maandag 28 november 2011

kroniekjaar 1874: deel 1


De Vlaamse kwestie woedt in alle hevigheid. Waar in de loop van de eerste decennia na 1830 voornamelijk schrijvers en dichters in hun publicaties strijd voerden ter behoud van de Nederlandse taal, begint het verzet stilaan een politiek karakter te krijgen. Zowel vanuit liberale als katholieke hoek wordt een fonds opgericht ter bescherming van de Vlaamse belangen, terwijl Hendrik Conscience, samen met enkele geestesgenoten, ijvert voor de oprichting van een onafhankelijke Vlaamse politieke partij. Met zijn mecenas Vegyllius Couckneus alias Gust Wappers gaat het intussen minder goed. De gezondheid van de oude man laat veel te wensen over. Alles wijst er op dat ‘het omhulsel Gust’ weldra plaats zal moeten ruimen voor een nieuwe hoedanigheid.
Ik aanschouw mijn oude kop met haast dichtgeknepen ogen in het stuk scherf dat ik van mijn spiegel heb geërfd en schrik van de overvloed aan rimpels die mijn doorgroefd gelaat vertoont. Een rotte appel is er niets tegen. Het valt straks niet meer uit te maken welke van de diepe voren in mijn smoelwerk mijn mond is. Mijn baard begint overigens ook fameus wit te kleuren - van grijs durf ik al niet meer te gewagen - terwijl het voor de luizen op mijn hoofd naarstig zoeken is naar een laatste schuilplaats. Bovendien loop ik zo krom dat het lijkt alsof mijn hoofd van voren uit mijn borstkas puilt. Kortom, ik kan mij niet van de indruk ontdoen, hoewel ik verre van stokoud kan genoemd worden, dat dit omhulsel zijn beste tijd heeft gehad en dat ik dringend aan vernieuwing toe ben. De kwaliteit van mijn opeenvolgende hoedanigheden blijkt met de keer af te nemen. Vergelijk het met een roemer wijn. Als ge daar - iedere keer dat ge gedronken hebt - wat water bij doet om uw glas vol te houden, dan moet ge na verloop van tijd al over uitzonderlijke smaakpapillen beschikken om nog een flard wijn te kunnen detecteren. Hoeveel jaren zou ik nu als Gust Wappers op de teller hebben staan? Eens kijken. Ik ben geboren in 1803, als ik het goed heb. Nu zijn we… Ik trek nog een rimpel meer in mijn voorhoofd en neem het bovenste blad van de stapel kronieken die op Hendriks pupiter ligt. Het lukt mij echter niet de datum af te lezen. De kleine wazige cijfers wemelen mij als een zwerm dansvliegjes voor de ogen. Hoe dan ook: of ik nu oud ben of nog ouder:  ik ben in deze hoedanigheid -zoals ze hier in Tstadt zeggen - niet in mijn wieg gestikt en ik denk dat het tijd wordt dat de volgende episode zich aandient. Au suivant! En laat het vooruitgaan, want deze fases in mijn duizend levens zijn bij uitstek degene waar ik de grootste hekel aan heb. ’t Is eindeloos wachten tot de verse pit van de boom wil vallen, om eindelijk te kunnen ontbolsteren…
Ik draai mij moeizaam om. Ook dat gaat al lang niet meer op één twee drie. ’t Is in staties dat ik mijn lijf keer. Eerst de ene voet wat verzetten, zien dat ’t bovenstuk kan volgen, en dan de andere. Zo wel een keer of vijftien om een halve slag te draaien.
Ik sukkel naar mijn brits en verplicht mijn knieën om door te buigen. Er weerklinkt een gekraak alsof er een reus met zevenmijlslaarzen door het kreupelhout loopt.
Eens gezeten, tracht ik met mijn tot op de draad versleten ogen mijn krocht rond te kijken, maar al wat ik ontwaar zijn wazige schimmen. Het is zo ver gekomen dat ik het als een geluk ervaar dat Hendrik zich bij ’t schrijven van lastige bijgeluiden bedient, zo weet ik tenminste wanneer hij thuis is. Er is een tijd geweest dat ik hem een steen tegen het hoofd zou hebben gemikt om hem te doen zwijgen, maar dat is lang geleden. De laatste maanden is hij overigens meer van huis dan een kapitein die de lange omvaart doet! Waar is de tijd dat ik hem zijn kot niet uit kreeg! Tegenwoordig moet ik vogellijm op zijn kruk smeren om hem hier te houden. Hij schrijft nog wel een boek of twee per jaar, maar tussen de hoofdstukken door lijkt hij ergens op een goede wei te zitten. Ik heb hem na de soep en voor de patatten wel eens gevraagd op welke nest hij tegenwoordig zijn eieren zit te broeden, maar al wat hij loslaat is dat hij met enkele Vlaamse kornuiten bezig is belangrijke zaken te verwezenlijken. Naar ’t schijnt (zo heb ik in mijn portaal tijdens de doortocht van enkele passanten horen luiden) zou hij bezig zijn een politieke partij te stichten, kunt ge ’t u voorstellen? Als dat waar is, en hij slaagt in zijn opzet; wie weet hebben wij Vlamingen dan straks nog iets in de pap te brokkelen! Dat de burgerij al maar davert op haar benen! Het enige wat mij in deze bedroeft, is dat het mij door dit oude lijf onmogelijk wordt gemaakt mijn bemoeizucht te laten gelden op hun bijeenkomsten. De leeftijd weegt te veel door op de botten die mij schragen om mij tot daar te slepen en mij in het gewoel te mengen. Mij rest voorlopig niets anders dan lijdzaam toe te zien hoe de jeugd van zestig jaar zich amuseert…
Ik leg mij languit neer op mijn brits en staar naar waar ik vermoed dat het plafond zich bevindt. Het is mijn geliefkoosde houding om mij over te geven aan innerlijk gefilosofeer. Van hieruit heb ik al meermaals de Vlaamse wereld gered! Slachtpartijen heb ik aangericht onder het Franstalige gespuis! Revolutie gepredikt! Maar wat baten nobele gedachten als men niet bij machte is deze in daden om te zetten?! Misschien – schiet het mij zo ineens door het hoofd - moet ik zelf maar eens aan de boom schudden, teneinde de pit te laten vallen zodat ze zou kunnen ontbolsteren. Ik weet dat het een stoutmoedige gedachte is, maar de opvolging is toch verzekerd! Wie – o - wie zou mij deze kleine vrijpostigheid kunnen kwalijk nemen?
Ik spits de oren, maar van ‘Hogerhand’ blijft het merkwaardig stil. Geen waarschuwend gedonder dat weerklinkt; geen bliksemschicht waarmee men mij met geweld op andere gedachten wil brengen. Dat kan alleen maar een gunstig teken zijn.
Ik richt mij opnieuw op, hef mijn krakkemikkige knoken van mijn brits en begeef mij met kleine, schuifelende stapjes naar Hendriks pupiter. Ik wurm mijn kont op zijn kruk en reik met bevende handen naar het kaarsenpannetje dat naast de inktpot staat. Ik zet het pal voor mij en strijk een lucifer aan. Wanneer de wiek vuur vat en een uitdijend vlammetje zich dansend staande houdt, spreidt een zachte gele gloed zich uit over de schrijftafel. Ik pers mijn ogen tot spleetjes, neem opnieuw het bovenste blad van de stapel en hou het schuin naar het licht gekeerd. Met veel moeite slaag ik er in de laatst toegevoegde items te lezen. Hij heeft het over een aanbesteding van vierentwintig kandelabers en bijgeleverde arduinen sokkels voor op de Groenplaats; de inhuldiging van de Vlaamse Schouwburg op de Kipdorpbrug; het bezoek van de Koninklijke familie en eerste houweelslag van de afbraak van de Spaanse citadel; en de overplaatsing van een monumentale vaas van de Loosplaats naar het stadspark. Allemaal goed om weten, maar zou het niet hoog tijd worden dat er nog eens iets gebeurt in Tstadt dat écht belangwekkend is? Iets waar de man in de straat van opkijkt en waarvoor men blijft staan op de Grote Markt om het elkaar te vertellen? Ik denk het wel.
Ik reik met mijn hand naar het inktstel. Eens zien of ik zelf nog weet hoe ik een veer moet vasthouden; dat is alweer enige tijd geleden! Net zoals ik het vroeger deed, sla ik met veel omhaal de mouw van mijn middeleeuwse mantel (die ik daags na het Sint-Annadebacle terug uit zijn hoek heb gevist) omhoog, krom mijn stijve vingers om de schrijfpen en doop deze rijkelijk in de zwarte inkt. Terwijl ik met mijn dikke, gecraqueleerde tong mijn mondhoeken nat lik, laat ik de punt van de veer zwierig over het blad glijden. Ik zal mijn schoonste geschrift nog eens bovenhalen. De laatste regel die ik in deze hoedanigheid zal schrijven, moet een orgelpunt worden.
Traag vordert mijn tekst – een middeleeuwse monnik zou er niet langer over gedaan hebben - maar juist wanneer ik met veel zwier een vet punt achter mijn prachtig geformuleerde zinnen wil zetten, stoot ik met mijn lompe elleboog de kaars omver, kwibus dat ik ben. Met ingehouden adem zie ik het pannetje over de rand van de pupiter storten. Een seconde later begint mijn schaduw op de muur te dansen en moet ik tot mijn afgrijzen toekijken hoe het werk van meer dan zeshonderdvijftig jaar vuur vat! Eeuwen geschiedenis dreigen door mijn onhandigheid in een verslindende vlammenzee te worden verwoest! Een vreselijke paniek overvalt mij. Als een moeder die haar kind dreigt te zien verongelukken en dit ten alle prijze wil verijdelen, voel ik een oerkracht in mij opkomen. In een fractie van een seconde weet ik mijn kont van de pupiter te heffen en mijzelf met heel mijn groot lijf op de vuurzee te storten, mijn mantel wijd gespreid als de vleugels van een vleermuis. Tot mijn grote opluchting slaag ik er in de vlammen op een mum van tijd te versmachten en het verslindende vuur te doven. Ik krabbel weer overeind en haal vergenoegd adem, maar dan voel ik plots een warme gloed opstijgen die mij in het gezicht streelt. Ik kijk omlaag en zie hoe gretige vlammen bezig zijn zich likkebaardend aan mijn mantel te vergrijpen. Instinctief laat ik mij weer neervallen op de koude grond en rol mij kronkelend over en weer tot ik zeker weet dat alle vlammen gedoofd zijn. Maar dan begint zich langzaam doorheen mijn krocht een verstikkende rook te verspreiden die mij het ademen belet en mij doet uitbarsten in een pijnlijke hoest. Ik slaag er nog in overeind te krabbelen en tot aan mijn brits te strompelen, maar dan zijn mijn krachten op. Ik val neer op mijn kromme rug en zuig piepend de laatste restjes zuurstof in mijn afgetakelde longen. Samen met mijn hoest begint ook mijn ademhaling af te nemen. Langzaam vervaagt het avondlicht en deemster ik weg. Berustend sluit ik de ogen… maar dan voel ik plots hoe via de openzwaaiende deur koude, zuurstofrijke decemberlucht binnenstroomt. Meteen wakkert mijn klein innerlijk waakvlammetje weer aan. Ik open met enige moeite mijn zware oogleden en kijk recht op het verbouwereerde gezicht van een bejaarde man, die zich over mij heen buigt. Ik denk in de schemer een ogenblik Sinte-Pieter te onderscheiden, maar wanneer hij zijn mond opendoet, herken ik de stem van mijn dierbare kameraad.
“Gust, wat is hier gebeurd?” vraagt hij met een timbre dat onrust verraadt. “Hebt gij hier vuurkestook gedaan?”
“Ik denk dat ik een stommiteit heb begaan,” zeg ik met zo’n zwak stemgeluid dat ik mijzelf haast niet kan horen. “Ik vrees dat gij u verplicht zult zien een aantal bladzijden van uw kroniek te herschrijven. ’t Kaarske heeft kans gezien om te vallen toen ik mij een ogenblik aan uw pupiter had gezet.”
“Maar jongen toch!” zegt hij. “’t Is toch godgeklaagd, hé! Als ge kleine kinderen of ouden van dagen een ogenblik alleen laat, kunt ge u aan de meest onaangename verrassingen verwachten.” Hij ontsteekt de kaars die op mijn nachttafeltje in een gestolde plas vet staat ingebed en kijkt verbijsterd naar de ravage die ik heb aangericht. “En wat ligt gij hier te zieltogen?” vraagt hij. “Hebt gij u verbrand?”
“Mijn ziel,” fluister ik.
“Wat zegt ge?” vraagt hij met een hand achter zijn oorschelp. “Tracht eens wat fors te zetten op uw stembanden, ik versta u niet.”
“Dat gaat niet,” hijg ik, “‘k ben gepakt van de smoor.”
“Oeioei, wilt ge dat ik mijnheer doctoor laat komen?” vraagt hij.
“Voor wat?” piep ik. “Om dat afgeleefde lijf nog wat op te vijzelen teneinde het nog wat langer te laten meegaan? Laat maar zo, amice. ’t Wordt tijd dat ik de pijp aan Maarten geef. Ik kan met dit oude omhulsel toch geen kant meer uit. Laat de natuur zijn gang maar gaan.”
Na die woorden sluit ik vermoeid de ogen en slaak een diepe zucht waar reeds de opluchting van een welgekomen einde in schuilt. Ik denk dat we beiden klaar zijn om de bladzijde om te slaan en ons aan een nieuw hoofdstuk te wagen. Maar dan voel ik plots hoe Hendrik zijn hand om de mijne sluit en er teder in knijpt. Wanneer ik met veel moeite mijn oogleden weer ophef, zie ik dat hij mij hoogst zorgelijk zit aan te kijken. In zijn ooghoek blikkert een traan. Piepend sleur ik nog wat lucht in mijn longen en vraag: “Wat zit ge daar nu als een geslagen hond te kijken, jongen? Is er iets?”
“Is er iets, vraagt hij! Ik ben bedroefd, Gust,” fulmineert hij ingehouden.
“Bedroefd? Waarvoor?”
“Zijt gij nu zinnens om ultiem nog een beetje met mijn klokkenspel te zitten spelen!” wordt hij lastig. “Ik sta op het punt mijn beste vriend te verliezen, mijn mecenas, mijn toeverlaat, mijn afgod, mijn… mijn… mijn…”
“Maar ge gáát mij niet verliezen, Hendrik,” hoest ik. “Snapt ge het dan niet? Ge wéét toch dat ik gereïncarneerd ben! Voor ge het weet sta ik hier fris en monter voor de deur en is alles weer zoals vroeger. Het enige waar ge zult moeten aan wennen is een nieuwe façade. Voor de rest zal alles exact hetzelfde blijven, met dat verschil dat ik terug ter been zal zijn.”
“Gij met uw reïncarnatie…” wuift hij verongelijkt mijn woorden weg, “en wat als ge nu eens gereïncarneerd zijt in een schoon apeke? Of in een mottig wrattenzwijn of zoiets?!”
“Maar jongen toch,” schuddebol ik, “denkt gij nu echt dat ze hierboven wat met de stedelingen hun voeten gaan zitten spelen? Als ik reïncarneer is het in een fatsoenlijke mens en in niks anders, ge zult wel zien. En geef mij nu dat kaarske eens aan, zodat het hier wat kan vooruit gaan.”
Zonder te begrijpen waarom, plooit hij zijn vingers om de kaars, wrikt ze los uit het gestolde vet en overhandigt ze mij.
“Wat zijt ge daarmee van plan,” vraagt hij. “Gaat ge het kot nog een tweede keer in brand steken of wat?”
Ik reageer niet op zijn flauwe prietpraat, zuig met het laatste beetje kracht dat mij nog rest een kleine hoeveelheid lucht in mijn longen en blaas het kaarske uit. Meteen wordt het donker als pek en vervagen alle geluiden. Het laatste wat ik voel is een lichaamswarme druppel die mij op het gelaat pletst.

Geen opmerkingen: