zondag 20 november 2011

Kroniekjaar 1857:

Hendrik Conscience heeft, onder impuls van Gust, een tijdlang het kabinet van dokter Breugelmans gefrequenteerd. Sindsdien is zijn gezondheid er enigszins op vooruitgegaan. Het is te zeggen: er kan van een stagnatie worden gewaagd, een onvermoed succes. Toch is de verbetering niet enkel toe te schrijven aan de kunde van de dokter. Wat zeker ook heeft bijgedragen, is het afschaffen der wekelijkse herbergbezoeken. Door deze ingrepen nam tevens de productiviteit van de schrijver zichtbaar toe. Drie romans per jaar was geen uitzondering. Edoch, sinds enige tijd lijkt er een kink in de kabel te zitten. Waar de grootmeester destijds met geen kanongeschut uit zijn concentratie te halen was, is hij heden ten dage bij 't minste geluid afgeleid. Gust heeft dit falen opgemerkt, en hoewel hij geen idee heeft van wat er aan de grondslag van de tanende inspiratie van zijn vriend ligt, is hij vastbesloten er iets aan te doen.

Met een groots gebaar trek ik de deur van onze krocht achter mij dicht en verberg mij achter de hoek van de Repenstraat. Ik denk dat het mij eindelijk nog eens gelukt is om mijn vriend vanachter zijn pupiter weg te lokken. Ik zeg wel ‘lokken’, want het heeft een list gevergd om hem zover te krijgen. Maar het had geen zin om hem nog langer naar zijn lege bladen te laten staren. Waar hij vorig jaar nog met het grootste gemak drie boeken uit zijn koker had geschud, zit hij nu al maanden aan dezelfde zes bladzijden te zwoegen. Om de één of andere duistere reden blijkt zijn koker leeg te zijn. Een tijdlang heb ik het aangezien, menende dat de inspiratiebron vroeg of laat wel terug zou beginnen te spuiten, maar na een nachtelijke piekerstonde heb ik vanmorgen besloten dat het tijd wordt dat ik zelf nog eens in actie schiet. Ik denk dat het aangewezen is mijn vriend nog eens van dienst te zijn met raad en daad. Het is mij destijds met dat schilderij van Nicaise ook gelukt om hem aan de slag te krijgen, waarom zou ik dan nu falen in mijn opzet?
Ik heb hem vanmorgen ultiem nog een uur of twee de kans gegeven zijn hersenen te pijnigen, maar dan had ik er genoeg van. Ik heb mij ostentatief opgericht, mijn frak omgeslagen en ben met grote passen naar de deur toegelopen. Nu sta ik dus achter de hoek, onderaan de trappen van de Repenstraat te wachten tot hij zal komen. ’t Is een eeuwenoude truuk, maar hij blijkt nog altijd te werken, want ik hoor hem in allerijl de deur achter zich dichtslaan. Ik kan een spottende lach nauwelijks onderdrukken wanneer ik zijn verwarde kop vanachter de hoek zie opdoemen…
“Ha! Zijt ge van gedacht veranderd?” doe ik plagerig. “Ge ziet hoe rap een gedachte, die ge vast geankerd waande, plaats kan ruimen voor een andere, hé! Als er maar genoeg druk achter zit!”
“’t Is al goed, zeveraar,” mompelt hij tussen zijn tanden. “Naar waar tuigen we?” Ik zet koers naar de Grote markt, waar de paardenkoetsen in rij staan te wachten.

Met een forse heen en weer wiegende kont loopt het ingespannen paard voor de koets uit. Zijn kop hangt zo hard af dat zijn neus de harde zandgrond bijna raakt. Het zachte getingel van de toomgespen en het ritmische geklop van de stevige hoeven wiegen mij bijna in slaap. We verlaten onze fiere stede via de Mechelse poort en lopen de gehele Allée Herbouville af. Hendrik gedraagt zich de hele tijd als een klein kind. Hij stopt geen ogenblik met zagen! “Zijn we ‘r nog niet? Is ’t nog ver? Waar is ’t dat we naartoe gaan? Ben ik daar al eens geweest?” Als ik een tutteke bij had, ‘k zou ‘t hem geven!
Even voor de grens met Berchem, vlak naast de Pépinière, niet ver van waar de grote stenen  hand als grenspaal staat, laat ik de koetsier halt houden.
“Hier is ’t dat we moeten zijn,” meld ik mijn ondertussen ingedommelde vriend.
Nadat ik het door de koetsier uitgeklapte trapje ben afgedaald, reik ik ‘den grooten schrijver’ galant de hand. Niet dat ik hem met dezelfde egards wil bejegenen als een vrouw, maar sinds die keer dat hij daar als een klontje boter is weggesmolten in de zon van Linkeroever, beschikt hij over een nogal wankele fysiek. Geregeld geeft hij blijk onderhevig te zijn aan zwijmelingen. Ik zou hem niet graag met het hoofd naar beneden ter aarde zien nederdalen.
Ik vergoed de koetsier en loop de Pépinière in, het kweekpark voor geboomte dat hier in 1803 is aangelegd, en wandel door tot ik in de met gras bezaaide, boomloze middencirkel sta. Daar gekomen draai ik mij om, zoals een gids doet die zich verkneukelend opmaakt om over de desbetreffende plek een boeiend verhaal te vertellen. Met slome gang komt Hendrik tot bij mij gesukkeld.
“Voilà,” zeg ik, wanneer hij zich bij mij voegt, “we zijn er.”
Hij kijkt even rond en vraagt: “Ja… en nu?”
Op dat ogenblik wordt mijn aandacht getrokken door het meeslepende gezang van een lijster die ergens in een boomkruin van jetje zit te geven. Ik maak hem attent op het vervoerende geluid van de vogel en luister zelf met schuingeheven hoofd toe.
“Sinds wanneer zijt gij zo’n natuurliefhebber?” vraagt hij wanneer het interludium hem wat lang begint te duren.
“Zwijg nu toch eens een seconde of twee!” bijt ik hem toe. “’t is merkwaardig hoe gij ineen zit: des te minder inkt er uit uw pen vloeit, des te groter de woordenstroom die uit uw mond komt.”
Hij kijkt mij verbolgen aan maar zwijgt.
“Merkt ge hoe vredig het hier is?” vraag ik nadat de lijster haar zangstonde voor bekeken heeft gehouden en zich met een paar schrille kreten uit de voeten heeft gemaakt.
“Thuis was het ook vredig,” bromt Hendrik. Ik doe alsof zijn gepikeerde ondertoon mij ontgaat en ga verder. Ik heb hem tenslotte niet voor niets naar hier getroond.
“Toch moet ge weten,” zeg ik, “dat het hier niet altijd zo vredig is geweest.” Aan die laatste woorden verleen ik bewust enige mystiek met als opzet zijn aandacht te trekken. Mijn plan schijnt te lukken. Zijn diepliggende ogen lichten zowaar op. ’t Fruit staat op het punt rijp te worden, heb ik de indruk.
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Herinnert ge u nog,” vraag ik , “dat ik u, daags nadat wij elkaar voor het eerst hebben ontmoet– of was het nog tijdens die eerste ontmoeting zelve? – dat ik u over een manuscript heb verteld waarmee ik tevergeefs vijfentachtig drukkers heb afgeschuimd?”
Hij denkt enkele seconden na. “Nee,” schudt hij het hoofd, “dat weet ik niet meer.”
“Jawel,” zeg ik, hem aanstotend om zijn hersenen in gang te helpen, “ik heb u toch verteld over het feit dat men mijn schrijverskunsten te beperkt bleek te vinden. Weet ge dat niet meer? Ge hebt toen nog zo gestoeft over het feit dat gij dat wél zou kunnen!”
“Ah ja…” zegt hij, “dat zegt mij iets. Maar waarom komt ge daar nu mee af?”
“Omdat ik u naar hier heb geloodst om u dat verhaal eens in een notendop te vertellen.”
“Waarom hier?”
“Omdat daar een goede reden voor is, amice. Ik zal het u dadelijk expliceren als ge mij de kans laat. Kom, zet u daar een half uurke neer op één van die banken zodat ge niet moe wordt van ’t staan, en leg uw oor te luisteren. ’t Is interessant wat ik u ga vertellen!”
Samen wandelen we in de richting van een zitbank en zetten ons neer. Ik spit mijn memorie ondersteboven en haal diep adem.
“Hewel,” zeg ik, “de geschiedenis die ik u zal komen te vertellen, heeft zich hier in Tstadt afgespeeld ten tijde van de Gouden Eeuw. Antwerpen was toen zo welvarend dat burgers van over heel Europa hier hun heil kwamen zoeken. Onder hen twee Italianen: Simon Turchi en Geronimo Deodatti, namen die ik nooit zal vergeten. Ze waren hier komen wonen om fortuin te maken. Ik geloof dat ze in suiker deden of zoiets. Het waren goede vrienden, een beetje zoals gij en ik, maar ze kregen problemen met elkaar toen Turchi het ongeluk kreeg verliefd te worden op een mannenverslindster uit de hoge burgerij. Turchi, die nochtans niet onbemiddeld was, kocht zich arm aan dure geschenken voor haar. ’t Kwam zo ver dat hij bij zijn vriend te lenen moest gaan… geen gering bedrag. Maar toen na een tijd bleek dat Turchi er maar niet in slaagde zijn schulden af te betalen, liet zijn vriend hem als repercussie in de gevangenis gooien. Toen Turchi terug vrij kwam, vertrok hij onmiddellijk naar Italië. Maar nadat hij er in geslaagd was ginder opnieuw fortuin te maken, keerde hij terug naar Antwerpen met als enige bedoeling wraak te nemen op zijn kompaan. Hij vond er niets beter op dan zijn vriend uit te nodigen voor een diner, hem vast te klinken in een folterstoel en hem te martelen tot hij het leven liet. Het spreekt vanzelf dat de magistratuur dat niet ongestraft kon laten. De wreedaard werd gevangen genomen, berecht en als straf te braden gezet op een klein vuurke, terwijl er, om het extra pijnlijk te maken, rond zijn borst zakjes buskruit werden gebonden , die één na één ontploften. Wat van ’t lijk restte werd hier op deze eigenste plaats, die toen nog als galgenveld fungeerde, tentoongesteld aan de schandpaal. Ik stond er zelf bij toen dat gebeurde. ’t Was geen schoon gezicht, dat kan ik u verzekeren. Maar ik zag er een prachtig verhaal in. Ik heb het de maanden daarna met de nodige luister en sier trachten neer te pennen en ben er mee naar Christoffel gestapt, die toendertijd een drukkerij had op de Vrijdagse markt, maar helaas! Hij zag wel graten in mijn vis, maar ’t moet zijn dat hij hem toch niet genoeg doorbakken vond, want hij heeft er geen letter van gezet. Enfin, mijn manuscript is daar in een hoekje stof blijven vergaren tot zijn schoonzoon de zaak had overgenomen. Toen ben ik de drukkerij weer binnengestapt, heb mijn manuscript vanonder het stof gehaald, heb het onder mijn arm gestoken en ben ’t er terug mee afgestapt. Einde verhaal.”
Er valt een korte stilte. Hendrik, die aandachtig heeft geluisterd, bekijkt mij vanonder zijn krullende wenkbrauwen. “’t Is waarlijk een interessant verhaal,” zegt hij, “maar waarom vertelt ge mij dat nu zo ineens?”
“Omdat ik heb gemerkt,” zeg ik onomwonden, “dat ge al enige tijd op droog zaad zit wat inspiratie betreft. Zou het geen goed idee zijn indien gij dat verhaal nu eens deftig ter boek zou willen stellen?”
Zijn mond valt open van verbazing. “Meent gij dat nu?” vraagt hij.
“Waarom niet,” zeg ik. “Wat nut heeft het dat het verder ligt te verkommeren. Als het straks door een boekentor wordt opgevreten, is al mijn werk voor niets geweest.”
“Beschikt gij nog over uw manuscript?” vraagt hij.
“Ergens in onze krocht ligt het opgebaard. Als ge wilt moogt ge het hebben en het lijk tot leven wekken. Wat denkt ge?”
“Tja… misschien…” doet hij weifelend. “’t Is misschien alleszins de moeite om het eens te lezen, ’s avonds voor ’t slapengaan…”
“Welja, waarom niet?” zeg ik. “Lees het eens een keer, sla de details op in uw koker, kuis er desnoods vervolgens uw gat mee af en schrijf het zoals gij denkt dat het geschreven dient te worden. Wijd er uw schoonste parafrases aan, uw fijnste bewoordingen en uw zwierigste taal, en het zal uw leeuw van Vlaanderen doen verbleken! Wat peinst ge?”
“’k Zal nog zien,” zegt hij met het enthousiasme van een mier die op het punt staat doodgetrapt te worden.
Ik sla mijn ogen ten hemel, maar besluit niet verder aan te dringen. Ik ken hem ondertussen: er zal weer enige tijd overgaan vooraleer de druppel door zijn fit is geraakt. Hij heeft nu eenmaal tijd nodig om aan nieuwe ideeën te wennen.
“Bon,” zeg ik, “dat was wat ik te zeggen had. Dan zullen we nu maar terugkeren naar onze krocht, zeker?” Ik zet mij meteen in beweging en loop terug in de richting van de plaats waar ik de koets heb laten halt houden. Maar terwijl ik sta uit te kijken naar een vrij rijtuig, hoor ik hem ineens enkele woorden uitbraken die mij verbaasd het hoofd naar hem doen keren.
“Wilt ge geloven dat ik er dorst van gekregen heb?” klinkt het. “’t Is alsof ik een schep zand in mijn mond heb gehad, zo droog sta ik. Zouden we ons niet efkens in dat café, daar aan de overkant kunnen laven?”
Ik kijk naar de overkant van de straat en bemerk pal op de grens van Tstadt met het dorp Berchem en het gehucht Haringrode een afspanning die onder de naam ‘Den Playsanten hof” gebukt gaat. Als deze herberg haar naam eer weet aan te doen, dan is het daar dat we moeten zijn. Ik steek meteen de straat over. Hendrik volgt mij op de voet, maar net voor we binnengaan, trekt hij mij bij de mouw.
“Eén ding,” zegt hij, “ge weet toch dat mijn maagt geen brandewijn meer verdraagt.”
“Spaar uw dichtkunst voor een andere keer,” schud ik zijn bezwaar van mij af, “en drink wat ge wilt, zij het bier, zij het wijn, zij het water uit de pompsteen! Gij moet zelf weten wat uw dorst het beste lest.”

Hoewel het interieur van het café enige gezelligheid uitstraalt, zou de naam ‘Den Playsanten tiep’ misschien nog net een tikkeltje méér de lading hebben gedekt. Het valt ons bij ’t binnentreden onmiddellijk op dat de waard gezegend is met een uiterlijk waar miserie en onvrede afglijden als water van een eend. Hij is in het bezit van een paar ogen waar een opvallend guitige blik in schuilt, en ik denk dat ze zijn kaakbeenderen moeten breken willen ze ooit die glimlach van zijn gezicht krijgen, al zou een verlamming van de gelaatsspieren ook kunnen volstaan.
Terwijl ik op een leegstaand tafeltje toeloop, valt mijn oog op een duo manspersonen dat onze intrede vanuit een duistere hoek met een zekere belangstelling zit gade te slaan. Ik werp hen, beleefd als ik ben, een vluchtige hoofdknik toe en schuif mijn benen onder de tafel. Hendrik volgt mijn voorbeeld. Van zodra hij zit, buigt hij zijn torso voorover en vraagt fluisterend: “Kent gij die mannen?” Ik schud ontkennend het hoofd. “Die ene zijn kop zegt mij iets,” voegt hij er aan toe, terwijl hij in de richting van de bewuste persoon lonkt.
“Wat mag het zijn voor de heren?” vraagt de plezante tiep.
“Wat hebt gij zoal van bier of andere milde dranken, waarde man?” vraag ik, terwijl ik mijn armen kruis. “Want de maag van mijn vriend hier verdraagt geen brandewijn meer.”
“Dan zijt gij aan ’t goede adres!” klinkt het antwoord. “Het toeval wilt namelijk dat wij hier het beste bier brouwen dat in Tstadt te vinden is. Mag ik de heren een bolleke aanbieden?”
“Een bolleke?!” Hendrik en ik gooien elkaar een gefronste blik toe. “Wat voor bolleke bedoelt gij?” vraag ik. “Toch geen bolleke wol? Wij zijn niet naar hier gekomen om een trui te breien, maar om onze dorst te lessen.”
“Ik mag het hopen,” lacht de man. “Een bolleke, heren, is de benaming die wij gegeven hebben aan een glas bier dat ge alleen maar hier bij ons kunt drinken. ’t Is een glas, breed als een wastobbe, op een voet gelijk een roemer wijn, dat tot aan de rand gevuld is met het werkelijk héérlijke bier dat hier in huis gebrouwen wordt.”
“Dat ruik ik,” merk ik snuivend op. De zure geur van de hop prikkelt mijn reukorgaan.
“Brandt het aan de maag?” wil Hendrik weten.
“Au contraire, waarde heer,” zegt de waard met grote pertinentie, “het blust! Beter dan een glas water!”
Ik kijk even naar Hendrik en lees de goesting uit zijn blik. “Bon! Verkocht!” roep ik uit. “Wij willen die godendrank van u wel eens proeven!”
Drie minuten en een tel later komt de waard met twee van de bewuste bolle glazen aangelopen. We kijken met gretige ogen toe terwijl hij ze voor onze neuzen op het tafelblad plant. Hij heeft niet gelogen. Het zijn fameuze coupes. En werkelijk tot aan de rand gevuld met bier, het halve vingertje schuim dat er op drijft niet te na gesproken. ’t Is eens wat anders dan zo’n vingerhoed brandewijn waar ge uw keel mee gorgelt en dat verdampt is alvorens het de bodem van uw maag heeft bereikt.
“Laat het smaken.” zegt de man.
“’t Zal er niet aan mankeren,” roep ik enthousiast, terwijl ik mij wellustig in de handen wrijf.
Alsof er een startsein is gegeven, dopen Hendrik en ik gezamenlijk onze snorren in het schuim en laten het heerlijke bier gulzig door onze droge kelen lopen.
“Hm…” doet Hendrik, terwijl hij met de rug van zijn hand het sop uit zijn snor vaagt, “precies een engelke dat op mijn tong pist.”
“Een engelke?” zeg ik. “’t Is alsof ’t kindeke Jezus zelve wijwater pist! Zó lekker!” Ik neem nog een ferme slok en constateer tot mijn grote vreugde dat het bier Hendrik goed lijkt te bekomen. Na drie flinke slokken gaat hij zelfs al wat rechter zitten. Hij lijkt ineens terug schouders te hebben!

Op ’t ogenblik dat onze wastobbes tot op de bodem geledigd zijn en er alleen nog uitgeteerd schuim dat geen bier is willen worden, langs de randen plakt, begin ik mij af te vragen of ik Hendrik zal kunnen aanzetten tot het nuttigen van een tweede glas bier. Ik draai wat ongedurig met mijn kont op mijn stoel om de juiste inslag van mijn vraag in te schatten, maar dan komt ineens de plezante type ongevraagd met twee nieuwe bellen aanzetten, vol tot aan de rand, met zowaar nog minder overbodig schuim dan de eerste keer. Ik verkneukel mij en wrijf het vel bijna van mijn handpalmen. Louter voor de vorm gooi ik de waard een verbaasde blik toe.
“Heb ik iets gemist?” veruitwendigt Hendrik zijn verwondering. “Hebt gij om verse drank verzocht?”
“Niet dat ik mij herinner,” zeg ik aarzelend, bang dat mijn antwoord de waard ertoe zal aanzetten rechtsomkeert te maken met de aangevoerde coupes.
“Maak u geen zorgen, heren,” lacht de waard, terwijl hij het lekkers voor ons neerzet, “’t Is een traktatie van die twee ‘heerschappijen’, die daar in de hoek naar u zitten te lonken.”
Hij wijst met een uitgestrekte vinger de twee kerels aan die ons bij het binnenkomen zo indringend zaten aan te staren. Ik draai mijn stijve nek en onderwerp hen doorheen mijn tot spleetjes gevormde ogen aan een nauwlettend onderzoek. Simultaan steken ze een aarzelende groetende hand op en knikken ze zich suf. De ene blijkt een wat klein uitgevallen manneke te zijn wiens stompachtige romp getooid is met een ferme dikkop, waarvan de bovenkant kaal is en er glibberig uitziet als het vel van een paling. Het restant van zijn hoofdtooi situeert zich tussen nek en slapen. Vanachter zijn oren puilt een overdreven hoop kroezelhaar uit zijn kop, terwijl langs de voorzijde zijn oorschelpen haast volledig aan het zicht onttrokken worden door een stel flink uit de kluiten gewassen bakkebaarden. Op zijn stompneus draagt hij een minuscuul brilletje, waarvan de glazen zo klein zijn dat ze nauwelijks zijn oogbollen bedekken, en waarvan de oorsteunen zo nauw aansluiten dat zijn dikke kop tot zandloperformaat wordt samengeperst. Het contrast met zijn kompaan kon niet groter zijn. Deze man heeft een opvallend tengere lichaamsbouw, draagt op het hoofd een scherpe, smalle neus, zwart voluptueus haar, een spaarzame knevel op de bovenlip en een opvallend putje in de kin. Desalniettemin zien het er allebei nette kerels uit. Toch voel ik niet de aandrang om kennis met hen te maken. Ik ben niet de gemakkelijkste op dat vlak, ik geef het toe. Met niet meer dan een afgemeten hoofdknik bedank ik hen voor hun vrijgevigheid en hef heel even mijn glas in hun richting. Maar Hendrik zit anders ineen. Tot mijn afgrijzen heft hij zijn bolleke hoog op in de richting van de gulle schenkers, zoals een pastoor doet met de kelk tijdens de consecratie, en roept luid: “Op de gezondheid van de gulle schenkers. En met wie hebben wij de eer?”
Wat ik gevreesd had, gebeurt. Schuifelend met hun stoelen, als na een vermoeiende preek van diezelfde pastoor, krabbelen ze recht, wringen zich vanachter hun krappe tafeltje uit en zetten koers naar onze tafel, hun glazen stevig in de hand geklemd ten teken dat ze niet meer terug willen keren. “Wij storen toch niet?” vraagt de dikkop, die ondanks zijn korte beentjes het eerst bij ons is. Zijn vraag klinkt mij iets te retorisch in de oren.
Nog voor ik een ademtocht kan slaken, heeft Hendrik al geantwoord. “Helemaal niet. Helemaal niet. Wees gezeten. Wees gezeten.” zegt hij. Met één keer hadden ze het ook wel verstaan, maak ik mij de bedenking, terwijl ik hem steels een nijdige blik toewerp.
“Ik hoop,” zegt de magere met het snorreke, terwijl hij met een flukse beweging een stoel onder zijn gat schuift, “dat u het ons pardonneert dat wij zo vrijpostig naar u hebben zitten loeren, maar al van bij ’t binnenkomen meenden wij in u iemand te herkennen die onze grote interesse wegdraagt.” “Vergissen wij ons,” neemt de kleine over, “als wij menen te weten dat gij ‘den Grooten Schrijver’ zijt, de man die het predicaat opgespeld heeft gekregen dat hij zijn volk heeft leren lezen?”
“Neenee,” antwoordt Hendrik gemaakt beschroomd, “dat hebt gij goed gezien.”
“Ziet ge ‘t! Ik wíst het, hé!” port snorremans de dikkop aan. “Meester, sta mij toe u de hand te drukken.” Hij staat weer op, klemt de schrijvershand van Hendrik stevig tussen zijn twee tengere stengels en buigt diep en eerbiedig het hoofd.
“Hola, hola, niet te veel eer!” lacht Hendrik buikschuddend. “Ik ben ook maar een mens van vlees en bloed.”
“Ja, maar toch!” vult de dikkop aan, die eveneens rechtgeveerd is. “Uw talent kan niet genoeg worden bewierookt.” Hij neemt de hand van Hendrik over van zijn kompaan en schudt ze lam. Aan mij wordt vooralsnog geen aandacht besteed, wat mij de veronderstelling ontlokt dat ik er weer voor spek en bonen zal bijzitten. Exact waarvoor ik gevreesd had, als het mij gepermitteerd is eerlijk te zijn. Ik denk dat ik nog van geluk zal mogen spreken indien ze mij niet gaan zitten uitmaken voor al wat niet deugt. En dat dit na inmenging van Hendrik enige pinten zou kunnen opleveren, is maar een magere troost.
Ik ga al verongelijkt als een kind dat zijn warme melk niet krijgt voor ’t slapengaan, ineengezakt op mijn stoel zitten staren, maar kijk! Amper ben ik mij in mijn rol van misnoegde beginnen te wentelen of de lange met de snor keert zich naar mij, en vraagt met een vriendelijk gezicht: “En mag ik dan van de veronderstelling uitgaan dat u ‘den Grooten Schilder’ zijt, de man die werkelijk uitmuntende staatsieportretten op zijn naam heeft staan, en aan wie wij tevens onze eeuwige dank verschuldigd zijn voor het ontdekken van dit grote literaire talent?”
Ik zit hem met open mond aan te staren, terwijl hij zijn hand uitnodigend naar mij uitgestrekt houdt. “U vergist zich niet,” zegt Hendrik luid. “Dit is inderdaad mijn goede vriend en mecenas Gustaaf Wappers, de man aan wie ik alles en nog veel meer te danken heb!”
Overdonderd door zoveel bewieroking, druk ik de uitgestoken hand en incasseer nog een resem lofbetuigingen… van allebei trouwens. We hebben duidelijk met connaisseurs en vurige bewonderaars te maken. ’t Is bijna op het genante af, maar ge moet al uit vreemd hout gesneden zijn als ge u dat niet met plezier laat welgevallen.
“Maar zeg nu eens,” laat Hendrik zijn stem galmen, “met wie hebben wij nu eigenlijk de eer, want ik moet schroomvallig toegeven dat ik niet meen één van u beiden al ooit gezien te hebben...”
“Verontschuldig ons,” zegt de snor, “’t is van puur genoegen u bij toevalligheid te ontmoeten dat wij onszelf nog vergeten voor te stellen. Wat een onbeleefdheid! Mijn naam is Anton, advocaat van beroep, maar gemazeld met de ambitie om eveneens schrijver te worden. Ik ben geboren en getogen te Lierre en mag mijzelf dus met recht en reden een waarachtige schapenkop noemen.”
Ik frons mijn wenkbrauwen en bekijk zijn kop, die me met geen moeite aan deze van een schaap kan doen denken, maar dan daagt het mij dat ‘schapenkop’ al eeuw en dag de roepnaam is voor Lierenaars, hen ooit toegedicht door één of andere hertog, die hen voor bewezen diensten met het privilege van een universiteit wilde belonen, maar dit afgewezen zag toen voor een schapenmarkt werd geopteerd. Begrijpe wie begrijpe kan. Enfin, zo zie ik één van die simpele zielen ook eens van nabij.
“Mijn naam is Jan,” stelt het dikkopje zich op zijn beurt voor. “Ik ben woonachtig te Bouchout, het dorp dat gelegen is…”
“Bouchout!” valt Hendrik hem onstuimig in de rede. “Dat treft! Ik heb er destijds nog ene gekend die daar gehuisvest was, een flamingant avant la lettre! De man is al komen te overlijden, God hebbe zijn ziel. Hebt ge hem niet gekend? Jan-Frans W…”
“Shhht!” doet de dikkop plots, terwijl hij een stompel van een vinger voor zijn mond houdt. Hij kijkt tersluiks om zich heen en dempt zijn stem. “Ik heb liever dat ge zijn naam zo luid niet roept. Ge weet nooit door hoeveel Franskiljons we hier zijn omringd.”
“Weet gij dan over wie ik het heb?” vraagt Hendrik.
“Vaneigens,” klinkt het antwoord. “Ik kan u namelijk met gepaste trots melden dat ik de zoon van mijn vader ben.”
Hendrik bekijkt het bolle hoofd van de dikkop en zegt dan: “Nu ge ’t zegt, ge lijkt sprekend op hem!”
“Ge zijt niet de eerste die mij dat zegt,” knikt het ventje.
“Maar waarom doet ge dan zo geheimzinnig over hem?” vraagt Hendrik. “Ge zou trots moeten zijn!”
“O, maar, dat bén ik!” doet het ventje. “Mijn vader heeft voor mij niet minder dan een heldenstatus. De Vlaamse zaak is mij namelijk even heilig als ze hem was. Het is tevens tot dat doel dat wij deze forse dagreis ondernomen hebben, te voet van Bouchout naar hier, en Anton hier van een ferme steenworp verder.”
De advocaat waarover sprake buigt zich naar ons toe en wenkt dat we onze hoofden naar elkaar toe moeten brengen. We zitten nu alle vier zo geheimdoenerig dicht naar elkaar toegebogen dat het lijkt alsof onze hoofden aan elkaar zijn vastgegroeid. “Wij zijn op weg naar twee andere luizen in de pels van de Franskiljons,” fluistert hij, “eveneens bepleiters van de Vlaamse zaak. Wij koesteren namelijk plannen om een gazet op te richten in een poging onze moedertaal zo uit het moeras der Fransdenkenden te sleuren!”
“Gij meent dat? Waarlijk een schoon initiatief,” zegt Hendrik wat te luid naar de heren hun goesting.
“Shht,” doet het opdondertje weer.
“Mag ik nu eens vragen waarom gij zo geheimzinnig doet?” werp ik mij in de discussie “Vreest gij gelyncht te zullen worden bij ’t uitkomen voor uw mening?”
“’t Heeft daarstraks niet veel gescheeld!” antwoordt de schapenkop. “Kunt ge geloven dat wij blij waren dat we hier aan de grens van Tstadt stonden en we heelhuids door Berchem waren geraakt? Wat is dat voor een broeinest van bourgeoisie?! Ter hoogte van de kastelen Fruit- en Pullhof kletste het Frans ons werkelijk in het gezicht! Ze zouden er daar hun hand niet voor omdraaien om u een muilkorf om te binden indien ge de moed zou tonen de weg te vragen in het Dietsch. Neenee, het is ons daar nog eens des te meer opgevallen: onze schone moedertaal geraakt meer en meer in de verdrukking, vrienden. Daar moét iets aan worden gedaan!”
“Inderdaad. Hoog tijd dat we in het verweer gaan,” valt de kleine hem bij. “’t Is trouwens daarom dat wij zo vrijpostig zijn geweest u een glas aan te bieden met het oog op een conclaaf.”
Ik zucht eens diep. Nu mag ik zelf ook een voorvechter zijn van de nobele Dietsche taal, en ’t moet gezegd dat er nog heel wat stenen zullen moeten worden verlegd vooraleer de Fransgevooisde rivier die door Vlaanderen stroomt, een andere richting zal aannemen, maar toch zou ik liever met rust gelaten worden een zeldzame keer dat ik mijn schrijvende vriend nog eens aan zijn beschimmelde kruk heb weten te onttrekken. Maar er is geen houden aan. Wanneer een gelijkgestemde minderheid elkaar treft, gebeurt het zelden dat er niet met de vuist omhoog tot strijd wordt opgeroepen. Met andere woorden: we zijn weer vertrokken voor een paar uur boeiend overleg waar ik weinig of niets aan toe te voegen zal hebben, omdat ik alles wat er gezegd zal worden óf al eens gehoord zal hebben, óf het zelf reeds eerder ten berde gebracht heb. En als ik in één ding niet graag val, dan is het in herhaling. Maar goed, ik laat het jonge grut maar doen. Onder het nuttigen van pot en pint zullen ze de wereld nog eens een keer of vijf redden, maar deze keer alleen de Vlaamse, neem ik aan. De rest van de planeet zal het voorlopig zelf nog moeten uitzoeken.

Ik weet niet hoeveel later het is wanneer het mij voorkomt dat mijn gezelschap tekenen vertoont van uitgezeverd te zijn. Hoe fel het vuur ook wakkert, in elk gesprek doet zich een moment voor dat ge voelt dat de vlam zonder petrol komt te zitten. Hoe goed ge daarvoor ook bezig waart; hoezeer ge ook op dreef waart… ineens is ’t op. En als de petrol op is, dooft de lamp, zei moeder altijd. Zo simpel is ‘t. Ge moet daar geen genie voor zijn om dat te kunnen begrijpen. Het enige wat dan nog te doen staat, is een denkbeeldig punt te zetten achter de laatste zin die is uitgekraamd. Meestal was die zin al van geen belang meer en diende hij slechts om een dreigende stilte af te weren, maar hij moét worden besloten. Dat punt dient te worden gezet. ’t Is zoals in de opera: het doek moet vallen, anders gaan de toeschouwers niet naar huis. Maar laat nu in Vlaanderen het doek bij voorkeur neergelaten worden bij middel van een klinkend stopwoord dat we ontleend hebben aan de ons zo vijandige Franse taal. Geen wonder trouwens, als ge weet dat ‘bon’ nu eenmaal een stuk krachtiger klinkt dan het onnozele Dietsche ‘goed’. Of neem nu ‘soit’; daar hebt ge toch oneindig veel meer mee gezegd dan met een belegen ‘het zij zo’. Of ‘tant pis’; klinkt dat niet hemels mooi in vergelijking met een achterlijke zinsnede als ‘jammer maar helaas’?’ Ik besluit dan maar ‘Allez’ te zeggen. Géén Vlaming die nog weet dat dit woord in Fransen Huize is ontstaan.


Het rechtstaan lukt wonderwel! Een paar bollen bier is dan ook heel wat anders dan een okshoofd brandewijn achter uw keel te hebben. ’t Scheelt een slok op de borrel! Ik stap zelfs in regelrechte lijn op de deur toe, en ik moet niet eens mikken om er ongehavend door te geraken!
Wanneer ik buiten naast de grote stenen grenspaal sta, wacht ik tot mijn gevolg zich bij mij zal voegen. Omdat we toch voor een deel dezelfde richting uitmoeten, heeft Hendrik voorgesteld om samen te lopen… althans toch een straat of vier, vijf, zes misschien. Aangezien zij een afspraak hebben ter hoogte van de Ossenmarkt, zullen onze wegen al gauw scheiden.
Eens te meer wordt duidelijk dat een vlam, om goed te branden, zuurstof nodig heeft. We zijn nog niet fijn buiten of het gesprek, dat binnen leek dood te bloeden, trekt zich terug op gang. Heel de weg die we samen lopen, worden er nog maar eens grootse plannen beraamd, waarbij ze marcheren als militairen! ’t Komt mij voor dat ze wel héél vastberaden zijn om orde op Vlaamse zaken te stellen. Als ik hen zo bezig hoor, zou ik durven te veronderstellen dat binnen afzienbare tijd geen mens het nog zal wagen Frans te spreken, tot vér achter de Pyreneeën! Al vrees ik dat het straks, als de alcohol zal zijn uitgezeken, allemaal wel wat minder zal zijn. In ieder geval maakt de snor zich - onder impuls van zijn ‘bollekens’ - sterk dat hij in zijn eigen stadje een gazet kan stichten met als sprekende titel: ‘De Lierenaar’. “Én,” zegt hij bovendien, “ik ga er voor pleiten dat de naam van onze stad niet langer met het Franse achtervoegsel ‘re’ zal worden geschreven, maar gewoon zoals ge het uitspreekt: simpelweg ‘Lier’, met een leuh, een i, een è en een reuh.”
“En ik,” springt blaaskopje als een bronstige kikker op, al lang niet meer beducht voor meeluisterende Franskiljonse oren, “ik zal er persoonlijk voor zorgen dat Bouchout niet langer met de Franse ‘ou’ zal worden geschreven, maar met de Dietsche ‘oe’”. Hij heeft het uiteraard enkel over de eerste lettergreep van het woord, maar aangezien hij dit niet duidelijk stelt, kan ik het niet laten een domme opmerking te maken. “Gaat we dan Boechoet moeten zeggen?” vraag ik. Ik geef toe: mijn grappen worden er niet altijd beter op wanneer ik gedronken heb. Dat valt ook af te lezen aan de verbijstering die zich aftekent op de drie hoofden die mij vergezellen.  

Binnen de Mechelse poort druk ik het duo de hand als waren het goede vrienden. Hendrik gaat nog een stap verder. Hij valt de twee kerels vriendschappelijk om de hals, alsof het zijn bloedeigen broers betrof. Mannen hebben niet veel nodig om een verbond te sluiten, surtout wanneer er drank in het spel is. Schaf de vrouwen af en vervang elk van hen door een vat bier en ’t wordt nooit meer oorlog!

Na ’t afscheid, terwijl we langzaam dieper Tstadt intrekken, maak ik mij ineens een opvallend nuchtere bedenking. Dat komt er van als ge tussen twee stoelen valt. Ge kunt maar beter nuchter zijn, zodat ge u nergens iets van aan hoeft te trekken, of strontzat, zodat ge van niks meer weet. Als ge half en half zijt, gaat ge u te veel bedenkingen zitten maken.
“Zeg, amice,” zeg ik, terwijl ik mijn kop naar hem toe draai, “gaat gij subiet uw kroniek invullen?”
“Bah ja,” zegt hij, terwijl hij zijn pijp uit zijn mond neemt. “Dan ben ik er ineens vanaf. Waarom vraagt ge dat?”
“Wel,” zeg ik, “met sloten brandewijn in mijn aderen heb ik mij die bedenking nooit gemaakt, maar… zoudt ge, wanneer ge straks onze lotgevallen noteert, niet al te veel gewag willen maken van het feit dat we weeral de boer zijn opgegaan?” Hij kijkt mij fronsend aan. “Binnenkort is uw kroniek niets anders dan een aaneenrijging van drinkgelagen,” verduidelijk ik. “Zo ’t geval wil gaan de mensen nog denken dat wij dronkaards zijn, en geef toe: niets is toch minder waar! Wij zijn serieuze mensen die zich af en toe eens te buiten gaan aan een uitspatting, om onze gemoederen wat te verzetten, meer niet. Dus: als gij aan de passage zou komen die zopas gepasseerd is… zoudt gij dan niet eens iets anders kunnen belichten dan ons bacchanaal? Meer dan één zevende van de tijd raken wij toch geen druppel aan, niwaar? Uw berichtgeving moet in proportie blijven. Ge weet hoe de indruk van de mensen wordt bepaald door ’t slechte dat zij ter oren krijgen. Als gij alleen maar gaat zitten schrijven over grote braspartijen en kleine orgieën, dan gaat men een verkeerde indruk van ons krijgen. Als ge graag zou willen dat het gepeupel u de volgende eeuwen gaat herinneren als de Groote Schrijver, die ge zijt, en niet als één of andere dranklustige, dan zou het niet slecht zijn dat ge stilaan uit een ander vaatje begint te tappen, om het met een toepasselijke zinsnede te zeggen. Dat drinken, dat is maar bijzaak.”
“Jaja, ’t is al goed!” bijt hij mij toe. “Ik zal schrijven dat we alleen wat aan de bloesems in de pépinière hebben gesnuffeld, goed?” Ik voel even aan mijn neus of hij er nog opstaat en loop verder.
Na enige straten draait Hendrik zich zelf naar mij toe.
“Denkt ge dat ge dat manuscript van u zult kunnen terugvinden?” vraagt hij opeens.
“Euh… dat denk ik wel, ja,’ zeg ik. “Waarom? Zijt ge geïnteresseerd?”
“Volgens mij moet daar een interessant boek van te maken zijn,” antwoordt hij bedaard. Ik voel mijn hart opwippen van vreugde.

Wanneer we in ’t Spekhuis aankomen, kan ik mij niet rap genoeg op mijn stapels papieren storten. Als een zot begin ik door mijn bergen bladen te woelen als een mol door een weiland. De dingen die links liggen, gooi ik naar rechts, en die van rechts naar links. Hoe langer ik bezig ben, hoe meer bladen dwarrelend naast mij neer vallen, tot ik in een kring van papier sta. Tegen de tijd dat ik gevonden heb wat ik zocht, heb ik veel weg van een boom die in een forse stormwind zijn kruin heeft verloren en met zijn wortels in zijn eigen zompige laag bladeren staat. Het zal een ferme dag werk kosten om alles terug in de juiste volgorde te krijgen.
Meteen nadat ik Hendrik mijn geschriften heb overhandigd, duiken zijn ogen gretig in mijn sierlijke letters. Als een archeoloog begint hij te graven in mijn tekst; woelt hem om als een woelmuis; ploegt hem om als een boer zijn akker in de vroege lente; ruikt eraan en proeft hem. Uiteindelijk richt hij zacht knikkend zijn kop op en zegt: “’t is waarlijk een interessant gegeven.”
“Des te beter,” zeg ik. “Maak er het uwe van, amice! Mijn naam moet er zelfs niet meer onder prijken. Schrijf het zoals gij denkt dat het geschreven moet worden.”
“Merci, Gust,” zegt hij. Nog een tweede keer onderwerpt hij het gewrocht waaraan ik zo naarstig heb gewerkt en dat intussen al zowat overal heeft liggen wegrotten aan een vluchtig onderzoek. Maar dan, nadat hij een oog op het laatste blad heeft geworpen, heft hij plots het hoofd en kijkt mij indringend aan. “Wat is dat hier?” vraagt hij, terwijl hij met de vergeelde nagel van zijn wijsvinger iets aanwijst op het blad. Ik draai mijn kop half ondersteboven en kijk.
“Datte? Dat is een naam,” zeg ik.
Hij leest luidop: “Vegyllius Couckneus.” Hij kijkt weer op. “Wie zijn naam is dat?”
“De mijne,” doe ik aarzelend.
“Hoe? Gij heet toch Gustaaf Wappers,” stelt hij.
Ik zucht. “In deze hoedanigheid wél, ja,” zeg ik. “Tijdens ieder nieuw leven ga ik gebukt onder een ander pseudoniem – heb ik u dat nooit verteld? - maar diep vanbinnen blijf ik voor eeuwig en altijd verankerd met mijn enige echte naam; de naam die mij geschonken is door mijn eerste moeder en vader, in twaalfhonderd en die mij gegoten zit als een tweede vel.”
Hij kijkt weer naar het blad en leest de naam nog eens, alsof hij hem wil proeven vooraleer hij hem kan goedkeuren: “Vegyllius Couckneus…” Daarop kijkt hij weer naar mij. “Ik denk dat ik toch maar Gust ga blijven zeggen,” zegt hij, “met uw goedvinden.”

Geen opmerkingen: