maandag 7 november 2011

Kroniekjaar 1850

Hendrik Conscience is ondertussen een gevierd schrijver geworden. Op zijn eentje is hij er in geslaagd Antwerpen weer op de kaart der literatuursteden te zetten. Hij blijkt een echte veelschrijver te zijn. Het ene boek na het andere verschijnt van zijn hand. Het gaat hem duidelijk voor de wind, maar met zijn gezondheid gaat het minder goed. Hij blijkt te lijden aan een ernstige maagkwaal, die zijn humeur niet ten goede komt en hem parten speelt bij zijn wekelijkse uitspattingen.

Ik moet het u misschien niet vertellen, maar ge kunt aan iets zozeer de pest beginnen te krijgen dat het na een tijd lijkt alsof er u daadwerkelijk iets de strot komt uitgekropen. Kent ge dat gevoel? Telkens ik ’s morgens veel te vroeg mijn ogen open en het ongedurige krassen van Hendriks veer mijn nachtelijke gemoedsrust vergalt, overvalt mij de neiging hem de inhoud van onze gezamenlijke pispot over het hoofd te gieten. Men zegt wel eens dat alles went, maar daar begin ik toch stilaan gegronde twijfels over te hebben. Na al die jaren krijg ik mijn tenen haast niet meer ontkruld! Desalniettemin tracht ik mijn ergernis voor mijzelf te houden. Een scheppende mens is nu eenmaal zelden verkwikkend voor zijn omgeving.
Ik keer mij af van het kaarslicht dat mij in het gezicht flakkert en bedek mijn oren met mijn kemelharen deken. Maar terwijl ik mijn ergernis lig te verbijten, sluipt er plots een weldoende gedachte bij mij binnen. Als ik het tellen nog machtig ben en mijn slome hersencellen mij niet bedriegen, is het vandaag zondag! De dag des Heren! De dag waarop we het ons sinds enige jaren verwaardigen om vierentwintig uur lang geen fluit uit te steken, behalve om te gaan pissen!
In een mum van tijd ben ik klaarwakker! Ik gooi het deken van mij af, hef mijn armen demonstratief hoog op en rek mijn krakend lijf uit tot ik bijna spontaan vierendeel. De diepe, luide geeuw, die ik opzettelijk lang aanhoud, haalt Hendrik, zoals ik gehoopt had, uit zijn concentratie. Te oordelen aan de vernietigende blik die hij mij toewerpt, is hij daar niet mee gediend.
“Kunt gij nu nooit eens stil zijn terwijl ik werk?” bijt hij mij toe.
“Terwijl gij werkt!” zeg ik. “Ge zegt daar iets. Meen ik bij deze te mogen aannemen dat gij vergeten zijt welke dag we zijn?” Hij bekijkt mij vragend en bladert met een nat gelikte vinger door zijn kroniek, die hij schijnbaar alweer voor dag en dauw heeft ingevuld.
“Zondag, de dertiende van de bloeimaand, achttienhonderd…”
“Hoort ge wat ge zegt?” val ik hem in de rede. Hij fronst de wenkbrauwen. “Zondag! De dag des Heren! En gij zit te schrijven! Luister, alle andere dagen van de week doet ge wat ge wilt, maar de zondag is tot nader order heilig! ’t Is verdorie de enige dag van de week dat we eens een pot kunnen gaan pakken, dan gaat gij toch niet zitten schrijven, zeker!”
“Jamaar, Gust, ge moet dat verstaan,” zegt hij, terwijl hij zijn pen zorgvuldig naast zich neerlegt om geen vlekken te maken op zijn blad, “een boer kiest toch ook niet wanneer zijn kiekens eieren leggen. Als ge in legnood verkeert, moet ge op uw nest gaan zitten en daarmee uit! Bovendien… gij met uw drinken altijd…”
“Hola!” roep ik uit. “Wat hoor ik u nu aanvoeren?! Bij mijn weten hebt gij tot op de dag van heden nog nooit bezwaar gehad tegen het feit dat wij ons wekelijks eens goed laten vollopen. Hoeveel jaren is het nu al dat we zevendagelijks de boer opgaan? Ik heb u daar nooit eerder over weten klagen. Wat is er in u gevaren dat gij daar ineens problemen mee hebt?”
“Luister, Gust” antwoordt hij, “ik heb u dat nog nooit verteld omdat ik geen spelbreker wilde zijn, maar… wat zoudt gij zelf doen als gij u elke maandag zou voelen alsof er in uw ‘maagt’ een heet vuurke wordt gestookt, waarvan de vlammen u tot achter in de keel slaan? Ge zou ook geen goesting meer hebben om u vol te gieten met brandewijn, geloof mij vrij!” 
“Gaat ge weer eens overdrijven!” doe ik honend. “Het is toch normaal, zeker, dat uw ingewanden wat schots en scheef in uw lijf zitten na een zware uitspatting. Als ge daar al niet meer tegen kunt op uw leeftijd…”
“Ge moet daar niet mee spotten,” zegt hij bloedserieus. “Er is iets, Gust, hier vanbinnen…” Hij tikt voorzichtig met zijn vingers op zijn middenrif. “Ik zweer u: als ik zo doorga met brandewijn te verzetten, wordt die ‘maagt’ nog eens mijn dood.”
“Kom kom, wees eens een grote jongen!” tracht ik luchtig te doen. “Zo rap legt een sterveling er het bijltje niet bij neer, hoor! En trouwens, mag ik er u op attent maken dat gij, in tegenstelling tot mijn unieke zelf, maar één keer leeft. Ik kan u dus alleen maar de raad geven ervan te genieten zolang het kan. Voor ge het weet is het leven aan u voorbijgereden als een stoomlocomotief en snottert ge op weg naar de hemel uw zakdoek vol om alle gemiste kansen.”
“Kijk, dat is nu precies mijn punt,” antwoordt hij. “Ik zou mijn leven liefst zo lang mogelijk willen rekken. Daarom dat ik het raadzamer acht om het voortaan wat kalmer aan te doen met het binnengieten van geestrijk vocht. Er zijn nog andere geneugtes in het leven.”
“Zoals?” doe ik schamper. Hij wijst op zijn stapel papieren. “Wat? Rekent gij ‘t schrijven van een boek tot de geneugtes des levens?! Maar jongen, kent gij nog iets anders? Uw hoeveelste roman dit jaar is het nu al, waar ge uw vingers aan blauw zit te krabbelen? Zijt gij misschien van plan een oeuvre bijeen te schrijven waarvan de titels alleen al een lijvig boek beslaan? Ge moet nu ook niet overdrijven, hé!”
“Gust, lach met mij zoveel ge wilt, maar ik zwéér het u: er is iets met mij!” Hij legt zijn hand op zijn maag. “Het is hier binnen een orgie van gewriemel en gestook. Als de hel ergens te situeren valt, dan vrees ik dat het in mijn ingewanden is.”
Ik hef mijn elleboog in een poging zijn gepraat af te doen als gelul, maar van zodra hij zich met zijn gelaat naar het licht van de kaars draait, valt het mij op dat hij er effectief maar platjes uitziet. Zijn huidskleur is grauw als een vuile stofvod en zijn haar plakt lusteloos tegen zijn kop. Bovendien heeft hij zakken onder zijn ogen waar menig dijk zou kunnen mee worden verstevigd. Koppig als ik ben weiger ik echter mee te gaan in zijn zelfmedelijden. Ik ben niet van plan om onze uitstapjes zomaar af te schaffen omwille van wat lichamelijk ongemak. Dat ziet ge van hier! Komt daar nog eens bij dat ik in de stellige mening verkeer dat al te veel binnenzitten niet goed kan zijn voor een mens. Ik denk bijgevolg dat mijn dierbare vriend dringend behoefte heeft aan wat frisse lucht, van het soort dat ons van over Tscheldt vanuit de zee komt toegewaaid!
“Weet ge wat u goed zou doen?” vraag ik. Hij heft de schouders lusteloos op; de één al wat hoger dan de andere, vanwege de reumatiek die in de laagste huist. Hij kijkt mij aan met zijn typische meelijwekkende blik die hem, ware hij een bedelaar, beslist een hoop duiten zouden kunnen opleveren. “Zijt gij al eens naar Sint-Anna geweest?”
“Sint-Anna? Wie is dat?” vraagt hij.
“Kent gij Sint-Anna niet? Dat dorp hier aan de overkant van ’t water, in de bocht van Tscheldt! Daar sturen dokters hun patiënten tegenwoordig heen wanneer die nood hebben aan een hap gezonde lucht. Nergens ter wereld kunt ge – naar ’t schijnt - uw longen zo vol snuiven met het odeur van weldoende paardenstront als daar. Daar kan geen medicijn tegenop! Eén dag in dat gezegende dorp, en ge voelt u een nieuwe mens, wordt beweerd.”
“Denkt gij dat mijn probleem daarin schuilt?” vraagt hij.
“Ik denk dat niet, ik ben daar zéker van!” bluf ik. “Enfin, Hendrik, bekijk uzelf eens in de spiegel. Ge ziet eruit als een lijk dat vergeten te sterven is. Hebt gij de laatste tijd nog wel eens geademd? Als er iets tot uw dood zal leiden, dan zal het uw overdreven ijver zijn, jongen, en niet de drank; neem dat maar van mij aan. Ge moet af en toe de riem eens afgooien. Trouwens, hebt ge dit jaar nog niet genoeg boeken geschreven? Ge hebt het nu al over een arme boerenzoon gehad die zich het lotje van een rijkeluiszoon heeft laten aansmeren; over een omhooggevallen herbergier die zijn dochter tevergeefs aan een baron wilt slijten en daar een brave jongen de dood mee injaagt, en over een schoolmeisje dat door haar klasgenoten spottend ‘Houten Cleer’ wordt genoemd. Stuk voor stuk schone verhalen, maar denkt ge nu écht dat er iemand op uw vierde boek van dit jaar zit te wachten? Ge moet de mensen de tijd geven om voorbij uw uitvoerige voorwoorden te geraken, jongen. Geef uzelf en uw lezers wat tijd! Leg uw veer terzijde, trek uw schoonste veston aan en ga mee met mij. Het zal u goed doen.” Hoewel ik van mijzelf vind dat ik erg overtuigend klonk, zie ik hem nog steeds aarzelen. “Maar jongen, wat weerhoudt u toch?” vraag ik. “Hebt ge schrik om zeeziek te worden in ’t midden van Tscheldt? Of vindt ge dat het u te min is om u naar een boerendorp te begeven? In dat geval kan ik u geruststellen. Ge hebt er geen gedacht van hoeveel chique burgers er daar tegenwoordig ’s zondags naartoe trekken om eens goed uit te waaien van de week… en om er tevens eens van dat blubberig watergedierte te gaan proeven dat gekookt wordt in zijn eigen schelp.”
“Ah!” zegt hij. “Maar dat verandert de zaak enigszins! Nu wordt het interessant!”
“Ochot,” kan ik het niet laten hem onder de neus te wrijven, “zolang er sprake was van paardenmest en boerenakkers was hij niet geïnteresseerd, maar nu het woord ‘burgers’ is gevallen, staat hij ineens op de eerste rij om ‘schipper mag ik overvaren’ te spelen! Is ’t succes, dat u sinds het verschijnen van het leeuwendeel uwer romans ten deel is gevallen, u zodanig naar de kalende kruin gestegen, dat ge ervan droomt u lijfelijk te laten bewonderen en betasten door een schare fanatici uit de hogere klasse? Als dat de enige reden is waarom ge mee wilt gaan, laat het dan maar. Als ge het niet moest weten: zelf ben ik eerder van het bescheiden type, en ik...”
“Zeg, wilt gij nu eens ophouden met het uitbraken van zever!” valt hij mij verbolgen in de rede. “Kent gij mij of kent gij mij niet? IJdelheid heeft hier niets mee te maken. De eigendunk die ge mij denkt te moeten toeschrijven, heeft hoogstens de grootte van een muizenjong. En om dat te bewijzen, wil ik desgevallend mijn baard afscheren en mijn hoed zo ver over mijn oren trekken dat ik er gaten in moet maken om mijn weg te vinden. Het ligt hoegenaamd niet in mijn bedoeling herkend te worden. Overigens: wie zou mij herkennen? De schaarse photographs, die van mij zijn genomen, heeft geen hoender ooit gezien! Nee, mijnheer, ik zal u zeggen wat de reden van mijn plotse interesse is: ik meen u over mosselen te hebben horen spreken, als ik mij niet trompeer.”
“Ja. En wat doet u zo geïnteresseerd zijn in dat onwelvoeglijk ruikend ongedierte?” vraag ik verbaasd.
“Wel, het toeval wil dat ik onlangs heb horen zeggen dat het slijmerig gedierte in kwestie weldoende zou zijn voor de maagt. Ik wil dat met graagte eens uitproberen.”
“Ah bon.” doe ik. “Hewel als ’t zo zit, dan is de zaak beklonken. Sluit uw inktpot dan maar af en trek uw frak aan; de veerboot wacht!”
In twee stappen ben ik bij de deur, maar wanneer ik mij daar naar hem omdraai, zie ik dat hij een bedenkelijke blik over mijn lange lijf laat glijden.
“Wat is ‘t?” vraag ik. “Heb ik iets aan van u?”
“Nog niet,” antwoordt hij raadselachtig.
“Hoe bedoelt ge, nog niet?”
“Gust,” zegt hij, terwijl hij op mij komt toegestapt en als een kleermaker met zijn ogen de maten neemt, “ge moogt het mij niet kwalijk nemen dat ik het zeg, maar… zoudt ge nu eens niet voor één keer iets fatsoenlijks aantrekken, in plaats van eeuwig en altijd in dat lor rond te lopen? Als er al iemand bekijks zal hebben in Sint-Anna zult gij het wel zijn.”
“Waarom?” vraag ik, terwijl ik het haast aan mijn lijf vastgegroeide kledingstuk van bovenuit bekijk. Mijn wijde mantel is voor mij namelijk wat een pels is voor een dier: een natuurlijke laag die mij warmte verschaft in de winter en verkoeling in de zomer. “Wat is er mis met mijn uitmonstering?”
“Veel, zoniet álles!” klinkt het onomwonden. “Ik weet niet of het u al is opgevallen, beste Gust, maar de mode staat al een eeuw of vijf verder. Ge zou toch eens wat met uw tijd moeten meegaan. Hoe hangt dat stuk vod nu aan uw lijf? Uw schouders zijn precies afgebroken kapstokken; uw mouwen zitten vol motgaten en op uw rug zijn de vezels van de stof zo verduurd dat ge er bijna doorheen kunt kijken; om het nog niet te hebben over uw slippen die een kleur vertonen die refereert aan de binnenkant van een menselijke uitlaatpijp! Enneuh…” Hij wappert met zijn hand voor zijn neus. “Om het maar ineens te zeggen zoals het is: de reuk is navenant!”
Ik gooi een blik over mijn schouder en bekijk mijn slippen waar een soort van aangekoekte bruine korsten zich één hebben gemaakt met de dikke groene stof.
“Proper, hé!” zegt hij. “Ik heb er nooit iets willen van zeggen omdat men in donkere wijnkelders en berookte bierhuizen zelden verder kijkt dan het eigen glas, maar als ge u in de kijker wilt lopen tussen schoon volk, dan…”
“Ja, ’t is goed!” zeg ik. “’t Kan zijn dat ge gelijk hebt, maar wat moet ik anders aantrekken? ’t Is de enige mantel die ik heb!”
Zonder nog een woord te zeggen, keert hij zich om en stapt met rasse schreden op zijn garderobe toe. Een ogenblik later staat hij weer voor mij. Over zijn arm hangt, als de vaatdoek van een chique ober, een keurig kostuum te bengelen. “Tooi u hier eens mee,” zegt hij. Hij overhandigt mij achtereenvolgens een gesteven hemd, een lange broek met opvallende zijdelingse naad en een sterk getailleerde jas, die vanonder uitstaat als een klok.
“En? Wat vindt ge ervan?” vraagt hij.
“Schoon gerief,” zeg ik. “Daar heeft uw couturier destijds ongetwijfeld al zijn kunnen voor uit de kast moeten halen. ’t Is vriendelijk dat ge mij dat aanbiedt, maar er rijst wel een probleem. Gij schijnt namelijk over het hoofd te zien dat ik zowat drie voet groter ben dan gij, wat impliceert dat dit kostuum mij onmogelijk kan passen. Wilt gij dat ik mij uitdos als een poesjenel? Denkt gij dat ik zo minder bekijks ga hebben?”
Hij bekijkt mij met schattende blik. “Ik geef toe dat het u niet dadelijk als gegoten zal zitten,” zegt hij, “maar mijns inziens kan er toch niks erger zijn dan die aftandse mantel die ge dagelijks aan uw lijf hebt hangen. Zoals ge er nu bijloopt, zijt ge precies een verwarde monnik die de weg naar zijn klooster al enige tijd bijster is! Werkelijk, Gust, als ze u ergens op een akker zouden posteren; er zou de eerste tweehonderd jaar zelfs geen vogel meer durven over te vliegen! Maar kijk, als het u niet zint, is het voor mij ook goed. Ik wil evengoed thuisblijven en aan mijn boek…”
“Niks van!” val ik hem bruut in de rede. Ik ben er te veel op uit om een stapje in de wereld te zetten om mij zomaar te laten afschepen. En toegegeven, misschien heeft hij wel gelijk. Een vooraanstaand schilder moet grandeur uitstralen. Getooid met mijn mantel straal ik hoogstens middeleeuwse armoede uit. Als ik denk aan Pieter-Paul destijds, die doste zich uit in de schoonste Italiaanse gewaden, en op zijn hoofd droeg hij een hoed, breed als een uitgewaaierde koeienvlaai! Dat was grandeur! En het gevolg was dat hij aanzien genoot, maar ik… Nee, Hendrik heeft gelijk.
“Kom, draai u om,” zeg ik.
Ik wring mij uit mijn mantel als een slang uit haar vel, en gooi het stuk goed in de donkerste hoek van mijn krocht. ‘t Kan nog dienen als vod om ’t vocht op te nemen of als kweekplaats voor pissebedden en ander ongedierte dat de droogte schuwt. ’t Is tijd voor verandering!
Met enige moeite wurm ik mij in het nauwe hemd. Wanneer ik de bovenste knoop heb dichtgeknoopt, duwt de stijve kraag mijn kin meteen fier de hoogte in. Is het daarom dat al die welgestelde burgers met zo’n air over straat lopen, vraag ik mij af? ’t Zou veel verklaren. Ik kan in ieder geval aan den lijve ondervinden dat er waarheid schuilt in de uitspraak dat de kleren de man maken. Ik voel mij meteen een hele piet wanneer ik volledig uitgedost door onze krocht paradeer. En ik vind bovendien dat die ‘air’ mij staat. Beter in elk geval dan ’t kostuum zelf, want het kan – eerlijk gezegd - geen gezicht zijn dat mijn kousenophouders een eind onder mijn broekspijp uitkomen, en dat mijn mouwen ergens halverwege mijn voorarmen eindigen, waardoor mijn magere polsen als bonenstaken uit mijn manchetten priemen. Maar goed,’t gedacht is alles. Nu nog een chique wandelstok met ivoren handvat lenen van mijn vriend en we kunnen op weg.

Meteen nadat we de werfpoort zijn doorgegaan, bevinden we ons tussen het gewemel van havenwerkers, matrozen, viswijven en boeren van de andere oever die in Tstadt hun beesten zijn komen aanprijzen. Hetgeen ze niet zijn kwijtgeraakt hebben ze terug bij. Er staat mij – merk ik tot mijn verbazing - een koe met idiote blik aan te staren, en even verderop lopen een paar briesende paarden hun hoeven lam te trappelen. Verder ontwaar ik ook nog een kleine kudde geiten en schapen die zich tegen elkaar staan aan te schurken, en een woest blaffende hond die de tanden glinsterend in de aanslag houdt telkens een scheenbeen hem te dicht nadert. Het heeft er alle schijn van dat we niet alleen de oversteek zullen wagen. De ark van Noë is er niks tegen. Ja, ’t is geweten dat de veerboot nu eenmaal één der weinige plaatsen is waar het ‘Schone volk’ niet de kans ziet zich te distantiëren  van het plebs. Al sinds het einde van de achttiende eeuw, toen het hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen, waartussen Tscheldt de natuurlijke grens vormde, werden opgeheven, bedient alles wat ademt en vinnen noch zwemvliezen bezit zich van één en dezelfde schuit om de overkant met een bezoek te vereren. Nooit heeft de plankenvloer van dit schommelend gevaarte onderscheid gemaakt tussen een klomp en een zondagse schoen. Evenwel... zoals het heren van stand betaamt, wringen wij ons door de kudde heen, om ons van de beste plaatsen op de veer te voorzien. Ongelukkigerwijs hou ik mijn ogen daarbij niet op de grond gericht, waardoor ik met mijn volle gewicht in een pasgelegde koeienvlaai trap, zo vers dat mijn schoen er bijna tot aan de rand inzakt.
“Godvernondedju!” vloek ik luid terwijl ik de bruine romige laag die zich rond mijn hiel heeft gevormd aanschouw. De forse boerin, die de koe flankeert en harder zweet dan het rund zelf, kijkt mij aan met een blik vol verontwaardiging en slaat wel drie kruistekens tegelijk. Op ’t land is ’t geloof nog groot, zo te zien. Ik keer mij van haar af en probeer zo onopvallend mogelijk met de punt van mijn wandelstok de smeuïge stront van mijn schoen te pulken, terwijl ik mij aan de schouder van Hendrik staande houd.
Nadat we aan boord zijn gesukkeld, vechten we ons naar één der schaarse zitplaatsen en planten ons neer tussen een orgie van plaklijven en okselgeuren. Nog terwijl ik mij in mijn onverkwikkelijke lot tracht te schikken, moet ik tot mijn afgrijzen vaststellen dat de dikke boerin mij op de voet is gevolgd en plaatsneemt pal naast mij. Ik voel de verweerde bank doorbuigen onder haar gewicht, wanneer ze zich plomp achterover laat vallen. Tot mijn afgrijzen schurken haar rokken zich hoog op, en spreidt ze haar vette hespen wijd uiteen, waardoor mij van tussen haar benen een lucht komt toegewaaid die aan de bodem van een drooggelegd meer doet denken, dat een slagveld aan dode vissen herbergt. Hendrik, wiens reukorgaan blijkbaar evenzeer door de geursensatie wordt geteisterd, kijkt mij aan met een blik die boekdelen spreekt.
“Van schelpdieren gesproken,” sist hij mij stiekem in het oor.
“Ge moogt de mijnen straks hebben,” fezel ik hem achter de rug van mijn hand toe.
Terwijl ik mijn neus uit de wind tracht te houden, zie ik hoe een mekkerend lammeke, dat zijn moeder op de schapenmarkt is kwijtgeraakt, zijn kop plompverloren tussen de vette kwabben van het boerenmens duwt in een poging bescherming te vinden. Het arme dier valt terstond dood… of ’t heeft er toch alle schijn van. ’t Zou het in ieder geval niet meer gewaar worden, moesten ze het een poot uitdraaien. Eens de boot vertrokken is, hebben we het geluk dat de inlands drijvende zeelucht de ergste walmen weet te verjagen.
Langzaam dobberen we weg van de drukte van Tstadt en zien we de kalme landelijkheid van linkeroever naderbij schuiven. De rietstengels, die opschieten uit het ondiepe water langs de kant, staan ons toe te wuiven als uitgeteerde inboorlingen.
Nadat de boot is aangemeerd en de zilte Scheldelucht weer plaats maakt voor een overdaad aan onwelvoeglijke lichaamsgeuren, kunnen we niet gauw genoeg van boord zijn. We struikelen over elkaars ledematen van pure gehaastheid.
Terwijl we ons op het wegeltje begeven dat ons recht naar ’t hart van ’t vredige dorp zal leiden, weerklinkt achter ons een gestommel van hoeven en geloei van runderen dat het een lieve lust is. Met wijd uitslaande benen haast ik mij over de dijk om gauw aan de drukte te ontsnappen, maar honderd meter verder, terwijl het kabaal achter mij langzaam een stille dood sterft, bemerk ik ineens dat Hendrik mij niet is gevolgd. Verbaasd blijf ik staan en draai mij om. Blijkt dat mijn compagnon met open mond naar de overkant staat te staren.
“Hewel, dwaaskop, wat is ‘t? Hoe staat gij daar nu? Heeft één of andere onverlaat uw voeten aan de grond vastgeklonken met nagels als duimen zo groot, of zijt gij zinnens wortel te schieten?” roep ik hem met mijn typisch ouwerwets gezwollen taalgebruik toe.
Omdat hij de indruk geeft mij niet te horen, stap ik op hem toe. Ik denk dat hij gepakt is van de walm van daarjuist.
“Helaba!” zeg ik, terwijl ik hem een tik tegen de schouder geef. “Leeft gij nog?”
“Gust,” zegt hij, als in trance, “hebt gij al eens goed naar de overkant gekeken? Doe mij een plezier en wend uw blik naar gene zijde. Aanschouw toch hoe wonderlijk schoon onze geliefde stede is.”
Ik draai mijn kop en voel mijn adem stokken bij het zien van zoveel schoonheid. Het is werkelijk een schilderachtig tafereel dat zich voor mijn oude ogen ontvouwt. Als een kijvende vinger ontstijgt de trotse toren van onze geliefde kathedraal een kluwen van daken. Wakend over de fiere stad kijkt hij uit over het golvende water van Tscheldt, waarop statig een karveel voorbij drijft. De blik van Hendrik blijkt echter gericht te zijn op de groene zotskap van de Sint-Andriestoren, even verderop. Dit fiere uitsteeksel van de parochie van miserie draagt zijn speciale aandacht weg. Een mens blijft nu eenmaal altijd een binding voelen met de grond waarin hij geworteld is. Ik heb zelfs de indruk dat hij stiekem een traan wegpinkt, en ’t kan niet zijn dat hij de zon in zijn ogen heeft, want er drijft juist een dikke wolk voor. Misschien is hij gepakt door de herinnering aan zijn moeder die daar veel te vroeg vredig ingeslapen is, toen hij zelf nog maar een broekvent was.
“Kom,” zeg ik, “laat ons verder gaan voor het u te zwaar ten moede wordt.” Echter, nog voor we ons weer in beweging hebben kunnen zetten, weerklinkt er plots een wat schelle stem achter ons.
“Excuseer!” galmt het luid over de dijk.
Hendrik en ik draaien ons gezamenlijk om en zien hoe een chique heer op ons komt toe gestapt. Zijn wandelstok slaat de maat voor zijn gelijkmatige tred. Op het ogenblik dat hij zich bij ons voegt neemt hij eerbiedig zijn hoge hoed af die blinkt als een gepolijste kachelbuis en maakt een diepe buiging.
“Neem mij niet kwalijk dat ik u derangeer,” zegt hij, “maar ik zag u toevallig van de veer stappen en meende in u ‘de Grote Schrijver’ van aan den overkant van ’t water te herkennen. Klopt het dat ik met de man heb te doen die geroemd wordt om ’t feit dat hij zijn volk heeft leren lezen, of trompeer ik mij verschrikkelijk?”
“Vertrouwt gij gerust op uw intuïtie,” stelt Hendrik, “ik ben inderdaad de man die gij in mij vermoedt.” Ik gooi een blik opzij en word een beetje lastig van de trots die mijn compagnon uitstraalt.
“Wat een eer en een genoegen dat wij u in ons nederige dorp mogen begroeten!”  juicht de man. Eventjes overvalt mij de angst dat hij zal neerknielen en overlopend van pathetiek de schoenen van Hendrik zal beginnen te kussen, maar daarvoor is de grond net iets te zanderig.
“En waaraan hebben wij deze eer te danken?” schalt hij.
“Wel,” zegt Hendrik, “ik heb mij laten wijsmaken dat de gezonde lucht die den buiten biedt heilzaam zou zijn voor de stadsmens die bevangen dreigt te geraken door de verstikkende atmosfeer die in zo’n ineengevlochten wirwar van straten heerst.”
“Absoluut!” zegt de man met opgestoken wijsvinger. “Men heeft u geen blaaskens wijsgemaakt! Ik kan u zeggen dat sinds enige tijd heel wat stadsmensen de oversteek wagen om hier eens goed hun longen vol te snuiven. Ge zijt trouwens allen welkom. Alleen ware het in uw geval beter geweest indien ge ons op voorhand melding had gemaakt van uw komst zodat wij in een waardige verwelkoming hadden kunnen voorzien. Nog een geluk dat ik u hier persoonlijk, burgemeester zijnde, tegen het lijf loop, of er had geen haan naar u gekraaid! Kom, staat u mij toe u te begeleiden naar de kern van ons dorp. Het is zondag, wellicht is de fanfare nog bezig aan een oefenstonde. Het zal hen gewis plezieren dat ik hen een gelegenheid kan aanbieden om hun trompetten eens tot lof aan te wenden.”
Hij neemt Hendrik bij de elleboog en leidt hem van mij weg.
“Héla! En ik dan?” roep ik hen achterna. Hendrik houdt onmiddellijk halt, gevolgd door de burgemeester die achterom kijkt en mij een geringschattende blik toewerpt.
“Ik weet niet of ge het weet,” hoor ik hem tussen zijn tanden sissen, terwijl hij de flank van zijn kop bijna tegen die van Hendrik drukt, “maar volgens mij is uw slippendrager een beetje uit zijn vel gegroeid! Van welk korenveld hebt ge die vogelschrik meegetroond?”
Het is mij nog niet dikwijls overkomen in mijn eindeloze leven, maar deze keer sta ik met mijn mond vol tanden, overdonderd als ik ben door de schaamteloosheid van de boer die zich, vermoedelijk bij middel van veel steekpenningen, de titel van burgemeester heeft toegeëigend. Als door de hand Gods geslagen sta ik hem aan te staren en hoor het ergens donderen waar ik bij leven nog nooit een voet heb gezet. Ik sta er te zeer van versteld dat een landelijke kwibus, die in zijn modderige poldergrond een kerktorentje heeft zien oprijzen, waarrond men een paar percelen heeft opgetrokken, het aandurft mij in het openbaar en vlak in het aangezicht te staan bespotten: ‘moi’, de bewaarder van de Steedse geschiedenis; de behoeder der volkse wijsheid! En niet te vergeten: de mecenas van de bejubelde schrijver; toch ook geen te onderschatten verdienste, als ge ’t mij vraagt! ’t Is verdomme te danken aan het feit dat ik hem met zijn lamme botten uit de Burchtgracht heb opgevist dat hij de kans heeft gekregen zichzelf tot schrijver te kronen die zijn gelijke niet kent. Is dit de dank die mij daarvoor vergund is?
Wanneer ik van de eerste verbazing bekomen ben, steek ik mijn kin, die door mijn kraag nochtans al flink omhoog werd geduwd, nog wat hoger in de lucht en haal diep en schokkend adem, teneinde mijn belager eens goed zijn vet te geven! Hij zal niet weten wat hem overkomt! Ik zal mijn verweer met zo’n geweld uitbraken dat mijn woorden over de golven van Tscheldt zullen galmen en op de torentjes van Tsteen, aan de overkant, te pletter zullen slaan. Ik zie het al gebeuren dat men op de Suikerrui de tweespannen staande zal houden om de paarden te beletten van ’t verschieten een wilde vlucht te nemen. En op de preekstoel van de kathedraal zal de pastoor zijn sermoen inslikken en -bevreesd voor ’t laatste oordeel- een berustend kruisteken slaan. En in ’t Clarissenklooster zal zuster portierster de haar aangebrachte mand eieren uit de handen laten glippen, waarna ze, te midden van die vette gele brei, geen voet meer zal durven te verzetten! En hier, langs deze oever, zullen de wieken van de graanmolen draaien alsof er een stormwind woedt! Wie daar een slag van krijgt, zal de rest van zijn leven in ’t zothuis kunnen slijten! Om maar te zeggen dat ik mij niet onbetuigd zal laten. Echter… juist wanneer ik mijn longen tot barstens toe volgepompt heb, neemt Hendrik onverhoeds het woord.  
“Beste man,” hoor ik hem met ingehouden woede zeggen, “ik sta er voor bekend te allen tijde mijn waardigheid te bewaren, maar als gij nu denkt dat uw positie als burgervader van een dorp, een vliegenscheet groot, waar ge met twee fikse stappen doorheen wandelt en dat niet eens een kerk bezit die naam waardig, u het recht biedt om deze brave man te beschimpen, dan zult gij eens een andere kant van mij leren kennen. Ik geef toe dat zijn kostuum misschien niet al te best past – daar moet nog aan worden gewerkt - maar wat schaadt een uiterlijk als het innerlijk baat?! Deze man, meneer, is niet alleen een groot schilder en begenadigd chroniqueur; hij beschikt tevens over een hart zo groot dat uw dorp er gemakkelijk drie keer in past! Ik, beste man, en die ‘beste’ moogt ge gerust als een contradictio in adjecto beschouwen, heb alles en nog veel meer aan deze weldoener te danken. Zonder hem zou ik niet in staat zijn geweest ook maar één letter te publiceren, tenzij één die niet gelezen werd. Hij is bovendien zo machtig dat het hem geen moeite zou kosten uw geliefd dorp met één pennenstreek van de kaart te vegen en het tot opgespoten strand voor de paraderende burgers van Tstadt te maken! Ik zou u bijgevolg willen aanraden het niet zo ver te drijven dat hij zijn toorn over u uitroept. Het zou u en uw dorp wel eens duur te staan kunnen komen!”
Om die laatste woorden nog wat extra kracht bij te zetten, vouwt Hendrik zijn armen demonstratief over zijn borst en draait zijn brede rug naar de man, die opeens nog maar de grootte heeft van een pas uitgeschoten phallus impudicus. Zelden heb ik zoveel tanden in één mond gezien. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ikzelf ook perplex sta. Het aanhoren van zoveel bewieroking ten mijnen dele, maakt dat ik geen woord meer kan uitbrengen. Het enige waartoe ik nog in staat ben, is mijn triomfantelijke blik te richten op wat er nog overblijft van de burgemeester. Het doet mij onbeschrijfelijk veel plezier dat hij over zijn lip staat te struikelen als een peuter over zijn afgezakte luier. ’t Is zo pathetisch dat ik er bijna medelijden mee krijg, met de nadruk op ‘bijna’, want om eerlijk te zijn moet ik toegeven dat ik met het verweer van Hendrik alleen nog geen genoegen neem. Ik meen dat het geoorloofd is dat ik hem ter genoegdoening tot financiering van onze uitstap aanzet.  
“Kijk,” zeg ik mij tot de burgemeester richtend, “wat Hendrik hier komt te zeggen, klopt als een bus. Het zou mij inderdaad weinig meer dan een simpele pennenstreek kosten om uw dorp voorgoed van de kaart te vegen, maar aangezien het zondag is en het geen pas geeft om op de dag des Heren elkaar de duivel aan te doen, stel ik voor dat ik u ter schadeloosstelling om een gunst vraag.”
Mijnheer de burgemeester bekijkt mij met ogen zo groot als Hollandse kaasbollen, maar slaagt er niet in zijn adem in woorden om te zetten.
“De voornáámste reden waarom wij naar hier zijn gekomen,” vertrouw ik hem toe, “is niet zozeer om onze longen vol paardenstrontlucht te pompen, maar om ons eens stevig tegoed te doen aan dat slijmerig gedierte dat gij, naar wij hebben vernomen, hier veelvuldig serveert, welk wij nadien met graagte met enige kannen brandewijn zouden doorspoelen. Ik denk dat het als een minnelijke schadeloosstelling kan worden beschouwd indien ik u zou willen verzoeken ons op een warme maaltijd en een stevige borrel te trakteren, teneinde zand over de kwestie te strooien, nee?”
“Ja… ja, natuurlijk!” doet de burgemeester. “Uiteraard! Vergeef mij mijn lompe boersheid, maar nu dacht ik echt dat gij niet meer dan een slippendrager waart. Volg mij maar, heren.” Terwijl hij ons voorgaat, kruipt hij bijna van onderdanigheid. Hoewel de verdienste daarvoor voornamelijk aan de status van Hendrik toe te schrijven is, barst ik van triomfzucht.
Hendrik en ik wisselen een blik van verstandhouding uit terwijl we, met stomende pijp in de mondhoek, achter hem aan lopen.
“’t Is toch raar, hé,” vertrouwt de gevierde schrijver mij op zeker ogenblik toe, “we bevinden ons op nog geen halve kilometer van onze krocht; de lucht draagt hier dezelfde kleur als bij ons, en het water, dat ge tegen de oever hoort klotsen, is hetzelfde als datgene dat soms hele delen van Tstadt overspoelt, en toch lijkt het alsof we mijlenver van huis zijn. Hebt ge het dialect gehoord waarmee zijn Diets was doorspekt? Het is er nog goed aan te horen dat men in het graafschap Vlaanderen eeuwenlang uit andere monden heeft gekwekt dan in het hertogdom Brabant.” Ik kan hem geen ongelijk geven.

De afspanning, waar we worden binnengeloodst, heeft veel weg van een uitgebouwde paardenstal. Hout voert de boventoon in muren en plafond en in de vloer meen ik nog sporen van eeuwenlang hoefgetrappel waar te nemen. De burgemeester, die alles zou doen om zich terug in de gunst van Hendrik te werken, jaagt op boerse wijze een paar van zijn onderdanen weg, die toevallig aan de meest prominente tafel hebben plaatsgenomen, en biedt ons buigend de vrijgekomen plaats aan. Nog voor ik mijn voeten goed en wel onder de tafel heb geschoven, dringt zich een weldoende geur van gekookt eten aan mij op. Ik sluit mijn ogen, sper mijn neusvleugels wijd open en inhaleer met hoorbaar genot het verlekkerende aroma. Ik meen zeewater en ajuin te detecteren. Maar dan word ik plots bruusk uit mijn roes gerukt door een krakende stem die zich vlak naast mij bevindt.
“Wa hadde d’hiere gewenst?” klinkt het. Ik open geschrokken de ogen en staar in het hoogrode gelaat van de man die zich even tevoren nog achter de toog bevond.

“Brengt ons een kruik van ouwen besten brandewijn, Sjarel!” krijt de burgemeester nog voor één van ons heeft kunnen ademhalen. Ik wring mijn handen onder de tafel in elkaar van genoegen, maar wanneer ik zie dat Hendrik zich naar de waard toe buigt, overvalt mij een licht paniek omdat ik vrees dat hij met zijn kwalijke ‘maagt’ roet in het eten zal gooien. Edoch… hij schijnt van dat lastige ingewand plots niet al te veel last meer te ondervinden, want zijn vraag gaat een geheel andere richting uit.
“Zeg mij eens, beste man,” hoor ik hem de waard toespreken, “kunt gij ons vertellen wat de componenten zijn van de weldoende geur die onze steedse reukorganen hier zo orgastisch komt te strelen?”
Ik zie de schaarse hoofdharen van de herbergier een paar centimeter achteruit schuiven van verbazing. “Wa welde wéten?” vraagt hij.
“Mijnier vroagt ofte gij ons kunt zegge wa ‘t es da ze rieken!” springt de burgemeester, die het plaatselijke dialect moeiteloos beheerst, de waard ter hulp.
“Wa ’t es da ze rieken?” kwekt de man. Hij richt het hoofd op en snuift enkele keren diep, alsof hij er geen weet van had dat er in zijn lokaal een geur hing. “Da zulle dan wel de mouls zen, zeker!” zegt hij.
“Hewel, brengt in iene kier veur elks een casserole mouls mee,” zegt de burgemeester. “D’hiere hemmen hoenger!”
“Veur elks? Veur ou dan oek iene?” vraagt de waard.
“Drij casseroles,” verduidelijkt de eerste burger van het dorp, “ veur elks ien, hemmek gezee. En verget gien kruik brandewijn mee te brengen. En drij bekers!”

Terwijl we wachten op onze bestelling doet de eerste man van ’t dorp verwoede pogingen om een gesprek met ons aan te gaan, maar Hendrik zowel als ik hebben weinig zin om op zijn algemeenheden in te gaan. Tartend zitten we beiden aan onze pijp te lurken en beperken onze antwoorden tot instemmend gemompel. De stiltes die daar het gevolg van zijn, doen bij de burgemeester het koude zweet uitbreken. De opluchting valt van zijn gezicht te schrapen wanneer de waard na vele lange minuten met het vloeibare gedeelte van onze bestelling komt aanzetten.
 “Tiens, de maten zijn hier precies groter dan bij ons in Tstadt,” merkt Hendrik op terwijl hij de drie overgroeide bekers en de gigantische kruik brandewijn aanschouwt die de waard op de tafel plant. Hij lijkt geen enkele herinnering meer te koesteren aan de woorden die hij mij eerder op de ochtend heeft toevertrouwd. Daar gaan zijn goede voornemens, flitst het mij door het hoofd! Mij niet gelaten, al valt het mij in deze paardenstal eens te meer op hoe belabberd hij er uitziet.
De burgemeester bedient ons in hoogsteigen persoon. Hij laat onze bekers vollopen tot ze haast niet meer te tillen zijn en we voorover moeten buigen om de bolstaande kop er af te zuigen.
“Sanctus dominus!” roept hij uit, terwijl hij zijn volgegoten beker hoog heft, waardoor een deel van de kostbare inhoud op het tafelblad spettert. Ik neem een fikse teug, maar Hendrik schijnt al na een kleine slok aan de pijn in zijn ‘maagt’ te worden herinnerd. Als een oude kwezel die het innemen van geestrijke drank tot de grootste der zonden rekent, zet hij zijn beker neer en schuift hem van zich af. Daarbij trekt hij zijn kop in een gros aan rimpels, waardoor hij ineens op een rotte appel gaat lijken. ’t Gaat hem duidelijk niet goed af. Maar een gevulde maag voelt anders dan een lege, dat zal ook nu wel dadelijk blijken.
“Vala! Ier zen eulder mouls,” zegt de waard, terwijl hij ons elk een dampende pot mosselen voorzet. Ik wrijf mijn handen warm van genoegen. Nu gaan we eindelijk eens weten hoe een mossel smaakt! Als de geur en de smaak identiek zijn, staat er ons een waar gastronomisch festijn te wachten. Ik wil mij enthousiast op het bestek storten, maar tot mijn ontsteltenis blijkt de waard, die zich alweer naar zijn toog begeeft, daar geen attentie op te hebben gehad.
“Beste man,” roep ik hem na, “ik vrees dat ge in aller haast en met uw kop al bij een ander paar mouwen iets over het hoofd hebt gezien, tenzij gij hier op den boeren buiten nog met uw tien geboden eet!”
De waard draait zich, begeleid door een diepe zucht, om. “Wa denkt menier de stadsmens nog noedig te hemme?” klinkt het bot.
“Weleuh… een fourchette misschien?” vraag ik aarzelend. “Of een lepel; hoe eet ge dat gedierte?”
De burgemeester zwaait met zijn hand om een interventie op te eisen, maar de waard keert al op zijn stappen terug en plaatst zich gedecideerd voor mij.
“Veur wa denkt menier een fourchette ofte ne lepel noedig te hemme?” vraagt hij. “Wellek er in iene kier nog een mes bijgeve oek, dan kunde eulder moels probere deur te snije”
Hendrik, die onvermoed over een geweldige talenknobbel lijkt te beschikken en in staat is het Vlaams van de waard, waar ikzelf als Brabander de grootste moeite mee heb, feilloos te verstaan, pakt de man bij de opgerolde mouw en zegt: “Ge moogt het ons niet kwalijk nemen, beste man, dat wij niet weten hoe wij hieraan moeten beginnen. Het is de eerste keer dat wij ons aan schelpgedierte wagen. Het enige wat ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid meen te mogen aannemen, is dat zij niet vanzelf in onze mond zullen springen. Maar aangezien ik mij ook niet kan voorstellen dat het de bedoeling is dat wij onze baarden in het kookvocht dopen, veronderstel ik dat er een effectieve manier moet bestaan om ze uit de pot te hijsen zonder onze vingers te verbranden. Beschikt ge niet over een handleiding?”
“Ek hoer het al,” zucht de waard, “gulder chique menieren van Tstadt mut nog véél lieren, hé. Ge ziet dat die boerkens van den buiten zoe loemp nog ni zijn, hé! Kèk, ‘k zalt eulder veurdun!” Meteen gaat hij met de dikke boerenvingers van één hand, die onder de nagels stuk voor stuk gemene rouwbandjes dragen, in de kookpot en diept een schelp op die door de inwonende mossel vroegtijdig verlaten is. Met behulp van deze lege schaal pulkt hij een dikke mossel uit haar behuizing, waar ze met een soort van rotte tand in vast geankerd blijkt te zitten, en propt deze gulzig in zijn mond. “Hmm, lakker!” zegt hij, terwijl hij wellustig met de oogbollen rolt. Vervolgens keert hij zich smakkend om en loopt weer naar zijn toog. “A zuu nen anneweuten!” hoor ik hem mompelen. Ik heb geen idee wat hij daarmee bedoelt, maar het zal zeker geen koosnaam betreffen.

Zowel Hendrik als ik weten het nieuw ontdekte voedsel best te waarderen. Heel wat anders dan dode rioolrat! Misschien zijn ze op ’t platteland toch niet zo achterlijk als ze er uitzien, maak ik mij even de bedenking, maar die gedachte wuif ik gauw weg want een stadsmens mag niet te ver gaan in het verloochenen van zijn eigen bekwaamheden en het overschatten van die van de boeren.
In ieder geval blijkt het mosselgedierte inderdaad een zalvende werking uit te oefenen op de maag van Hendrik, zoals hij had gehoopt. Met stijgende verbazing kijk ik toe hoe hij na verloop van tijd de ene slok brandewijn na de andere in zijn wijde keelgat laat verdwijnen. En mijnheer de burgemeester heeft er geld voor over om zijn zieltje wit te wassen. Van zodra onze eerste kruik leeg is, laat hij meteen een nieuwe aanrukken, en daarna nog één!
Tegen ’t eind van de middag, wanneer de kathedraal op de andere oever tot mijn grote verbazing plots over drié kerktorens blijkt te beschikken, en de zakken van de burgemeester even leeg zijn als de laatste kruik die hij heeft laten aanrukken, werp ik op dat het dringend tijd wordt om een hap mestlucht te gaan scheppen. Hendrik is mijn ingenieuze plan genegen. Hij vindt waarschijnlijk ook dat dit qua genoegdoening kan volstaan.
Nadat we de burgemeester beleefdheidshalve een schoon pootje hebben gegeven en we ons met enige moeite door de deur hebben gewrongen, lopen we terug in de richting van het veer.
“Weet ge, dingeske,” walm ik in Hendriks neus, terwijl ik mij aan zijn schouder vastklamp, “da’s voor zover ik weet de eerste keer in heel mijn lang leven dat ik zat ben zonder een rotte sou te moeten betalen. Als dat de prijs is om eens goed uitgescheten te worden, dan stel ik mij in ’t vervolg gewillig ter beschikking!”
Hendrik lijkt mijn woorden niet op te vangen. Bleek als een preistengel kijkt hij voor zich uit en geeft geen kik. Ik sla mijn arm in de zijne, wat onze stabiliteit aanzienlijk bevordert, en baan mij een weg door hoog gras. De zandweg blijkt plots verdwenen te zijn.
Wanneer we het klaarliggende veer naderen, word ik onzeker. Het zal geen sinecure zijn om de juiste
loopplank te treffen, en ’t is ’t moment niet om een bad te nemen. Terwijl ik met één oog open loop te schatten welke van de drie planken de echte zou kunnen zijn, slaakt Hendrik echter plots een ijselijke kreet. Alsof hij getroffen wordt door een verdwaalde kogel uit één of andere klakkenbus, stort hij ter aarde neer en sleurt mij mee. Voor ik goed en wel besef wat er gebeurt, ligt hij in het gras, en ik boven op hem.
“Wat nu, amice?” vraag ik nadat ik van de eerste verbazing bekomen ben, “zijt ge zo moe dat ge niet meer tot aan uw beddenbak geraakt? ’t Is in ’t gras niet beter dan tussen uw dekens, jongen. Zoudt ge niet beter proberen nog een stap of tien/twintig te zetten? Dan kunt ge u met de boot laten varen tot bijna aan de rand van uw bed.” Na die woorden tracht ik in een poging of drie overeind te krabbelen. Wanneer ik er uiteindelijk in slaag recht te blijven staan, weet ik niet meer waar mijn kameraad ligt. Ik moet twee keer om mijn as  draaien om hem te lokaliseren. Wanneer ik hem uiteindelijk vlak voor mijn voeten terugvind, zie ik dat hij zijn twee handen om zijn buik geslagen houdt, en hoor ik uit zijn keel een gesmoord gekreun opstijgen.
“Wat nu?” vraag ik, “is uw schelpgedierte u dan toch niet goed bekomen?”
Als antwoord krijg ik een langgerekte scheet te horen, die stinkt als een hele scheepslading rotte mosselen.
Nadat ik de smerige lucht heb weggewuifd, neem ik hem bij de arm en tracht hem overeind te trekken. “Komaan, rechtstaan!” zeg ik gebiedend, terwijl ik zijn ledemaat zowat uit de kom trek. Hij doet een wankele poging om overeind te komen, maar mijn eigen stabiliteit is ook niet meer wat ze geweest is. Een ogenblik later lig ik weer boven op hem.
Nadat we, na ettelijke verwoede pogingen, uiteindelijk toch samen overeind zijn geraakt, struinen we verder naar het veer, terwijl de aardkorst vervaarlijk over en weer blijft schuiven onder onze voeten. Eens op de boot laten we ons als verdorven fruit dat van een boom valt op een smal bankje neerploffen en schuiven er dadelijk gezamenlijk weer af. Zuchtend en steunend blijven we op de bodem van het veer liggen, en rollen op de deining heen en weer.

Geen opmerkingen: