maandag 5 december 2011

Kroniekjaar 1874: deel 2

Er heeft kortstondig een vuur gewoed in de krocht onder het Vleeshuis. Hendrik Conscience, thuisgekomen van een vergadering, heeft zijn weldoener en vriend Gustaaf Wappers meer dood dan levend aangetroffen te midden van een hoop verbrande paperassen. Gust, wiens gezondheid al erg wankel was, is bevangen door de rook en staat op het punt het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Hendrik, die blijk geeft nog steeds geen geloof te hechten aan het reïncarnatieverhaal van zijn vriend, verzinkt in een diepe droefenis…

Lustig fluitend als een vrolijke Frans daal ik de trappen van de Repenstraat af en duik dartel als een hertenjong de doorgang onder ’t Spekhuis in. Bij de openstaande deur, een breed uitgevallen geval, waar zelfs de dikste wijven met hun wiegende bommerskonten vrijelijk doorheen kunnen waden, hou ik halt. Ik hef mijn hand om een vrolijk ritme op het eikenhout te roffelen, maar juist voor mijn kneukels de deur raken, zie ik binnen een spaarzaam flakkerend vlammetje doven. Wat blijft is een duistere ruimte die gehuld is in een sombere stilte. Flarden rook zoeken zich een weg naar buiten en laten zich door een krikkele wind als vluchtige spoken de hoek omjagen. Wiegend van het éne steunbeen op het andere, wacht ik tot de kaars weer ontstoken wordt, maar dan dringt er plotseling een gesmoord gesnotter tot mij door. Nog steeds hou ik mijn ongedurige hand in bedwang en wacht. En dan hoor ik een lucifer aangestreken worden, en ben ik er getuige van hoe Hendrik de kaars ontsteekt en met een plechtig gebaar het witte laken over het hoofd van mijn vorige hoedanigheid trekt. Het doet mij wel iets, moet ik toegeven, hem zo te zien treuren om mij. Het is gewone stervelingen niet gegeven te zien welke dansen er op hun graf worden uitgevoerd! Ik sta mijzelf toe even te genieten van dit privilege…
Pas nadat Hendrik zich van alle plichtplegingen heeft gekweten en zich met neerhangend hoofd heeft opgericht, klop ik aan… zachtjes, om niet ’t gevaar te lopen dat hij zich een ongeluk verschiet. In de schemer van de kaars zie ik hem verbaasd opkijken. Het dansende vlammetje legt een spookachtig schijnsel op zijn droeve gelaat terwijl hij op mij komt toegelopen.
“Het spijt mij,” zegt hij, mij met doffe ogen aankijkend, “maar ge komt wat ongelegen. Ik heb zopas mijn beste vriend verloren. Kunt ge morgen of volgende week niet eens terugkomen?”
“Maar Hendrik toch!” roep ik goedlachs uit. “Hoe kan IK nu ongelegen komen?!”
“Tiens,” doet hij, terwijl hij zich in de ruige baard krabt en mij pierend aankijkt, “hoor ik u te kennen?”
“Maar wat is dat nu met u?” vraag ik. “Houdt gij u zelve nu van den domme of mij voor de zot?”
“Geen van beide,” zegt hij bloedernstig. “Ik meen u – met de beste wil van de wereld - nooit eerder gezien te hebben.”
“Niet in deze hoedanigheid,” zeg ik, “dat klopt. Hendrik, jongen, ik ben het: uw goede vriend Gust!”
Gedurende een minuut of twee staat hij mij vervolgens aan te gapen alsof hij oog in oog staat met een bovennatuurlijke verschijning. Ik weet niet waar de tocht, die ik om mijn oren voel waaien, het meest vandaan komt, uit de bochtige Burchtgracht of uit zijn wijd opengesperde mond.
“Komt gij hier een beetje met mijn verdriet zitten spotten of wat?” vraagt hij. Zijn stem trilt van ingehouden woede.
“Maar nee, amice! Ik heb u toch gezegd dat ik terug voor u zou staan alvorens ge goed en wel zou beseffen dat ik er niet meer zou zijn. Waart gij nu nog altijd in ’t gedacht dat ik u destijds een blaas in de nek had geslagen? Hoe kunt gij nu toch zo’n ‘ongelofelijke’ Thomas zijn! Allez, ga met uw lomp lijf uit de weg staan, zodat ik binnen kan treden. Het trekt hier!”
Nog terwijl hij stapvoets achteruit deinst, als een prooi voor zijn predator, wring ik mij naast hem binnen. Onophoudelijk houdt hij zijn ogen op mij gericht. Hij lijkt het zaakje niet te vertrouwen.
“Wat is ’t nu? Waarom kijkt ge nu zo?” vraag ik. “Ge doet precies of ge een spook ziet.”
“’t Scheelt niet veel,” zegt hij. “Ge kunt u niet voorstellen hoe raar dat is. Uw intonatie en manier van spreken is dezelfde, maar het is alsof de mij vertrouwde prietpraat uit de mond van een wildvreemde komt, uit de bedrieglijke scheur van een charlatan, een acteur die zijn rol goed vanbuiten heeft geleerd, maar niet de moeite heeft genomen om zich naar ’t voorbeeld van ’t origineel te maquilleren! Verstaat ge?”
“Och jongen, ge zult zien hoe rap dat went,” zeg ik. “Over een paar weken zult ge al diep in uw memorie moeten graven om u de beeltenis van Gust nog levendig voor de geest te kunnen halen. Vergeet niet dat het menselijk geheugen als een boek kaarten is die voortdurend dooreen wordt geschud. Hetgeen vandaag zichtbaar vooraan zit, steekt morgen ergens weggemoffeld achteraan. Sluit voorlopig uw ogen als ge ’t tegen mij hebt, dan gaat ge ‘t verschil nauwelijks merken. En ter titel van inlichting: de naam waarmee ik nu door het leven ga, is Frans. Ook daar zult ge moeten aan wennen. En van ogen sluiten gesproken; zoudt ge ’t heel erg vinden indien ik een uurke op mijn brits ging liggen? Ik heb namelijk een fameus eind moeten wandelen om tot hier te geraken. Ik ben pompaf. ”
“Euh… doe wat ge niet laten kunt,” antwoordt hij terwijl de verwarring nog in zijn ogen staat te lezen, “maar ik vrees dat er éne in uwe weg zal liggen die nog koud aan ’t worden is.”
“Dat weet ik,” zeg ik, naar mijn dood omhulsel omkijkend, “maar ik had gedacht dat we die misschien zolang onder de brits konden leggen. We hebben hem toch niet meer vandoen.”
“Op de grond?! Is dat niet wat oneerbiedig?” vraagt hij verschrikt.
“Waarom? ’t Is toch maar een leeg omkleedsel; de verdroogde pop waaruit een nieuw imago is ontstaan.”
“Héla, het is wel mijn beste vriend waar ge het over hebt, hé!” vaart hij uit.
“Jongen, uw beste vriend staat HIER!!!” timmer ik mij ongeduldig met de vingertoppen op de borst. “Hoe moet ik dat nu aan uw verstand brengen?! Hetgeen daar ligt heeft niks meer te betekenen. Dat heeft gediend om mij bijeen te houden, maar heeft nu geen enkel nut meer! Dat is… verlopen materie!”
Hij staat mij wat beteuterd aan te kijken en weet niet wat zeggen of doen.  
“Allez, pakt mij eens goed vast bij mijn knoesels!” zeg ik. Hij kijkt mij met grote ogen aan. “Mijn vorig ik!” verduidelijk ik. Ik schuif ter illustratie mijn armen onder de oksels van wat rest van Gust. Met enige terughoudendheid slaat hij zijn handen om de enkels van het lijk en heft het de benen op. Samen laten we het stoffelijke overschot van de brits glijden en duwen het onder de bank. Nadat ik de dode huidschilfers van het oude corpus met mijn hand van het laken heb geveegd, vlei ik mij neer en prop mijn armen voldaan onder mijn achterhoofd. Op mijn gezicht staat een gelukzalige glimlach gebeiteld.
Hendrik zet zich neer op de rand van zijn eigen brits. Wanneer ik hem van terzijde aankijk, zie ik dat hij in diepe gedachten verkeert.
“Aan wat zit ge uw denkenergie nu nog te verspillen?” vraag ik.
“Toch straf, zo’n reïncarnatie,” zegt hij. “Ik had eerlijk gezegd nooit gedacht dat het waar zou kunnen zijn.”
“Ge ziet: de wonderen zijn de wereld nog niet uit,” geeuw ik.
“Blijkbaar niet,” zegt hij. “Maar mag ik eens vragen: als er wonderen bestaan, bestaat er dan ook een hemel?”
“Vaneigens!” knik ik. “Maar daar moet ge mij verder niet te veel over vragen. ’t Is er ongetwijfeld goed toeven, maar zelf ben ik er nooit geweest. Ze doen daar namelijk niet in lege omhulsels. Enkel zielen komen in de hemel - mits ze goed zijn geweest - maar zolang die van mij niet is uitgediend, blijft zij op aarde rondwaren, verstaat ge?”
Even valt er een stilte, tijdens dewelke ik vredig mijn ogen sluit.
“Allemaal goed en wel,” oppert hij ineens, “maar hoe moet dat nu met hemmekens daar?”
“Hoe bedoelt ge?” vraag ik, één oog openend.
“Hewel ja… de dood van uw vorige dinges… enfin, van Gust, moet die aangegeven en begraven worden? Tenslotte is hij voor de goegemeente toch een doodnormale mens geweest. En dan nog één die belangrijke dingen heeft verwezenlijkt…”
“Nu stelt ge eens een pertinente vraag,” zeg ik. “Hewel, ik zal het u uitleggen. Er zal voor het lege omhulsel dat mij heeft gedragen inderdaad een begrafenis moeten worden georganiseerd, met alles erop en eraan. De schijn dat dit een echte mens is geweest, moet worden opgehouden om geen argwaan te wekken. Daarom ook dat gij morgen aangifte van mijn dood moet gaan doen op ’t stadhuis.”
“Ikke?” kijkt hij op. “Kunt gij dat niet doen?”
“Gij zijt goed, gij!” roep ik uit. “Hebt gij al ooit iemand geweten die zijn eigen dood ging aangeven?” “Nee,” antwoordt hij gevat, “maar ik heb ook nog nooit iemand geweten die terug kwam binnen wandelen nadat hij gestorven was!”
Ik moet eerlijk toegeven dat hij daar een punt heeft. “Ja, da ’s misschien wel waar,” zeg ik, “maar desalniettemin stáát het niet uzelf te gaan aangeven als zijnde overleden. Men zou zich overigens de vraag kunnen stellen wat ik met Gust te maken heb gehad dat ik mij daarvoor naar ’t stadhuis moet begeven. Neenee, wandelt gij morgen maar eens op uw gemakske tot daar, zo kunt ge hetgeen ge als uw beste vriend aanzien hebt nog gepast een laatste eer bewijzen. En wilt ge nu zo vriendelijk zijn mij wat verpozing te gunnen. Ik zou graag uitgerust willen zijn alvorens aan mijn nieuwe taak te beginnen.”
“Ah! Wilt dat zeggen dat ge voortaan weer zelf uw kroniek gaat schrijven?” vraagt hij, niet gespeend van hoop.
“Dat ziet ge van hier,” mompel ik met gesloten ogen. “Ik heb nog wel wat anders te doen dan datumkes en feitekes op te schrijven.”
“Ah ja? Wat dan?” vraagt hij.
“Dat zoudt ge graag willen weten, hé, curieuzeneuzemosterdpot!” monkellach ik. “Hewel, ik zal het u zeggen. Schrijven is helaas ook deze keer niet aan mij besteed. Dat is de enige constante door al mijn levens: dat ik nooit met het talent ben gezegend om schone volzinnen te schrijven. Maar daar heb ik mij ondertussen al lang bij neergelegd. Wat ik een stuk spijtiger vind, is dat ik deze keer ook het schilderen niet beheers. Een hond, die met zijn achterste zijn kak uitveegt, brengt er meer van terecht dan ik. Ik blijk in mijn huidige hoedanigheid maar een kladschilderke van ’t laagste knoopsgat te zijn, juist goed om een muur te witten en desgevallend hier en daar de lijnen wat uit te zetten, meer niet.”
“Waar schuilt dan uw talent?”  vraagt hij.
“Wel, in deze hoedanigheid houw ik beeld,” zeg ik trots. “Geef mij een stuk steen, een moker en een beitel, en ik houw er u een beeld uit dat zijn gelijke niet kent.”
“Serieus?” doet hij geïnteresseerd.
“Zeker. Ik stond er in het begin zelf van te kijken. Ik had mij ooit een hamer en een beitel toegeëigend die ik ergens op een vaalt had zien liggen. Op een dag ben ik daarmee op een stuk steen beginnen te kloppen met alle geweld dat ik in mij had, en een paar maanden later stond daar plots het borstbeeld van mijn moeder. Ik kon mijn eigen ogen haast niet geloven. Afijn, ’t was ineens duidelijk waar mijn talent zat, en dat ontging ook mijn ouders niet. Ze hebben mij naar de beeldhouwschool gestuurd en sindsdien ben ik ook in deze hoedanigheid een vermaard plastisch kunstenaar. Geef mij een klomp steen van een kilo of duizend en binnen een paar maanden hebt ge een schoon beeld om in uw hof te zetten. Ik heb trouwens pas een opdracht aanvaard om een beeld te maken van iemand die gij nog hebt gekend.”
“Ha ja? Wie dat?”
“Ik mag het mombakkes beginnen te timmeren van ene van Lier.”
“Ene van Lier?! Sinds wanneer ken ik mensen uit dat boerengat dat zich een stad waant?!”
“Denk eens na. ’t Was er ene die advocaat was van beroep, maar die met die functie alleen geen genoegen nam en zich had voorgenomen daarnaast ook nog eens boekskens te gaan schrijven. En ik moet toegeven: niet geheel zonder resultaat. Hij bleek wel degelijk over talent te beschikken. Helaas voor hem heeft hij ’t einde van zijn grootste werk amper gehaald. ’t Succes zal ten hoogste zijn werk, maar jammer genoeg niet hem zelf te beurt vallen.”
Hendrik bekijkt mij met ogen, waar de vermoeide oogleden in vellen over hangen. “Nu weet ik nog niet over wie gij het hebt,” zegt hij.
“Maar denk nu toch eens na! Herinnert gij u niet meer dat wij ooit in herberg ‘de Playsanten hof’ zijn aanbeland? Die dag dat ik u heb ingefluisterd een boek te wijden aan de historie van die twee Italianen…”
“Wacht eens… Hebt gij het over Anton die wij daar tegen het magere lijf zijn gelopen?”
“C’est ça! Ge kent hem toch nog.”
“Anton! Jááá, die ken ik! Is die dood?”
“Ja, ongelukkigerwijze wel,” zeg ik. “Eén of andere slepende ziekte moet hem het leven hebben gekost. Hij was nog geen veertig, als ik het goed heb.”
“Mensen toch!” schuddebolt hij. “Moeder natuur kan toch ongenadig zijn. En gij gaat nu een beeld van hem houwen?”
“Ja!” zeg ik fier. “Die opdracht is aan mij toevertrouwd. We zullen moeten zien dat we hier wat plaats maken. Zo’n steen neemt wel wat ruimte in beslag.” Ik kijk even de krocht rond. “Maar bon, dat zijn zorgen voor later. Eerst platte rust.”
Ik leg mij opnieuw op mijn rug en wurm mijn handen onder mijn achterhoofd. Hendrik buigt zich, begeleid door een diepe zucht die oudheid van jaren in zich draagt, over zijn bladen. Zijn bankje kraakt gelijk zot, als ’t al niet zijn versleten botten zijn die van hun oren maken. ’t Verzitten doet hem in ieder geval geen deugd, te oordelen aan de salpetertrek om zijn mond. Zou het zijn omdat ik zelf in deze hoedanigheid terug fris en monter ben dat mij dat nu opvalt? Ik zou het niet weten.
“Hebt ge last van uw achterwerk?” vraag ik.
“Zwijg stil,” zegt hij. “Na al die jaren voelt het alsof er geen vlees meer rond mijn kont zit. ’t Is precies been op hout. Zo een stoel met veren en een dikke lederen zitting, dat zou toch geen overbodige luxe zijn…”
“Welja, waarom niet,” grom ik in een geeuw terwijl ik mij op mijn zij draai, “en een chique mantel met een hermelijnen kraag en een voetbaddeke met warm water en een scheut eau de cologne er in, zeker!“
Hij zwijgt verongelijkt. Ik smak nog een paar keer met mijn volle lippen en kronkel mij behaaglijk in een bolleke. Binnen de kortste keren zie ik engeltjes vliegen met vleugels zo fijn dat ze volledig doorzichtig zijn, terwijl blinkende gouden aureooltjes middelpuntvliedend boven hun hoofden cirkelen als raderkens van een horloge dat haast heeft. Maar dan word ik ineens bruusk uit mijn zaligmakende droom gehaald door een stevige vocale uithaal van mijn compagnon.
“Wel hebt ge van uw leven!” klinkt het luid.
Ik trek verschrikt mijn ogen open en draai mij naar hem om. Ik zie hem met wijd open mond naar het blad staren dat ik beschreven heb alvorens ik in de gedaante van Gust het kot in de fik stak.
“Wat is ’t?” vraag ik.
“Hier!” zegt hij, op mijn tekst wijzend. Hij leest luidop: “Zes december 1874: overlijden van meesterlijk historie- en genreschilder, alsmede hoogbegaafd portrettist Egidius Karel Gustave Wappers.” Hij kijkt mij onbegrijpend aan. “’t Staat er begot al op! Wie heeft dat geschreven?”
“Wie zou dat nu geschreven kunnen hebben,” doe ik met de oogbollen rollend.
“Kweenie… Bedoelt ge dat gij dat geschreven hebt?”
“Wie anders?”
“Hoe? Maar… hoe wist gij dat gij… Gust, zeg dat het niet waar is. Gij hebt uzelf toch niet verdaan?!”
“Verdaan is een groot woord,” zeg ik. “Och, jongen, breek er u het hoofd niet over. ’t Loont de moeite niet. Dat zijn nu eenmaal zaken die inherent zijn aan het beroep van chroniqueur. Veel tamtam moet ge daar niet over maken. Schrijf wat ge te schrijven hebt en laat mij slapen. En trouwens: ’t is Frans. Voor Gust moet ge u een statie lager wenden, maar veel reactie zult ge aan hem niet meer kunnen ontlokken.”
Ik draai mij opnieuw op mijn zij en sluit mijn ogen.

Geen opmerkingen: