewrongen, lopen we terug in de richting van het veer.
“Weet ge, dingeske,” walm ik in Hendriks neus, terwijl ik mij aan zijn schouder vastklamp, “da’s voor zover ik weet de eerste keer in heel mijn lang leven dat ik zat ben zonder een rotte sou te moeten betalen. Als dat de prijs is om eens goed uitgescheten te worden, dan stel ik mij in ’t vervolg gewillig ter beschikking!”
Hendrik lijkt mijn woorden niet op te vangen. Bleek als een preistengel kijkt hij voor zich uit en geeft geen kik. Ik sla mijn arm in de zijne, wat onze stabiliteit aanzienlijk bevordert, en baan mij een weg door hoog gras. De zandweg blijkt plots verdwenen te zijn.
Wanneer we het klaarliggende veer naderen, word ik onzeker. Het zal geen sinecure zijn om de juiste
loopplank te treffen, en ’t is ’t moment niet om een bad te nemen. Terwijl ik met één oog open loop te schatten welke van de drie planken de echte zou kunnen zijn, slaakt Hendrik echter plots een ijselijke kreet. Alsof hij getroffen wordt door een verdwaalde kogel uit één of andere klakkenbus, stort hij ter aarde neer en sleurt mij mee. Voor ik goed en wel besef wat er gebeurt, ligt hij in het gras, en ik boven op hem.
“Wat nu, amice?” vraag ik nadat ik van de eerste verbazing bekomen ben, “zijt ge zo moe dat ge niet meer tot aan uw beddenbak geraakt? ’t Is in ’t gras niet beter dan tussen uw dekens, jongen. Zoudt ge niet beter proberen nog een stap of tien/twintig te zetten? Dan kunt ge u met de boot laten varen tot bijna aan de rand van uw bed.” Na die woorden tracht ik in een poging of drie overeind te krabbelen. Wanneer ik er uiteindelijk in slaag recht te blijven staan, weet ik niet meer waar mijn kameraad ligt. Ik moet twee keer om mijn as  draaien om hem te lokaliseren. Wanneer ik hem uiteindelijk vlak voor mijn voeten terugvind, zie ik dat hij zijn twee handen om zijn buik geslagen houdt, en hoor ik uit zijn keel een gesmoord gekreun opstijgen.
“Wat nu?” vraag ik, “is uw schelpgedierte u dan toch niet goed bekomen?”
Als antwoord krijg ik een langgerekte scheet te horen, die stinkt als een hele scheepslading rotte mosselen.
Nadat ik de smerige lucht heb weggewuifd, neem ik hem bij de arm en tracht hem overeind te trekken. “Komaan, rechtstaan!” zeg ik gebiedend, terwijl ik zijn ledemaat zowat uit de kom trek. Hij doet een wankele poging om overeind te komen, maar mijn eigen stabiliteit is ook niet meer wat ze geweest is. Een ogenblik later lig ik weer boven op hem.
Nadat we, na ettelijke verwoede pogingen, uiteindelijk toch samen overeind zijn geraakt, struinen we verder naar het veer, terwijl de aardkorst vervaarlijk over en weer blijft schuiven onder onze voeten. Eens op de boot laten we ons als verdorven fruit dat van een boom valt op een smal bankje neerploffen en schuiven er dadelijk gezamenlijk weer af. Zuchtend en steunend blijven we op de bodem van het veer liggen, en rollen op de deining heen en weer.