maandag 14 november 2011

Kroniekjaar 1851

Hendrik Conscience is langzaam geëvolueerd van een schrijver van historische romans à la ‘de leeuw van Vlaanderen’ over zedenromans in het genre ‘Wat eene moeder lyden kan’ tot landelijke dorpsromans zoals ‘de loteling’. Op literair vlak is het hem erg voor de wind gegaan, maar met zijn gezondheid gaat het gestaag bergaf. Hij ondervindt steeds meer last van een maagkwaal die zijn gemoedsgesteldheid ondermijnt. Gust denkt er goed aan te doen zijn vriend af te leiden door diepzinnige gesprekken met hem te voeren, maar deze vallen doorgaans in dovemansoren.

“Een mens is een schoon dier, vindt ge ook niet?” vraag ik. “Enfin, schoon is misschien niet het juiste woord. Die terminologie refereert te veel aan het uiterlijk en laat het nu juist daar zijn waar het bij de mens een tikkeltje aan schort. Pas op, denk nu niet dat ik een misantroop ben of iets in die strekking. Ik geef grif toe dat er hier en daar een sterveling rondloopt die met enige goede wil esthetisch kan worden genoemd, maar dan betreft het in bijna alle gevallen leden van het zwakke geslacht. Neem nu onze voormalige koningin hier, Louise-Marie, die ons vorig jaar schromelijk is komen te ontvallen en van wie ik de eer en het genoegen heb een portret te mogen schilderen. Ge moet geen drager zijn van een monocle om te zien dat zij ontegensprekelijk over een bepaalde fysieke schoonheid beschikt. Maar alles bij elkaar blijft het toch een raar fenomeen, zo'n kale aap; laat ons wel wezen. De mens is zeker niet schoon te noemen in uiterlijk opzicht; niet zoals… pakweg… een paard. Dat dier is werkelijk een wonder der natuur te noemen, vindt ge ook niet? Die verhoudingen in dat lichaam, die stroomlijn… Ge moet het maar kunnen bedenken! In vergelijking met zo’n paard is de mens toch raar ineen geflanst; wat gij? Nee, als ik zeg dat de mens schoon is, dan doel ik eerder op zijn vernuft; of beter: de vernuftigheid die hij aan de dag weet te leggen om bepaalde dingen te doen of te verwezenlijken. Denk al maar alleen aan ’t feit hoe hij zich op twee benen staande weet te houden! Hoeveel dieren kent gij die moeiteloos rechtop kunnen lopen? Niet veel, durf ik te wedden. Zo'n aap uit de zoölogie doet nog enige moeite om de stap van de mens na te bootsen, maar zijn kromme benen laten weinig tot geen elegantie toe. 't Blijft maar een kwakkelgang. En hoeveel dieren zijn er volgens u in staat om een werkinstrument te gebruiken? Diezelfde aap kan misschien met een stok in een termietenheuvel keuteren, of met een steen de harde schaal van een noot verbrijzelen, maar veel verder draagt zijn vernuft niet. Neenee, de mens behoort werkelijk tot een unieke soort, mijn vriend… al staat daar tegenover dat elk individu doorgaans gebukt gaat onder een hoop onhebbelijkheden. Sta mij toe u te nemen als voorbeeld: uw gewoonte om overdreven met uw pen te krassen en daarbij nog eens de vreselijkste fezelgeluiden te maken, een hele dag lang, is zo storend dat de noemer 'onhebbelijk’ bijna als een compliment klinkt. Ge moet al doof zijn of over de hersenmassa van een vlieg beschikken om daar geen aanstoot aan te nemen. Van 's morgens tot 's avonds datzelfde gekribbel en geneuzel. Ik word er onderhand zot van. En dat gaat maar door, hele dagen lang…”
Met een vlotte penseelstreek voorzie ik Louise-Marie van een extra haarlok.
“Zeg… hoort gij eigenlijk wel wat ik zeg?” vraag ik. “Kijk, dat is nog zo’n onhebbelijkheid van u: dat ge nooit luistert wanneer ik het woord tot u richt! Ik mag zeggen wat ik wil; nog voor mijn klanken uw ene oorschelp zijn binnengedrongen, zijn ze uw andere buis van Eustachius reeds lang weer gepasseerd!”
“Dat denkt gij!” klinkt het plots.
Ik kijk verbaasd op van mijn schilderij en laat mijn penseel bijna uit mijn handen vallen van verwondering. “Tiens, hoor ik nu een klank opstijgen uit uw keel?” reageer ik gespeeld verbijsterd.
“Doe niet onnozel,” bromt Hendrik. “Natuurlijk hoor ik wat ge zegt, maar denkt gij nu echt dat ik de tijd en de goesting heb om mij met uw gezever bezig te houden? Ik heb wel wat anders te doen. Gij moet maar wat verf op een doekske kladden; daar moet ge quasi niet bij nadenken, maar ik… ik moet hier de moeilijkste zinnen in elkaar zien te flansen. Dat vergt een hoop denkwerk! En dan vindt gij het nodig om daar de hele tijd tussendoor te zitten leuteren. Van een onhebbelijkheid gesproken!”
Ik voel, zoals altijd, de neiging opkomen om stevig in het verweer te gaan. Zo’n adrenaline heeft niet veel tijd nodig om bloed te vergiftigen. Maar ik weet mij in te tomen. Eigenlijk ben ik al blij dat hij eens antwoordt.
“'t Is goed, zeveraar” zeg ik, “ge hebt gelijk. 't Is misschien wel waar dat ik af en toe wat te veel babbel terwijl ik werk. Maar dat helpt mij nu toevallig bij mijn concentratie! En bovendien: vergeet niet dat ik ruim zes eeuwen alleen maar mijn wormen heb gehad om tegen te zagen…”
“Dat kan goed zijn,” zegt hij, “maar mij stóórt het bij mijn concentratie, dat verstaat ge toch ook?”
Na die woorden keert hij zich demonstratief naar het blad dat op zijn pupiter ligt en doopt zijn pen in zijn inktpot. Zelf leg ik mijn penseel terzijde. Nu ik opgehouden ben met schilderen, voel ik dat een zekere vermoeidheid zich van mij meester heeft gemaakt. Of beter: ik voel mij ineens niet opperbest. Misschien – maak ik mij de bedenking - moet ik maar eens een 'pozeke' doen, dat is nog altijd de beste manier om een slaptitude te verhelpen… en tevens om mijzelf de mond te snoeren. Zo wat soezen in het midden van de dag kan voor een mens op jaren wonderen doen!
Ik zet mij neer op de rand van mijn brits, leg mij neer op mijn rug en sluit mijn ogen. Ik heb zo overdag doorgaans niet veel nodig om de slaap te vatten. Maar amper voel ik mij wegdeemsteren, of ik word bruusk uit mijn intredende rust gehaald door een kramp die me als een afgevuurde obus door de darmen schiet. Ik veer overeind en grijp naar mijn buik. Wat is me dat! Als ik niet maak dat ik op de pot zit, dreigt er zich een drama te voltrekken, vrees ik. Een sluitspier van zeshonderd jaar geeft al wat vlugger de geest dan een recent exemplaar.
Ik hijs mijn oude botten van mijn brits, maar dat gaat moeizamer dan ik in gedachten had. Door mijn mogelijkheid tot reïncarneren blijf ik uiterlijk misschien als een frisse verschijning gelden, maar diep vanbinnen valt het toch niet te ontkennen dat er stilaan wat sleet op het systeem begint te komen. Ik kan er niet omheen dat ik bij tijd en wijlen de tand des tijds begin te voelen. Mijn versleten knoken rammelen aan alle kanten, surtout 's morgens wanneer ik opsta, en alle delen van mijn geraamte, dat ik tijdens ’t nachtelijke gewroet dooreen hebt gegooid, nog op hun plaats moeten vallen!
Zo snel als mijn voeten mij dragen kunnen, begeef ik mij naar het donkerste hoekje van onze krocht, waar sinds eeuw en dag mijn nachtelijke pispot veilig weggemoffeld staat. Ik noem het nu wel pispot, maar eigenlijk is het meer een kakpot, aangezien het geen probleem vormt dat ik mijn pis vrijelijk in het stukske Burchtgracht laat lopen, maar dat het daarentegen niet veroorloofd is om mijn schijtbuis  door de balustrade te wringen om mijn gevoeg te doen. Het stáát namelijk niet om heel de wereld een kijk te gunnen op uw innerlijke mens. Dat gedeelte der ontlasting gebeurt dus binnenskamers.
Meteen wanneer ik het deksel van de pot ophef, komt mij een haast ondraaglijke stank in de neus gezinderd. Hendrik heeft vannacht, zo te oordelen, eveneens zijn bijdrage aan een proper milieu geleverd: een drol van goed een halve meter ligt mij ineengedraaid aan te staren, als een slang die op haar nest zit, klaar om bij de minste beweging toe te slaan. Zijn maag mag dan wel ernstige tekenen van sleet vertonen; aan zijn darmen scheelt, zo te oordelen, niets.
Onder het slaken van een diepe zucht plant ik mijn achterwerk bovenop de pot en sluit hem op die manier hermetisch af, waardoor de stank geen kans meer ziet te ontsnappen. Terwijl er onder mij vervolgens een gesmoord klankspel plaatsvindt, dat mij vaag aan ’t verre geschut van Napoleons troepen doet denken, richt ik mijn dolende blik op Hendrik die zoals steeds zijn vrije hand op zijn maag gedrukt houdt, terwijl hij met de andere zijn veer beroert. Terwijl ik krochend een enerverende prop uit mijn dikke darm tracht te duwen, is hij een poging aan het doen om enkele woorden op papier te krijgen. Aan de verbeten trek om zijn mond te oordelen, schijnt het hem weer heel wat moeite te kosten om zijn ei te leggen. Als hij niet oppast, gaat de inkt in zijn pen drogen en begint er zich een klont te vormen.
Terwijl die lichtzinnige gedachte door mijn hoofd dwaalt, voel ik plots een diepgewortelde pijn door mijn ingewanden snijden; een pijn die nog het meeste weg moet hebben van een barenswee, naar ik vermoed: een ware oerkracht die mij doet ineenkrimpen. Onwillekeurig slaak ik een luide kreun die uitdijt als het vervaarlijke gegrom van een gewond dier. Meteen legt Hendrik geërgerd zijn pen neer en keert zich naar mij toe.
“Wat voor een hoop oerwoudgeluiden zit ge nu weer te maken?!” foetert hij. “’t Is precies of er een horde wilde horzels achter de voering van uw keel huist! Hebt ge weer aandacht nodig?”
Hoewel zijn woorden mij genadeloos om de oren slaan, dien ik hem ook deze keer niet van antwoord. Er staat namelijk iets belangrijks te gebeuren. Uit ervaring weet ik dat ik op het punt sta ontdubbeld te worden! Ik heb het in de loop der jaren al zo dikwijls meegemaakt. Het is niets ernstig op zich, maar het blijft - ook na al die jaren - een moeilijk moment. Het voelt aan alsof een stuk van mijn lijf wordt gescheurd. Het wringt en het steekt, en wanneer het eigenlijke moment plaatsvindt, slaak ik ongewild een vreselijke kreet, die door merg en been gaat. Hendrik, die dit voor de eerste keer meemaakt en niet gewend is aan dit oergeweld, veert als een zot overeind en hapt van ’t verschieten naar adem. Zelf ben ik ondertussen op mijn gemakske bezig in zwijm te vallen. Door ’t suizen van mijn oren heen (een geluid als van een wilde waterval) hoor ik hem nog net mijn naam roepen, voor ik helemaal het bewustzijn verlies.

Wanneer ik terug bijkom lig ik zijdelings op de grond, met de stinkend bruine inhoud van onze omgekantelde pot naast mij. Over mij heen gebogen zit een schim die mij vaag aan Hendrik herinnert. Ik tracht de troebele waas uit mijn ogen te knipperen en fixeer mijn blik op het angstige gelaat van mijn vriend. Meteen wanneer hij merkt dat ik weer bijkom, slaakt hij een diepe zucht van opluchting, maar nog geen seconde later grijpt hij zelf naar zijn maag en stort kreunend achterover. Met zijn benen omhooggestoken, in de vorm van een winkelhaak, blijft hij op zijn rug liggen. Even verkeer ik in de mening dat hij een bespottelijk imitatie van mijn sierlijke duik ten beste wil geven, maar al gauw daagt het mij dat er meer aan de hand is. De kleur van zijn gelaat neemt daarover elke twijfel weg: grauw als een decemberhemel! Met zijn haren die wild uitstaan, en die voze blik in zijn roodomrande ogen, lijkt hij zelfs op een zot die is kunnen ontsnappen omdat ze per abuis de deur van zijn cel hebben laten openstaan. Nee, ’t is duidelijk menens! Hij krijgt weer eens een crisis, mijn vriend. De opwinding die hij moet hebben doorstaan toen hij mij met pispot en al ter aarde zag storten, moet zijn fragiele innerlijke mens danig dooreen hebben geschud.
Deze keer ben ik het die mij over hem buig. “Gaat het, amice?” vraag ik. Ik leg mijn handpalm op zijn drijfnatte voorhoofd dat koud aanvoelt als een kikvors. Langzaam laat hij zijn benen zakken, wat een teken is dat de ergste pijn begint weg te ebben.
“Is ’t uw pens weer die opspeelt?”
“Zwijgt stil,” zegt hij ingehouden, “’t was precies of ze staken een zwaard door mijn ribben. Zo’n zeer heb ik nog nooit gehad.”
“Niet voor ’t één of ’t ander,” zeg ik, “maar denkt ge nu zelf ook niet dat het stilaan tijd wordt om eens een doktoor te raadplegen? Hoe lang zit gij nu al met dat ongemak?”
“Och, Gust, laat het zo,” wuift hij mijn woorden weg. “Wat kan zo’n arts nu meer doen dan te constateren dat ik gelijk heb wanneer ik zeg dat ik verga van de pijn. Hij kan mij toch moeilijk opengooien en mij voorzien van een nieuwe maagt. Nee, Gust, laat de doktoren maar met hun handen van mijn lijf blijven. Het zal mijn tijd wel duren.”
Hij krabbelt moeizaam overeind en plant zijn achterwerk neer op de rand van zijn brits. Ik volg zijn voorbeeld.
“Zegt mij liever eens wat GIJ mankeert,” zegt hij, terwijl we met onze hoofden naar elkaar toe zitten geheld als twee gevangenen in hun cel, “want ge hebt mij serieus doen verschieten! Wat was er aan de hand met u dat gij zo opeens het bewustzijn verloor?”
“Dat van mij is niks erg,” zeg ik. “Daar moet ge u niks van aantrekken. De normaalste zaak van de wereld. Z ’is geboren!”
“Wie?” doet hij verbaasd.
“Mijn reïncarnatie!” zeg ik.
Hij kijkt mij aan alsof ik hem probeer wijs te maken dat ik zopas van geslacht ben veranderd. “Hoe?!” doet hij.
“Doe nu niet of ge van niks weet,” zeg ik. “Ik heb u toch verteld hoe mijn reïncarnatiesysteem in zijn werk gaat; dat er een stukske van mijn ziel afbreekt dat zich dan in het lichaam van een moeder gaat ontwikkelen tot een nieuw kind. Ge weet dat toch nog?!”
“Euh… ja,” doet hij verward. “Maar hoe weet gij dat het dat was wat ge voelde?”
“Omdat het nu al de elfendertigste keer is dat ik dat meemaak, tiens!” zeg ik. “Ge kunt er begot niet naast voelen als zoiets gebeurt. Of denkt gij misschien dat het deugd doet als ze een stukske van uw ziel afscheuren? ’t Is een orgaan gelijk een ander, jongen, al valt het moeilijk te bepalen waar het zich precies bevindt.”
“Ah bon. Maar eerlijk gezegd: ’t verwondert mij toch dat reïncarneren zo’n zeer doet,” zegt hij vertwijfeld en met opgetrokken wenkbrauwen.
“Ah ja, waarom?” vraag ik. “Een vrouw die werpt kan er ook niet mee lachen, hoor! ’t Is dat de natuur het zo heeft gewild. En dood gaat ge er niet van. Enfin, toch niet de eerste twintig jaar!” Ik trek mijn mondhoeken tot een lach, maar Hendrik ziet er de grap duidelijk niet van in.
“En moet gij nu op zoek naar uw pasgebaarde reïncarnatie?” wil hij doodernstig weten.
“Maar nee gij!” schokschouder ik. “Wat zou ik kunnen aanvangen met zo’n plat mormel dat pas uit de moederschoot geworpen is? Laat dat kind zich maar met volle teugen laven aan de moedermelk en krachten opdoen om later de taak van dit sterfelijk omhulsel over te nemen. Als de tijd er rijp voor is, dat wil zeggen, als ik in deze hoedanigheid op het punt sta het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen, komt mijn alter ego hier wel aangewaaid. Maak u daar maar geen zorgen over. De last van ’t opvoeden wordt mij gelukkig bespaard.”
Nog terwijl ik die laatste woorden uitspreek, zie ik hem ten tweede male als een poesjenel die ze zijn koordjes hebben doorgeknipt, doormidden plooien. De kreun die hij begeleidend slaakt, laat er geen twijfel over bestaan dat hij weer eens vergaat van de pijn.
“Kom, en nu is ’t goed geweest,” zeg ik terwijl ik opveer. “Nu gaat ge mee naar mijnheer doktoor, of ik haal hem naar hier. Ge kunt kiezen. ’t Wordt hoog tijd dat we uw raderwerk laten nakijken, voor het helemaal stilvalt.”
Zonder mij een antwoord te verstrekken, zakt hij zijdelings weg op zijn brits en blijft ademloos liggen. Ik twijfel geen ogenblik langer en haast mij als een hazewind de deur uit.

Op weg naar dokter Breugelmans, die in de Hofstraat woont, voel ik een diepe bedruktheid bezit van mij nemen. Het is alsof ik met mijn neus bruusk op de sterfelijkheid van mijn dierbare vriend word gedrukt. Ik tracht mij onwillekeurig een leven zonder hem voor te stellen, maar ik slaag er niet in die gedachte te volbrengen, wat er op wijst dat ik mij niet meer in staat acht tot een solobestaan. Het is mij merkwaardigerwijze plots een raadsel hoe ik zes eeuwen lang zonder deze goede ziel heb kunnen overleven. Waarom – vraag ik mij af – is het toch dat de doortocht van een menselijk wezen het leven van anderen zo grondig door elkaar kan schudden? Waarom kan nadien niet meer wat voordien wél kon? Ik word er zowaar filosofisch van.
Met een wilde vuist timmer ik op de deur van het imposante gebouw dat de praktijk van dokter
Breugelmans herbergt.

Geen opmerkingen: