maandag 30 januari 2012

Kroniekjaar 1895

Vegyllius Couckneus, alias beeldhouwer Frans Joris, ligt al enkele dagen ziek te bed. Eén of ander virus houdt hem in een stevige greep gekluisterd. Maar het is niet alleen zijn lichamelijke gezondheid die te wensen overlaat. De man die lof heeft geoogst met het vervaardigen van het uitmuntende standbeeld van Hendrik Conscience, heeft nu al een jaar lang geen enkele opdracht meer toegewezen gekregen. Bovendien verzinkt hij met de dag meer in eenzaamheid en weemoed. Het verlies van zijn goede vriend weegt nog elke dag zwaar op hem.

Als een kieken dat al zijn pluimen heeft verloren tijdens een barre winter, lig ik te bibberen in mijn bed. ‘k Heb ergens iets ‘opgeschaard’, vrees ik. ‘k Zou eerlijk gezegd niet weten waar, want ik ben in geen tijden nog onder de mensen geweest, maar ik kan u verzekeren dat ’t geen deugd doet. Mijn keel zit dicht als ’t gat van een varken dat ’t speen heeft; mijn oogbollen staan op ontploffen en mijn maag verdraagt nog geen gedácht aan eten. Moet ge er van verschieten dat ik niet aan schrijven toekom? De geschiedenis ligt noodgedwongen stil. Grote gebeurtenissen moeten maar wachten om plaats te vinden, en belangrijke sterfgevallen stellen ze maar een paar dagen uit. Eerst moet meneer de chroniqueur uitzieken; niks aan te doen. De microben overwinnen en de bacillen verslaan; dát staat in mijn dagelijks verslag, meer niet. Platte rust heeft meneer doctoor voorgeschreven, en het oordeel van zo’n geleerde mens moogt ge nooit in twijfel trekken. Maar als rust roest, heb ik binnen een paar dagen de kleur van ros gezeken schaamhaar, goed weten!

Ik draai mij met enige moeite op mijn andere zijde, maar de arm die juist de hele tijd vanonder heeft gelegen wil niet mee. Hij is lam van op te liggen, vrees ik. Nog een geluk dat ik de impuls heb gehad om mij tijdig om te draaien of hij was voorgoed blijven liggen! Afgerot als een appel die ze vergeten te plukken zijn.
Met de hand van mijn andere arm til ik het stuk willoos vlees op, teneinde het op zijn plaats te leggen. ‘k Wist verdorie niet dat een lidmaat zoveel kon wegen; alsof ik een baal kloddernat katoen moet torsen.
Ik nestel mij zo behaaglijk mogelijk in mijn doorgezakte matras, maar wanneer het bloed terug naar de afgeknelde aderen van mijn arm vloeit, begint deze te prikkelen alsof ze honderdduizend spelden tegelijk in mijn vel te duwen. En alles deed al zo’n zeer! Ik slaak een zucht van ellende en sluit mijn ogen, in de hoop gauw weg te zinken in één of andere comfortabele droom. Maar er wordt mij geen rust gegund. Zonder dat ik voetstappen heb horen naderen in mijn portaal, wordt er plotseling zachtjes op de deur geklopt. Geen opdringerig geroffel; geen blauw getimmerde kneukels, maar een beleefd aristocratisch trommeltje. ’t Is zonder twijfel een nette mens die zich aandient, maar zelfs voor nette mensen is het moeilijk opendoen als ge niet uit uw bed geraakt. Ik neem mij uit gemakzucht voor het geklop te negeren en te doen alsof ik niet thuis ben.

Ik nestel mijn voze kop nog wat dieper in mijn kussen en pers mijn oogleden op elkaar. Maar amper twee seconden later wordt er al opnieuw geklopt, even beleefd en voorzichtig als de eerste keer, maar deze maal op mijn vitraux!  Ik zucht verveeld en trek mijn dekens hoog over mijn oren. Nette mens of niet… ik wil gerust gelaten worden en uitzieken! Is dat nu zoveel gevraagd?
Helaas… amper ben ik weer moeite aan het doen om in te slapen of er dringt een doffe stem tot mij door die mij bekend in de oren klinkt, en liefdevol mijn naam roept: “Frans! Franske! Doe eens open, jongen!”
Ik open mijn ogen onder het laken en tracht mij het gezicht bij de stem voor te stellen, maar mijn hersenen werken maar op halve kracht. Ik werp de dekens van mij af, richt mij met enige moeite wat op en gooi een pierende blik door het raam. Doorheen mijn waterige ogen ontwaar ik een kop waarop een snor prijkt als de uitslaande zwaluwvleugels, en een sik waarop menig bok jaloers zou zijn.
“Potverdekke,” zeg ik in mijzelf, “’t Is ‘onze Jan’!”
‘Onze Jan’ is de koosnaam waarmee men onze huidige burgemeester heeft bedacht. Hij is graag gezien omdat hij zo dicht bij ’t volk staat, en in tegenstelling tot zijn voorganger het Vlaams als voertaal gebruikt. Zijn diepe betrokkenheid met de burger staat in schril contrast met de koele afstandelijkheid van dat stuk Fransschijtende bourgeoisie waar we welhaast twintig jaar mee opgezadeld hebben gezeten. Kijk, als deze brave mens het zich verwaardigt naar ’t Spekhuis af te zakken, dan moet ik toch een effort kunnen doen om uit mijn sponde te kruipen! Ge kunt zo’n goede ziel toch niet in de kou laten staan.  

Steunend en zuchtend sleur ik mijn lijf, lomp en plomp als een zak patatten, overeind en strompel met doorgezakte knieën naar de deur toe. Hoewel het een schoon voorjaar is, dat de strenge winter rap zou kunnen doen vergeten, bibber ik zowat uit mijn vel van de kou. De Noordpool heeft er niet aan!
Bevend als een riet draai ik de sleutel om en open de deur. Jan, die zoals altijd de vriendelijkheid zelve is, valt binnen als een lawine en klemt meteen zijn sterke klauw rond mijn lijkbleke hand. Ik hoor de botjes kraken.
“Dag dierbare vriend!” zegt hij, terwijl hij mijn krakkemikkige knoken dooreen schudt. “Hoe is het met u? Ik heb gehoord dat gij wat ziekskens zijt! Ge weet toch dat dat niet gezond is?! Wat is ’t dat er mis is met uw lijf? Toch gene ‘snotneus’ opgedaan bij de meiskens van plezier, mag ik hopen.” Hij voegt er een vette, veelbetekenende knipoog aan toe.
Ik negeer de insinuatie en probeer mijn pijnlijke hand los te wrikken, maar ik geraak niet uit zijn ijzeren greep.
“Allez, wat is ‘t?” vraagt hij. “Hebt ge een snotvalling of wat?”
“Ik vrees dat ’t meer is dan dat,” antwoord ik met een stem die drie octaven lager ligt dan normaal.
“Waar doet het zeer?” vraagt hij, mij als een volleerde arts in de buik porrend. “Hier?”
Ik krimp ineen van de pijn.
“Jaja, ge hebt het precies goed vlaggen!” concludeert hij. “Allez, ga maar rap terug liggen, voor uw krachteloze benen bezwijken onder uw gewicht!”

Ik doe wat mij opgedragen wordt en strompel naar mijn brits. Jan schuift het krukje bij en zet zich vlak naast mij neer.
“En zeg nu eens,” doet hij vertrouwelijk, terwijl hij een vriendschappelijke hand op mijn schouder legt, “wat is ’t probleem, afgezien van uw snotvalling? Wat is ’t dat er daar vanbinnen wringt?” Hij tikt mij zachtjes met de wijsvinger tegen het hoofd. Ik kijk hem verwonderd aan.
“Ge moet niet zien alsof ge ’t in Rome hoort donderen,” zegt hij. “Er komen mij al enige tijd geruchten toegewaaid die mij zorgen baren. Er wordt gezegd dat gij aan verregaande moedeloosheid lijdt. Is dat waar?”
“Bwaah, ik heb het wat moeilijk de laatste tijd,” zucht ik.
“Moeilijk? In welk opzicht?”
“Ik weet nie… ik vind mijn draai hier niet meer, Jan. Ik zit hier godganse dagen moederziel alleen in dat kot van niks. Ik zie geen kat, en honden moeten van mij niet hebben. En dan komt er nog eens bij dat ik dat kroniekschrijven zo beu ben als kouwe pap. Ik krijg geen fatsoenlijke letter meer op papier.”
“Oei,” doet Jan met opwippende wenkbrauwen, “da’s redelijk vervelend. En ’t lastige is, dat ik daar niet veel kan aan doen. Ik ben ‘pertang’ den eerste om mensen te helpen als mij zoiets ter ore komt -  ik heb zo al een man of tien overgeplaatst naar andere diensten waar ze beter functioneren - maar ge weet even goed als ik dat uw geval anders is. Hier is Hogerhand mee gemoeid. In zo’n geval moet ik passen, dat weet ge. Ik kan u met de beste wil ter wereld niet uit uw ambt ontzetten.”
“Dat weet ik, Jan” antwoord ik, ”dat weet ik maar al te goed. Maar dat is juist het probleem. Ik hang met handen en voeten vast aan dat schrijven, terwijl ik veel liever wil beeldhouwen!”
“Ja,” doet hij, “dat vind ik persoonlijk ook een heel vervelende zaak. Temeer omdat ge één van de strafste beeldhouwers zijt die we ooit hebben gehad!”
“Merci voor ’t compliment en het vertrouwen,” zeg ik, “maar weet gij hoe lang het geleden is dat ik nog eens een beeld heb gehouwen? Járen! Ik weet nog niet meer hoe een beitel er van dichtbij uitziet! Moet ge er dan van verschieten dat ik moedeloos word, Jan?”
“Tja… ik versta dat ’t lastig is,” zucht hij,  “maar da’s toch nog geen reden om uw hoofd zo diep te laten hangen dat uw nekwervels er bijna van scheuren, jongen!”
“Jan, hoe zoudt gij u voelen moest gij graag kleuren en ze pakken uw potloodjes af? Ge zou ook niet staan springen op de tafel van plezier,” opper ik.
“Dat wil ik best aannemen, Frans,” klopt hij mij op de mouw, “maar langs de andere kant… hoe wilt gij dat ge opdrachten krijgt als ge u nergens meer laat zien? Ge sluit u op als een kluizenaar. De man in de straat weet nauwelijks nog dat ge leeft! Als ge ooit nog eens een jobke wilt krijgen om uw vingers op blauw te timmeren, dan zult ge toch af en toe uw neus eens aan ’t venster moeten steken.”
“Jamaar, op Tschoon Verdiep wéten ze toch dat ik nog leef!”roep ik uit.
Ik vergeet ziek te zijn van opwinding.
“Ze hebben, met het beeld van Hendrik dat ik gefabriceerd heb, toch kunnen constateren tot welke exploten ik in staat ben! Om nog te zwijgen over zijn grafmonument! En nu zijt gij daar de grote baas, waar ik (tussen haakskens) niet rouwig om ben, maar… krijg ik van u een opdracht? Nougatbollen!”
“Hola, hola, grote baas, grote baas…” doet hij met opgestoken hand. “Ge denkt toch niet dat ik het daar alleen voor ’t zeggen heb. Weet gij hoe ze daar op Tschoon Verdiep de kop van uw oren kunnen zagen als ze hun goesting niet krijgen?! Zo’n schepencollege, da’s juist een speelplein vol kinderen. Allemaal willen ze bepalen welk spelleke er zal worden gespeeld, maar als de meester iets durft te zeggen, dan spannen ze direct allemaal tegen hem samen!”
“Nochtans had uw voorganger er blijkbaar weinig moeite mee om heel dat halsstarrig schepencollege naar zijn hand te zetten,” werp ik op.
“Ja. Die had misschien wat meer gezag dan ik,” geeft Jan toe.
“Wablief? Gezag? Een dictateur was het!” roep ik uit.
“Ik wéét het, Frans, ik wéét het!” zegt hij sussend, mijn opverend lijf terug op mijn brits duwend. “’t Was misschien ‘ne napsjaar’, dat kan zijn, maar gij moogt u zo kwaad niet maken. Dat is slecht voor uw hart.”
Wetende dat hij gelijk heeft, probeer ik wat te bedaren, maar de stoom spuit uit mijn neusgaten als uit de voegen van een locomotief.
“Luister,” gaat Jan op kalmerende toon verder, “ik zal u eens iets zeggen dat ge graag zult horen.”
Ik bekijk hem met wantrouwige blik.
“Ik heb er een goed oog in dat ge niet moet panikeren.”
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik.
“Wel… als ze mij laten doen – ik zeg wel áls - dan liggen er voor Frans de beeldhouwer misschien nog schone jaren in ’t verschiet.”
“Gaat gij mij een opdracht voor een beeld toevertrouwen?” vraag ik hoopvol.
“Misschien…” doet hij. “Maar ge zult toch nog wat geduld moeten hebben. Ik heb tijd nodig om...”
“Tijd, Jan?” val ik hem in de rede. “Hoeveel tijd moet ge nóg hebben? Hoe lang zijt gij nu al burgemeester?”
“Drie jaar. Maar weet gij hoe lang mijn voorganger hier burgemeester is geweest? Twintig jaar! Weet gij hoe lang dat is? Twintig jaar! Dat veegt ge niet zomaar met één bordveger weg! Daar hebt ge tijd voor nodig. Geef mij dus de tijd, Frans, én de gelegenheid om de schepenen warm te krijgen voor mijn plan, en binnenkort hébt ge misschien een jobke.”
Hoewel het allemaal nog in de voorwaardelijke zin is, werken zijn woorden op mij in als het sterkste medicijn. Ik vergeet op slag hoe mottig ik mij voel. Ik slaag er zelfs in om zonder problemen helemaal rechtop te gaan zitten. En moesten ze mij nu een steen voorzetten, ik zou er direct een stuk afslaan. Ik voel de kracht in mijn spieren sluipen!
“Allez, ’t is goed,” zeg ik, “ik zal geduld oefenen. Da’s ’t minste wat ik kan doen. Maar zeg mij eens: van wie zoudt ge een beeld willen hebben?”
“Kijk, Frans, het hangt volledig van u zelf af,” antwoordt hij merkwaardig ontwijkend. “Als gij het ziet zitten, en ik krijg mijn plan erdoor, dan is uw buit binnen en kunt ge weer een paar jaar voort. Maar als ge weigert…”
“Weigeren? Waarom zou ik weigeren?” reageer ik verbaasd, maar het is precies of hij heeft stoppen in zijn oren. Mijn vraag schijnt niet te willen doordringen tot in zijn hersenen.
“’k Zal u zeggen waar het moet komen,” gaat hij ongestoord verder. “Kent ge het atheneum?”
“Natuurlijk ken ik dat, Jan,” doe ik met schuinvallend hoofd. “Als ik mij niet vergis is dat nog één van de vele gedrochten die uw voorganger Leopold de Verschrikkelijke heeft laten neerpoten. Da’s ook zoiets: om zo’n mastodont te kunnen oprichten, liet hij desnoods hele wijken van onze schone stad met de grond gelijk maken! Van de doden niets dan goeds, zeggen ze, maar er zijn grenzen…”
“’t Is goed, ’t is goed,” zegt Jan sussend. “Ik weet dat ge niet voor hem waart, maar hij heeft ook veel goede dingen verwezenlijkt.”
“Hola,” zeg ik, “nu weet ik wel dat gij rechten hebt gestudeerd, maar daarom moet ge uzelf nog niet bombarderen tot advocaat van de duivel! Weet gij wel wat die schone meneer hier allemaal om zeep heeft geholpen?”
“Jaja, dat weet ik,” zegt hij langs zijn neus weg. “Maar dat standbeeld dus. Ge kent het plein voor ‘t atheneum? Hewel, ik weet niet of het u al opgevallen is, maar er is daar nog een zee aan ruimte die opgevuld zou kunnen worden; bijvoorbeeld door er een stenen beeld van een meter of vijf, zes hoog te posteren, zo één waar de mensen gaan voorstaan om onder de indruk te zijn, verstaat ge. Wat denkt ge, zijt ge geïnteresseerd?”
“Jan, natúúrlijk ben ik geïnteresseerd! Wat is dat nu met u? ’t Is eender wat ge mij laat timmeren, al is het een os en een ezel om in uw kerststalleke te zetten. ’t Enige wat ik wil is werk. Met dat kroniekschrijven vul ik mijn dagen niet. Ik wil mijn gedachten kunnen verzetten; weg zijn van de wereld. En dat lukt mij het best wanneer ik een stuk steen aan spaanders sla. Dus… nogmaals: wie is de persoon die ge zo’n warm hart toedraagt dat ge hem vereeuwigd had willen zien?”
“Leopold!” zegt hij aarzelend, terwijl hij zijn ogen verlegen wegdraait.
BOEM!!! gaat het in mijn kop. Het is alsof mijn hersencellen een atoomreactie ondergaan.
“Leopold?” zeg ik met weinig verholen walging in mijn stem. “Wie bedoelt ge? Bedoelt ge dat stuk ongeluk dat heel Tstadt naar de vaan heeft geholpen? Of hebt ge ’t nu - God behoede mij - over die met zijn grote hof in den Afrique, die alle negerkens hun handen heeft laten afkappen? Want over wie van de twee het ook gaat, ze zijn allebei even erg.”
“Den eerste,” zegt hij stil.
“Jan… méént gij dat? Wilt gij daar een standbeeld voor optrekken? Voor zo’n omhooggevallen stuk stront?”
“Franske, veroordeelt gij hem nu niet een beetje té hard?” vraagt hij. “Ge moogt toch niet over het hoofd zien dat mijn voorganger weinig andere keuze had dan grondige veranderingen door te voeren. ’t Was pompen of verzuipen!”
“Dan was ik véél liever verzopen!” roep ik uit. ’t Kan goed zijn dat aan zijn laatste woorden waarheid kleeft, maar ’t is aan mijn koppigheid niet besteed om daar enige toegeving in te doen.
“Luistert, Frans,” zegt hij met zachte stem, “ik begrijp uw frustratie. Waarom zou ik ze trouwens niet begrijpen. Héél Tstadt deelt ze met u. Maar gedane zaken nemen geen keer, jongen, en wat Leopold gedaan heeft, heeft hij gedaan om goed te doen, ik zwéér het u.”
“Doe mij een plezier, Jan,” zeg ik, “en spaar uw adem als ’t is om ‘t lof van die kwibus te zingen. Ook al zoudt ge nog overschot van gelijk hebben, een aversie overwint ge niet met het aanhoren van zalvende woorden. Bij een huisvrouw moet ge ook niet afkomen met de these dat een spinnenkop niet bijt…”
“Dat kan zijn,” knikt hij, “maar kunt gij uw trots nu echt niet opzij zetten om uzelf een plezier te doen? Ik wil er alles aan doen om u een opdracht toe te vertrouwen, Frans, maar zijt eens eerlijk: van wie zou ik anders een beeld moeten laten houwen? Van mijzelf?”
“Waarom niet?” doe ik.
“Allez, kom, doe normaal!” weert hij mijn woorden af met zijn elleboog. “Wie zou er nu van zichzelf een beeld willen laten oprichten?”
“Uw teerbeminde voorganger!” zeg ik subtiel.
Daarop kijkt hij mij plots koud in de ogen. “Meent gij dat?” vraagt hij.
“Zo waar als ik hier lig te zieltogen,” knik ik. “Hij heeft het mij zelf gevraagd!”
“Wel hebt ge van uw leven,” zegt hij. Het is hem duidelijk aan te zien dat mijn woorden hem gechoqueerd hebben. Toch houdt hij voet bij stuk.
“Hoe dan ook, Frans,” zucht hij, “ik zie op dit ogenblik geen andere mens die ik zou kunnen laten vereeuwigen. ’t Is hem of ’t is niemand. In ieder geval: als gij het niet wilt doen, zie ik mij verplicht aan iemand anders de opdracht toe te vertrouwen. Kandidaten genoeg om een steen in frut te kappen, zij het dat ze niet allemaal over hetzelfde talent beschikken als gij. Aan u de keus.” Hij staat recht om zijn woorden kracht bij te zetten en zijn vastberadenheid te demonstreren.
Ik slaak mijn zoveelste diepe zucht in een poging mijn demonen te verdrijven en om alvast van mijn hart een steen te maken, maar ’t wil niet goed lukken.
“Weet ge wat?” zegt Jan, die ziet dat ik vecht tegen mijzelf. “Denk er eens over na. Neem er uw tijd voor. Het plan is er toch nog lang niet door. Soigneer uw eigen ondertussen, en misschien dat uw kop helderder is wanneer ge weer genezen zijt. Enfin, zie dat ge rap beter zijt, want de geschiedenis blijft ook niet liggen wachten, hé.”
Hij geeft met zijn vriendschappelijke hand een klop op mijn schouder en begeeft zich met fikse tred naar de deur. Maar voor hij buiten gaat, draait hij zich nog één keer om.
“Zeg, en herpak u, hé!” zegt hij bemoedigend, een dichtgeknepen vuist opstekend die kracht moet verbeelden.
Na die woorden sluit hij de deur zo zachtjes dat ik het nauwelijks kan horen. ’t Is een brave mens, ‘onze Jan’! Een goede ziel. Véél te goed misschien. Hoe kunt ge zo’n brave mens iets weigeren… En kijk! Ineens is ’t alsof mijn hersenen een elektrische impuls ondergaan. Van het ene moment op het andere geven mijn demonen hun weerstand op. Met alle restjes kracht die ik in mij heb, richt ik mij naar de deur en roep: “’t Is goed, Jan, ik zal ’t doen. Ik zal dat beeld voor u houwen.”
Ik zie hem zich bukken om door mijn laag vensterke naar binnen te kunnen kijken. Hij steekt een forse duim in de hoogte, knipoogt goedkeurend en loopt gezwind verder.
Terwijl zijn vastberaden stappen zich verwijderen, leg ik mij neer en voel mij als een vrouw die net te horen heeft gekregen dat ze zwanger is en nog niet weet of ze daar blij of triestig om moet zijn.

maandag 23 januari 2012

Kroniekjaar 1887

Het is 21 augustus 1887. Over een kleine drie weken zal het vier jaar geleden zijn dat Hendrik Conscience vredig ‘ontslapen is in de Heer’. Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van beeldhouwer Frans Joris, heeft het voorrecht genoten om de gedenkzuil te ontwerpen die sinds een jaar het graf van de Grote Schrijver siert. Maar na de onthulling van het monument is Couckneus in een diep zwart gat gevallen. Sindsdien gaat het niet goed met hem. Hij komt zijn krocht haast niet meer uit en is een depressie nabij.
Vandaag heeft hij zich voor het eerst sinds lang voorgenomen nog eens onder de mensen te komen. Hij heeft namelijk opgevangen dat er midden op de Grote Markt een standbeeld zal worden onthuld. Hij wil wel eens zien welk beeld het is, en hoopt te vernemen waarom men hém niet heeft aangezocht om deze sculptuur te maken. Het zit hem niet lekker dat hij van het stadsbestuur geen nieuwe opdrachten meer krijgt toevertrouwd…

’t Is meer kruipend dan rechtop lopend dat ik mijn krocht kom uitgestrompeld. Straks is het een jaar geleden dat ik mijn kot nog eens deftig ben uit geweest. Ik ben op die tijd zo stram geworden als een oude bretel. Ik tel in de hoedanigheid van Frans Joris nochtans nog maar zesendertig lentes, maar als ge uw scharnieren niet op tijd smeert, roesten ze vast, geen belang hoe oud ze zijn.
Het felle daglicht snijdt mij als messen in de ogen. Mijn kijkers zijn het blijkbaar ook niet meer gewend klaar te zien.
Eens mijn ogen aangepast aan de sterkte van het licht, draai ik mij om en bekijk het Spekhuis nog eens langs de buitenkant. Dat is ook al lang geleden. Het is straks 666 jaar dat ik hier gehuisvest ben. Bij oorlog en vrede; nacht en ontij; grote overstromingen en door mens bedreven onlusten… altijd hebben deze onderaardse gewelven mij behoed voor gevaar. Ik heb mij hier beschut gevoeld als een kind in moeders buik; veilig en voldaan als een zatlap in een ton bier; zalig als een engel op een hemelse wolk…. Maar sinds Hendrik zijn laatste kaars heeft uitgeblazen, is niets nog hetzelfde. Sinds die dag wordt mijn leven beheerst door een knagend gemis. Ik kan mijn draai niet meer vinden in het Spekhuis, en bij uitbreiding in dit tranendal! ’t Gebrek aan een goede vriend kwelt mij meer dan ik ooit had durven te vermoeden. Hoe graag ik mijzelf ook zie; ik heb geen goede babbel aan mijzelf. En kwaad zijn op mijn spiegelbeeld hou ik ook geen dagen vol. En het allerergste vind ik nog dat ik nu altijd gelijk heb. Welk plezier kunt ge daaraan beleven? Nee, hoe ge het ook draait of keert:  ’t is weinig boeiend, ’t leven alleen. En zeggen dat ik hier, vóór mijn ontmoeting met Hendrik, dik zeshonderd jaar op mijn eentje heb rondgefladderd.

In diepe gedachten verzonken klauter ik de trappen van de Repenstraat op. Ik zal eens gaan kijken wat er op de Grote Markt te gebeuren staat, al was het maar om mijn gedachten wat te verzetten. ’t Schijnt dat ze de vrijheidsboom, die voor de zoveelste keer ros gezeverd was door burgemeester en schepenen, hebben uitgegraven en er een groot stenen beeld in de plaats gezet, eentje dat tegen de zever kan. ‘k Ben curieus wat het voorstelt. Ik geef toe dat ik hoop dat het op geen kloten trekt, want ik vind het straf dat ze ’t niet aan mij hebben gevraagd. Ze hadden daar op Tschoon Verdiep maar een vingerknip moeten geven en ik was al begonnen! Maar ik denk dat er daar een Franskwekkende bourgeois een beetje gebeten is op mij, omdat ik geen beeld van hem heb willen houwen. Ge kunt u niet voorstellen hoe eerzuchtig onze eerste burger is.

Des te dichter ik bij de Markt kom, des te meer volk ik zie samendrummen. Ze zijn weer op pad, de Sinjoren! ’t Is weer kermis! Als er iets te doen is waar drank bij vloeit zijn ze er als de kiekens bij, de mannen van Tstadt! Ik vraag mij af waar al dat volk vandaan blijft komen. Waar is de tijd dat het hier nog een zakdoek groot was en ge de inwoners op een hand of vier kon tellen. Nu is ‘t alsof ze van tussen de kasseien komen gekropen; met zoveel zijn ze! En allemaal hebben ze hun beste kleren weer aan! Ik zal wel schril afsteken met mijn voddenfrak, mijn scheefgelopen schoenen en mijn bloedeloos gezicht. Ik zal weer de rotte appel in de mand zijn! Maar ik kan het mij niet aantrekken. Ik heb toch altijd al aan de zijlijn gestaan. ’t Is nu niet anders…

De Grote Markt ziet zwart van ’t volk. Als ik van aan de Zilversmidstraat tot aan de Oude Korenmarkt zou willen geraken, dan zou ik over de koppen moeten kruipen! ’t Is één grote mensenzee. En een lawaai dat ze maken, alsof ge uw kop in een overvolle bijenkorf hebt gewurmd! Waarom moeten mensen toch altijd zo roepen als ze met veel zijn?! Als iedereen nu zou fluisteren, dan zouden ze elkaar toch ook verstaan!

Ik neem een ferme teug adem en schuif mij tussen het gepeupel… op mijn zijkant, zo ben ik smaller. Als een gladde paling probeer ik ongehavend door de massa te laveren, maar het mag niet baten: ik incasseer de ene stomp na de andere, de ene keer tussen mijn ribben, de andere keer in mijn nieren of los in mijn ‘maagt’. En geen enkele boer die pardon zegt. En dat moeten dan ‘de heren van Tstadt’ voorstellen! ’t Enige dat ze doen is mij mottig bezien omdat ik in hun weg kom gekropen, en preutelen omdat ze bang zijn dat ik voor hun neus zal blijven staan en hen het vrije zicht zal ontnemen. En dan verschiet gij dat ik nog zelden buiten kom. Hoe kunt ge u op uw gemak voelen tussen een horde zelfzuchtige wolven?

Na ruim een kwartier wringen en duwen blijf ik noodgedwongen staan. Dichter bij het standbeeld kan ik niet geraken. Er is gewoon geen doorkomen meer aan. Ik vraag mij af hoe Mozes dat destijds heeft geflikt met die rode zee, dat splijten van die massa water. Mij lukt het niet met een zee van mensen. Maar bon, ik ben dan ook geen potentiële heilige, vrees ik, en alles bij elkaar ben ik toch nog redelijk dicht bij ’t beeld geraakt.
Terwijl er achter mij gemekkerd wordt als een kudde geiten, omdat ik één of andere freule het zicht blijk te ontnemen, kijk ik op naar het door zeildoek omgeven monument dat hoog boven de menigte uitrijst. ’t Kon weer niet op, zo te zien! Die van Tstadt hun nek was weer breder dan hun broeksriem. Pas op, ik mag dat zeggen, want ik ben ook een Sinjoor, en zelfspot is een schone deugd. Maar afgezien daarvan… een beeld in normale proporties had ook niet misstaan. ’t Is alsof ze de tweede toren van de kathedraal hebben voltooid, en hem op de verkeerde plaats gezet!

Ik schud het hoofd en tracht uit de contouren af te leiden wat het beeld moet voorstellen, maar ik kan er geen hoogte van krijgen. Als dit het afgietsel van één man moet zijn, dan toch van een grote, op z’n minste iemand van de proporties van de reus Druon Antigoon! Ofwel – dat kan ook – dat van iemand die het wel bijzonder hoog in zijn bol heeft.
Nog terwijl ik dat sta te denken, laat ik mijn blik zakken en meteen valt mijn oog op ‘monsieur Leopold’, die zich op een houten verhoog heeft geposteerd aan de voet van het monument. Ik voel ineens een koude rilling over mijn rug trekken, van tussen mijn schouderbladen tot aan mijn staartbeentje. ’t Zal toch geen waar zijn, zeker? Zou Leopold het aangedurfd hebben om…?! In ieder geval past zijn eigendunk perfect onder dat zeildoek. ’t Zou begot nog niet erg genoeg zijn dat hij heel Tstadt naar de vaantjes aan ’t helpen is met zijn sloopwoede, dat hij ook nog eens een beeld van zichzelf voor Tschoon Verdiep zou laten plaatsen!
Ik voel een walging in mij opkomen en probeer aan iets anders te denken, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan zolang die uitgedoste pauw in mijn gezichtsveld blijft staan. Zie hem maar eens staan blinken met zijn schoon kostuum. En zweten dat hij doet! Er wringen zich vanonder zijn steek vettige zweetdruppels tevoorschijn, die in fijne, kronkelende beekjes over zijn gelaat naar beneden glijden om zich kriebelend in zijn opstaande stijve kraag te wurmen. In gedachten zie ik die druppels als hongerige maden die zich op zijn corpus storten! Ik denk trouwens dat het jeukt, want af en toe duikt zijn wijsvinger de druppels achterna om ze ’t kriebelen te beletten; en zijn nek trekt als een zenuwpees.
In een poging mijn ergernis te verdrijven, onttrek ik mijn blik aan de potsierlijke beeltenis van ‘Vader Overste’, maar ’t wordt nog erger wanneer ik achter hem, omheen het standbeeld het voltallige leger lawaaimakers ontwaar, dat een paar jaar geleden een poging heeft ondernomen om mijn krocht te slopen! Ze hebben hun instrumenten in de aanslag, en aan hun opgeblazen koppen te oordelen zijn ze zich al fameus aan het oppompen om straks, op het eerste sein van ‘de Tovenaar’, in tergend lawaai uit te barsten. Ik heb er helaas niet aan gedacht om een kilo watten mee te brengen!

Bevangen door het voortdurende geroezemoes, dat zich kakofonisch in mijn gehoorzenuw wurmt, laat ik mij afleiden van het gebeuren en verzink in een toestand van bedwelming, tot ik niets meer hoor of zie. Ik ben het zo gewend op mijzelf te zijn, dat ik mij zelfs in een grote massa kan afsluiten van de buitenwereld. Als in trance geef ik mij volledig over aan een innerlijke rust, maar de schrik die ik daardoor pak, wanneer de fanfare, als een vat buskruit dat ontploft, in actie schiet, is zo groot, dat mijn hart wel zeven keren overslaat, als ik het goed heb kunnen tellen!

Terwijl het muziekensemble als razende zotten hun instrumenten teisteren, en mijn trommelvliezen aan flarden worden gereten, zie ik hoe Leopold zich staat op te maken om te ontsteken in een voordracht. Hij kan haast niet wachten tot de blaaskoppenkapel zonder adem is gevallen om de loftrompet aan te heffen! ’t Zal weer speeksel gaan regenen, en ik heb geen paraplu bij! ‘k Was misschien beter toch wat meer op een afstand blijven staan…

Nadat de fanfare zijn laatste noot heeft geblazen, en er een zalige stilte intreedt, veinst Leopold een vriendelijk lach om zijn manschappen te bedanken voor de muzikale intro. Tegelijkertijd kauwt hij zijn speeksel al voor om het zo vloeibaar mogelijk te maken, teneinde het zonder problemen over zijn onderdanen te kunnen uitstorten. Ik trek mijn kop alvast in mijn kas.
“Cher citoyens…” klinkt het ongemeen luid.
Ik stop mijn oren dicht met mijn twee wijsvingers, want de loftrompet is niet meteen mijn favoriete instrument, en al zeker niet wanneer deze in een Franse toonaard is gestemd. Om zijn door merg en been dringend stemgeluid geen kans te geven, neurie ik innerlijk een verstrooiend melodietje. Maar als blijkt dat zelfs dát nog niet volstaat en ik uit zijn overdreven gestes zijn woorden alsnog begrijp, wend ik mijn blik af en kijk wat doelloos om mij heen.
De burgers van Tstadt schijnen stuk voor stuk de indruk te willen wekken dat ze aandachtig luisteren naar de toespraak. Maar da’s maar schijn, weet ik, want als ge hun straks, bij een bolleke of een glas portwijn, zou vragen wat hij gezegd heeft, zouden ze u het antwoord moeten schuldig blijven. Garanti! Maar blijkbaar willen ze allemaal goed staan bij hun verkozene. Raar hoe die opgeblazen zeepsmoel op handen wordt gedragen! Hij wordt vereerd als een soort van held, terwijl hij bezig is heel de schone binnenstad om zeep te helpen. Weg Haringvliet, weg Mattestraat , weg Schipstraat, Gevangenisstraat, Vismarkt en Werf. Nog een chance dat ze hem in de gemeenteraad met één stem hebben tegengehouden of ’t Steen had ook nog helemaal tegen de vlakte gelegen in plaats van half! Ze zouden hem met een zware molensteen om de hals in Tscheldt moeten kieperen in plaats van hem te vereren; dát zouden ze moeten doen! Ach, kregen we maar eens een ‘gewone’ burgervader, zo ene die simpelweg Janssens of Peeters heet en die alledaagse kleren aanheeft en ’t hart op de juiste plaats draagt. En die hier en daar een schoon gebouw laat staan! ’t Is te hopen dat ik dát ooit nog eens mag meemaken in mijn slopende carrière.

Nadat ‘den heiligen Leopold’ zijn laatste hoogdravende woorden over de menigte heeft uitgesproeid, is het aan de fanfare om weer in actie te schieten. <<BOEM-SCHIJTERIJ-BOEM-SCHIJTERIJ>> klinkt het uit trommels en trompetten. De dames en heren op de voorste rijen moeten hun hoeden bij de rand vasthouden om te beletten dat ze zouden wegvliegen. Allez, ’t is nu al wel geweest. Laat het doek nu maar zakken, zodat we met onze eigen ogen kunnen zien welk lelijk beeld de Grote Markt zal ontsieren tot de aarde zich binnenstebuiten keert!

Wanneer de leden van de blaaskapel even later hun koperen instrumenten aan hun hand te druipen hangen, stijgt de spanning onder ’t gepeupel tot ongekende hoogten. Onder het geroffel van een eenzame trommel kruipt een pompier langs een lange ladder, die tegen het beeld staat opgesteld, naar boven teneinde het zeildoek los te haken. ’t Is eens wat anders dan een vuurke uitpissen. Honderden open monden staan het spektakel met ingehouden adem gade te slaan. En wanneer even later het beeld zijn broek finaal afzakt, stijgt er een luid gejuich op uit de menigte. Zelf juich ik uiteraard niet, maar er ontsnapt mij in de plaats daarvan een zucht van verlichting. ’t Is dan toch geen beeld van Leopold! Dat zie ik meteen. Maar wat het wél moet voorstellen is mij ook niet op één, twee, drie duidelijk. Bovenop een hoop valse rotsen staat er een vent in adamskostuum op één been te wankelen. In zijn pol heeft hij een hand die bijna dubbel zo groot is als zijn kop, en die hij schijnbaar zinnens is zo ver weg te gooien als hij kan! Onderaan de nagemaakte rotsen hangen er een paar ineengestrengelde wijven met vissenstaarten, en nog wat ander oceaangespuis te bengelen! Wat willen ze dáármee uitbeelden? Is daar die rosgezeverde vrijheidsboom voor moeten wijken?

Nog terwijl ik het hoofd sta te schudden bij het aanschouwen van zoveel prulwerk, krijg ik tot mijn verbijstering plots een geut water in het gezicht! Geschrokken kijk ik in de richting van Leopold, in ’t gedacht verkerend dat hij aan een volgende natte redevoering is begonnen, maar zo te oordelen houdt hij voor één keer wijselijk zijn mond, tenzij men hem met een verlostang de stembanden heeft uitgerukt!
Ik wrijf de spetters uit mijn ogen en zoek vanwaar de zomerse zegening komt. En dan zie ik het ineens! Het pas onthulde beeld is geen gewoon standbeeld. Het is verdorie een fontein! Een spuitgeval in ’t midden van de Grote Markt! Waar in vredesnaam is dát voor nodig?!? Of zou het de bedoeling zijn dat deze springbron voor verkoeling zorgt ten tijde van verhitte discussies op Tschoon Verdiep? Manmanman, wat gaan we nog allemaal beleven, hier in Tstadt?!
“Schoën, hei!” port een vent mij met een eeltige elleboog tussen de ribben.
Ik deins verschrikt achteruit. Met de adem van deze man jagen ze op ’t land konijnen uit hun pijp, vermoed ik.
“Dat ‘ebbe z’ in ander steide ni, zenne,” walmt hij voort, “zelfs ni in Broekzeile!”
God, mensen! Ik denk dat hij zijn soep uit zijn beerput schept! Geen wonder dat er zoveel strontvliegen rond zijn kop hangen te cirkelen.
Om mijn maag niet te bruuskeren, keer ik mij gauw van hem af, zonder hem van antwoord te dienen. Trouwens, wat zou ik hem moeten antwoorden? Dat ik het prutswerk eerste klas vind? Een wankele vent bovenop een toren van rotsblokken, is dat schoon?! En voor een bassin hadden ze waarschijnlijk ’t geld niet. Al dat water dat gewoon de grond inloopt…  zonde! Daar zouden in de Congo, de zandbak van die andere Leopold met veel streken, een grote hoop negerkens hun dorst mee kunnen lessen!

Wanneer de fanfare ten derde male een stukje oorverdovende militaire toonkunst ten beste begint te geven, zucht ik eens diep en draai mij om. Tijd dat ik het hier afbol. Ik kan beter nog eens een bezoek brengen aan mijn vriend. ’t Is ook alweer een tijd geleden dat ik mijn bronzen kameraad nog eens gezien heb. Met hem kan ik tenminste van gedachten wisselen zonder dat ik daarvoor mijn mond moet open doen. En sinds hij niet meer kan tegenspreken, heb ik het gevoel dat hij mij beter verstaat dan ooit!
Met grote moeite wring ik mij door de massa, richting Kaasrui. Hoe verder ik ga, hoe draaglijker het kabaal van de fanfare wordt. Met elke stap die ik zet wordt het geluid ijler en ijler, en nadat ik de Wijngaardstraat ben doorgegaan, en de hoek naar Tschoon Plein ben omgedraaid, is ’t alsof ze ’t geluid van de wereld hebben afgezet. Ik hoor ineens niks meer, behalve mijn eigen gedachten, en daar kom ik meestal ruim mee toe.

Ik zet mij voor het bassin, dat aan mijn vriend zijn voeten ligt, en prijs mij gelukkig dat ze van hém geen fontein hebben gemaakt! Hij zou daar schoon gezeten hebben, water spuwend als een stenen kikvors bij een vijverke!
“Wat is’t?” hoor ik hem ineens in mijn achterhoofd zeggen. Ik kijk hem in de bronzen ogen, waarmee hij dromerig voor zich uitstaart. “Hoe staat gij daar nu te staan? Precies of ge hebt in uw broek gescheten! Is er iets mis?”
“Dat gij dat durft te vragen!” zeg ik luidop, gebeten om ’t feit dat hij mij zo tactloos toespreekt. “Gij hebt schoon klappen gij! Uw lijdensweg is al lang ten einde. Voor u kan ’t geluk niet op. Maar beseft gij wel hoe ik mij voel sinds de dag dat gij mij verlaten hebt? Ik zit hier hele dagen opgescheept met mijzelf en niets anders! En kom niet af met het argument dat ik vroeger zo lang alleen heb gezeten, want vroeger is nu niet; juist gelijk Gustaaf Frans niet is en de hemel niet de hel. Ik heb het gewoon gehád om tot het einde der tijden eenzaam en alleen in die godverlaten krocht te zitten, waar ’t mos op de muren groeit en waar ik maar over één rijkdom beschik: een inktpot waarmee ik kan neerschrijven hoe ‘schoon’ het leven wel is!”
“Jongen, jongen, wat een zelfmedelijden!” hoor ik hem brommen. “Zo ken ik u niet. Zijt gij diezelfde mens die vroeger opgewekt door ’t leven fladderde als een vogelke dat juist uit ’t nest kwam getotterd? Wat is er van u geworden?”
Ik hef onbestemd mijn schouders op.
“Kan ik iets voor u doen?” vraagt hij.
“Hewel ja,” zeg ik. “Ge zou er bijvoorbeeld kunnen voor zorgen dat ik een nieuwe compagnon vind, zo ene gelijk gij die het niet erg vindt dat hij mijn vuil werk moet opknappen en tegen wie ik op tijd en stond eens kan zagen en uitvliegen.”
’t Is vreemd: ik weet wel dat het niet kan, maar toch kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij meewarig het hoofd schudt.
“’t Is nogal de moeite wat ge vraagt,” zegt hij. “Denkt gij dat ik hier in de hemel over een schuif beschik waar ik de ideale mensen maar uit te halen heb? Denk dan al maar gauw iets anders. Ik heb hier juist niks! De hemel is al even erg als een klooster: ge moet hier al uw bezittingen afgeven als ge binnenkomt, en ge kunt hier niet gaan en staan waar ge wilt.”
“Toe maar al, straks gaat ge nog zeggen dat het op aarde beter is dan in de hemel.”
“Op sommige vlakken zeker wel,” zegt hij. “Maar dat is iets wat gij nooit zult moeten ondervinden. In ieder geval: als ge een nieuwe vriend wilt treffen, dan zult ge toch wat meer uit uw kot moeten komen. Door u in te graven als een mol, gaat ge niks bereiken. Begeef u onder de mensen en vroeg of laat zul ’t ge ‘r wel ene tegenkomen die in uw kraam past, ge zult dat zien. Allez, Gust, zijt nu eens eerlijk: dat kán toch niet anders; de wereld ziet zwárt van ’t volk!”
“Ten eerste is ’t Frans,” sneer ik, “en ten tweede: ’k heb het daarjuist nog eens kunnen zien dat de wereld krioelt van ’t volk, maar wat voor volk?! Niks dan schorriemorrie waar ge niks mee kunt aanvangen. En tevens, ’t is ’t enige niet wat mij kwelt.”
“Wat dan nog?” vraagt hij.
“Ik zou ook wel eens willen genieten van een welverdiend pensioen!” roep ik uit. “Wanneer ga ik nu eindelijk eens van mijn taak worden ontheven? Als de pruimen al lang rot aan de bomen hangen? Ik zeg het u: ’t is mij na dikke zes eeuwen beginnen te dagen dat het geen cadeau is een leven te leiden dat einde noch genade kent.”
“Och, ge zijt een zeveraar,” antwoordt hij droog. “Heel de mensheid zou tekenen voor het voorrecht dat gij geniet, maar op dat vlak zijt ge niet anders dan andere mensen. Tot in der eeuwigheid zal iedere sterveling denken dat het gras groener is aan de andere kant van de heuvel. Maar ’t is geen waar!!! Als mensen blij zouden leren zijn met wat ze hebben, dan zou de wereld kunnen worden gered! ’t Zou nooit meer oorlog zijn! Maar nee, liever blijft ge allemaal wat zagen en elkaar met arglistige ogen bekijken. Ge zou uzelf daar allemaal eens moeten bezig zien. Schoon schouwspel!”
“Och, ’t is al goed,” zeg ik. “Gij met uw hemels gefilosofeer. Met al die prietpraat schiet ik niks op.”
Ik draai mij geambeteerd om en zie even verderop een oud peeke vanonder een veel te ruime klak naar mij staan kijken.
“Da’s vreug, zenne, da gaai teigen oew aaigen stot te ziëvere,” roept hij mij toe. “Wa go da zaain ag gaai zoe oud zè gelak as kik!”
“Moet gij niet op de Grote Markt zijn, bij die andere hoop zeveraars?” bijt ik hem toe.
“Houla, houla, stottem er nog oep, maaine nuis? Wat is ’t, moat, edde ni gemuige van oe vraa, deize nacht?”
“Och, ga al gauw verder!” zeg ik, begeleid door een wegwerpgebaar.
Hij slaakt een korte lach, schudt meewarig het hoofd en schuifelt langzaam verder.
“Goed bezig!” hoor ik Hendrik fezelen. “Als ge zo doorgaat zult ge ver komen met uw vriendschapswens. Ge zijt precies verworden tot een misantroop! Denkt ge misschien dat ge u met zo’n gedrag populair gaat maken?”
“Zeg eens, ik ben niet naar hier gekomen om naar een preek van u te luisteren,” bijt ik van mij af. “’t Is niet omdat ge nu in de hemel zit dat ge u een pastoor moet wanen.”
“Zie hoe ge reageert!” werpt hij op. “Wat zijn dat nu voor manieren? Een mens probeert u goede raad te geven, en gij reageert alsof ge u met een riek in de kont gestoken voelt!”
“Goede raad? Sinds wanneer moet een vent van bijna zevenhonderd jaar goede raad aannemen van een broekvent van nog geen vijfenzeventig? En vroeger hielp het dan nog dat ik mijn oren dichtstopte, maar sinds ge verworden zijt tot een bronzen duplicaat van uzelf, dringt uw stem door tot in ’t putteke van mijn ziel!”
“Juist goed!” antwoordt hij. “Misschien dat ge dan vroeg of laat eens rekening zult houden met wat ik u zeg. ’t Zou een hele vooruitgang zijn.”
“Och, zaag tegen uw wormen!” doe ik pissig. “Weet ge wat? ’k Zal in het vervolg wel twee keer nadenken alvorens ik mij nog eens tot u kom wenden met mijn diepste zielenroerselen! Salut!”
Na het spuien van dat laatste woord draai ik mij met een ruk om en maak mij uit de voeten.

Om niet weer in het gewoel van de Grote Markt te verzeilen, loop ik in een wijde boog om de festiviteiten heen. Ik sla de Hoofdkerkstraat in, waar ik weersta aan de lokroep van ’t Gulick, en steek via de Coppenolstraat en de Grote Goddaard door naar de Lange Koepoortstraat. Die steek ik schuin over, waarna ik de Zwartzustersstraat inloop, om zo via de Veemarkt en de Vleeshouwersstraat bij ‘t Spekhuis te belanden. Een hele omweg, maar hoe minder volk ik vandaag nog moet zien, hoe beter. Ik heb wat dat betreft mijn bekomst wel gehad.

Thuisgekomen zet ik mij achter mijn pupiter en probeer mij aan ‘t schrijven van mijn kroniek te zetten. Sinds de dood van Hendrik zie ik mij verplicht mij dagelijks weer zelf aan dat eindeloze werk te wijden. Maar het lijkt alsof mijn pen de lamme heeft: ik krijg geen fatsoenlijke letter op papier. Er zijn te veel gedachten die mij door de geest spoken.
Na een verfrommeld blad of drie, vier gooi ik mijn veer naast de inktpot neer en sta op. Ik pak mijn spiegelscherf ter hand en bekijk aandachtig mijn bleke gelaat. Het valt mij op dat er geen greintje vreugde meer in mijn ogen schuilt.
“Goed bezig!” hoor ik de stem van Hendrik nagalmen in mijn kop.
Moedeloos laat ik mij neervallen op mijn brits en bedek mijn oren met mijn kussen.

maandag 16 januari 2012

Kroniekjaar 1883: deel 2

wat voorafging:

Vegyllius Couckneus, alias Gustaaf Wappers, alias Frans Joris, is een bijzondere man. Ter wereld gekomen in het jaar 1200 en tot eeuwigdurend chroniqueur benoemd in 1221 op het moment dat Antwerpen de stadsrechten verkreeg, geniet hij onsterfelijkheid. Om het lichamelijke verval geen kans te geven, wisselt hij stoffelijke omhulsels als een vogel pluimen: wanneer de fysieke toestand van één zijner hoedanigheden te penibel wordt, reïncarneert hij tijdig in een nieuwe. Het spijtige gevolg daarvan is dat hij gedoemd is een eenzaam en teruggetrokken bestaan te leiden.
Evenwel… tijdens de woelige maanden die de onafhankelijkheid van België voorafgaan, heeft hij het geluk ene zekere Hendrik Conscience te leren kennen. Deze jongeman blijkt een begenadigd schrijver te zijn, maar is er desondanks nog niet in geslaagd een uitgever voor zijn boeken te vinden. Vegyllius Couckneus gooit het daarop met de jongeman op een akkoordje: als de schrijver hem belooft te helpen bij het neerpennen van zijn kronieken, wil hij hem als tegenprestatie bij een uitgever introduceren. Zo geschiedt. Voor het eerst in zijn lange leven, slaagt Vegyllius Couckneus er op die manier in uit zijn solitaire bestaan te ontsnappen. Er ontstaat zelfs een hechte vriendschap tussen de twee heren.  Maar… helaas voor Vegyllius Couckneus genieten romanciers niet dezelfde onsterfelijke status als chroniqueurs...

Het is 10 september 1883. Hendrik Conscience staat op het punt het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Er dreigt voor Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van Frans Joris, een nieuw isolement. Om zijn verdriet te ontlopen, doolt hij door de straten…

Met een moedeloze stap loop ik de Hoofdkerkstraat in en laat Tschoon Plein, waar het beeld van mijn vriend sinds enkele weken staat te pronken, achter mij. Ik zou een tevreden man moeten zijn, want sinds mijn beeld er staat is het plein nog schoner geworden dan het al was. En van alle kanten krijg ik lof toegezwaaid. Maar hoe zou ik lachend door het leven kunnen gaan als ik weet dat de mooiste mens, die ik de laatste zevenhonderd jaar heb ontmoet, mij weldra zal komen te ontvallen? En niet alleen dat. Nu het bobijntje van Hendrik bijna af is, dreig ik binnenkort ook weer solo slim te moeten spelen, en dat zint mij niet.

Terwijl ik van pure miserie over mijn eigen voeten loop te struikelen, struin ik voorbij de openzwaaiende deur van herberg ’t Gulick, het oudste café van Tstadt. De geuren van bier en sigarendamp komen mij tegemoet gewaaid en noden mij binnen. Onwillekeurig moet ik terugdenken aan de ontelbare fijne momenten die ik samen met Hendrik heb beleefd in talloze café’s die we hebben gefrequenteerd vooraleer zijn ‘maagt’ met pensioen ging. De schoonste erfenis die een mens kan krijgen is een vat vol mooie herinneringen…  zeker als dit zich onder de vorm van bier aandient! Ik smak eens met mijn lippen, die mij te kennen geven dat ik een nazomerse dorst heb, en besluit mij aan een deugddoend bolleke te wagen.
 
Zoals altijd wanneer ik er kom, is het weer een ferme drukte in ‘t Gulick. Niet dat ik hier tot het vaste meubilair behoor, verre van. Maar af en toe wil ik mijn kop hier wel eens binnensteken, om zo te constateren dat ik er weer eens niet veel volk ken. Dat is het nadeel van mijn halfgoddelijke status: generaties zijn vervlogen voor ik goed en wel met de ogen heb kunnen knipperen. Zelfs de gasten die met hun broek zowat aan de toog zijn vastgegroeid, vallen vroeg of laat dood, waarna hun vaste plaats onmiddellijk wordt ingenomen door nieuwe gezichten.

Met een diepe zucht en een dorst die mij het spreken bijna belet, posteer ik mij aan de toog en bestel een bolleke. Terwijl de waard het amberkleurige vocht vanuit een respectabele hoogte in de gapende mond van een breed glas laat stromen, valt mijn oog op een jonge gast van een jaar of twintig, die mij van aan de andere kant van de toog met een geamuseerde trek om de mond zit aan te gapen. Ik heb meteen het gevoel dat ik dat gezicht van ergens ken, maar weet het niet onmiddellijk thuis te brengen, hoezeer ik ook in mijn geheugen graaf. Ik vraag mij af of ik vriendelijkheid moet voorwenden, dan wel dat het misschien beter is dat ik hem gewoon negeer. Ik besluit voor alle zekerheid voor het laatste te opteren. Stel dat ik een figuur sla…
Ik besteed al mijn aandacht aan het bier dat mij voor de neus wordt gezet, en tracht de blik van de jongen te verwaarlozen, maar het is onbegonnen werk. Zijn ogen branden haast gaten in mijn kop! Onwillekeurig kijk ik weer naar hem op, en stel vast dat het monkellachje nog steeds om zijn lippen speelt. Heel even twijfel ik nog, maar dan neemt mijn nieuwsgierigheid de overhand op mijn aangeboren terughoudendheid en sta ik op. Ik wil weten wie die kerel is, en waarom hij mij zo indringend zit aan te kijken.

Met mijn bolleke in de hand loop ik om de toog heen en stel mij vlak naast hem op.
“Dien ik u van ergens te kennen dat gij zo naar mij zit te monkelen?” vraag ik hem op de man af.
“Oeioei, uw geheugen, dat vroeger al niet veel voorstelde, is er de laatste jaren precies ook niet op vooruitgegaan,” doet hij schamper.
Ik frons de wenkbrauwen en bekijk hem van onder tot boven. “Wie moogt gij dan wel zijn?” vraag ik.
“Ik heb jaren vlak achter uw hoek gewoond,” zegt hij. “In de Krabbenstraat.”
Ik onderwerp zijn gezicht nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek maar kan het met de beste wil ter wereld niet thuisbrengen.
“Ge zult mij moeten helpen,” zeg ik. “Ik tast werkelijk in het duister.”
Daarop gaat hij wat rechter zitten. “Ik zal u drie begrippen noemen,” zegt hij, “en dan zoudt ge het moeten weten. Indien niet, dan kunt ge u maar beter een plaats reserveren in ‘t zothuis! Luister…” Hij telt mee op zijn duim en twee vingers terwijl hij ze opnoemt. “Grote Markt, stoel, bengel!” Vervolgens kijkt hij mij met pretlichtjes in de ogen aan.
Ik denk twee seconden na en dan schiet het mij ineens te binnen. Achter op mijn netvliezen tekent zich het beeld af van een rondborstige puber die mij komt staan uitdagen op de Grote Markt, terwijl ik op Hendriks stoel zit uit te blazen van een vermoeiende tocht. ’t Is dingeske, begot… hoe noemen ze hem ook weer… Jantje zonder vrees! Potverdorie, dat die mij zomaar durft aan te spreken! Hij heeft duidelijk nog niets van zijn vrijpostigheid ingeboet. Nochtans is het broekventje van toen inmiddels opgegroeid tot een ferme kerel van een jaar of twintig. Een mens zou denken dat hij tot de jaren van verstand moet zijn gekomen, maar blijkbaar volgt de natuur niet altijd zijn eigen wetten.
“Ah, gij zijt het!” zeg ik dreigend. “Jongen, gij beseft toch dat ge destijds veel geluk hebt gehad dat ik u niet bij uw lurven heb weten te vatten; het ware uw beste dag niet geweest!”
“Hahaha,” lacht hij smakelijk met zijn mond wijd open en zijn hoofd in zijn nek, waardoor ik in staat ben de rimpels in zijn verhemelte te tellen. “Toen had ik u goed liggen, hé!” schatert hij.
“Ha, ge vindt het nog plezant ook?” zeg ik.
“Waarom niet? Een mens mag toch al eens lachen, zeker,” antwoordt hij laconiek.
“Helemaal mee eens,” zeg ik, “maar er is een groot verschil tussen lachen en uitlachen.”
“Ja, zoals er een groot verschil is tussen zerig en kleinzerig,” antwoordt hij gevat.
Ik open mijn mond om hem lik op stuk te geven, maar mijn snedigheid laat het even afweten. “Allez,” zeg ik overdonderd, “ik hoor het al, ge zijt nog altijd even goed van de tongriem gesneden als vroeger. Maar zeg mij eens, jongen, hoe oud zijt gij?”
“Waarom wilt ge dat weten?” vraagt hij wantrouwig.
“Omdat ik mij niet kan voorstellen dat het al gepermitteerd is dat gij alleen op café komt.”
“Waarom niet? Als ge alleen kunt pissen kunt ge ook alleen drinken,” zegt hij treiterig.
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar ge weet toch dat minderjarigen niet alleen op café mogen gaan. Als hier straks de champetter binnenvalt, zult ge uw frank bakkes nogal mogen roeren om u uit ‘den amigo’ te klappen.”
“Pff!” doet hij schouderophalend.
“Maar enfin, jongen, hebt gij echt niks beters te doen dan op uw leeftijd op café te zitten?” vraag ik.
“Wat zou ik anders moeten doen?”
“Werken voor uwe kost misschien, gelijk als alleman?”
“Dat doe ik,” zegt hij, “maar alleen als ’t echt nodig is. Als mijn geld op is, ga ik een paar dagen schepen lossen aan de dokken… om het daarna weer op te kunnen doen. Simpel.”
Ik schud bedenkelijk het hoofd. “Het moet erg zijn als ge zo zonder enige ambitie door ’t leven moet gaan,” zeg ik meewarig.
“Wie zegt er u dat ik geen ambitie heb!” reageert hij fel.
“Ah! En welke ambitie zoudt gij dan wel mogen hebben?”
“Weet ge niet meer wat ik u vorige keer heb verteld? Dat ik schrijver wil worden?”
“Nee,” schud ik, “dat weet ik niet meer. Maar mag ik er u op wijzen dat ge, om schrijver te worden, over een zeker talent moet beschikken?”
“En wie zegt er u dat ik dat talent niet heb?” bijt hij mij toe. “Ik zweer het u: het is nog slechts een kwestie van tijd vooraleer ik rijk en beroemd zal zijn. Het broedt hier in mijn koker.” Hij tikt met zijn wijsvinger tegen zijn slaap.
“Jaja, da’s allemaal goed en wel,” lach ik geringschattend, “maar het is niet omdat er meel in uw kop zit dat de gebakken broodjes u zomaar uit de mond zullen vliegen. Schrijven is een kunst, jongen. Dat is niet iedereen gegeven. Ook al kunt ge het dan goed uitleggen, dat wil nog niet zeggen dat ge u ook schriftelijk goed uit de slag zult kunnen trekken.”  
“Twijfelt gij aan mijn capaciteiten misschien?” doet hij hoogmoedig. “Wacht, ik zal u eens iets laten lezen dat ik geschreven heb.” Hij gaat met zijn hand in zijn broekzak en haalt na enig pulkwerk een verfrommelt briefje tevoorschijn.
“Hier,” zegt hij, terwijl hij het openvouwt en het mij over de toog toeschuift. “Dat is de aanzet tot mijn eerste roman.”
Ik neem het papiertje ter hand en lees:

‘De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees. Reeds dikwijls had moeder Neeltje heuren kleinzoon gepraamd om eenen stiel te leren… Meester Asselberg, de beenhouwer uit de Pompstraat en Jan de Laet, de bakker uit de Hoogstraat, hadden heel gaarne den forschen knaap in hunnen dienst genomen, maar van geregeld werken en vooral van onder andermans bevelen te staan, daarvan wou Jan niet weten.

Ik kijk op. “Zijt ge zeker dat het een roman is die ge gaat schrijven?” vraag ik meesmuilend. “Mij komt het eerder voor als de aanzet naar uw autobiografie.”
“Waarom? Weet niet iedere schrijver gulzig uit de eigen levenservaringen te putten?” stelt hij een slimme wedervraag, wat mij (overigens niet voor het eerst) doet vermoeden dat hij lang niet zo dom is als hij eruit ziet.
“Mmm…” doe ik, mijn tegenzin verbijtend, “daar hebt ge een punt.”
“Zeg mij liever eens wat ge ervan vindt?” vraagt hij.
Ik lees het vluchtig nog eens een tweede keer en moet toegeven dat ik het niet slecht verwoord vind. In tegendeel zelfs. Het kan met enige goede wil de vergelijking met de schrijfsels van Hendrik doorstaan.
“’t Is lang niet slecht,” mompel ik.
“Wat zegt ge?” vraagt hij.
Ik kijk hem diep in de ogen, die naast een grote portie deugnieterij ook een opvallende oprechtheid uitstralen, en als bij toverslag beginnen er mij meteen enkele berekende gedachten door het hoofd te wriemelen. Als deze jongen werkelijk het schrijven machtig is, en in acht genomen dat Hendrik mij spoedig zal komen te ontvallen… zou het dan niet aangewezen zijn dat ik…
“Jongen,” zeg ik, mijn hand op zijn schouder plantend en met een stem die klokken doet luiden, “wilt ge geloven dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn?”
Daarop schuift hij zijn kop een decimeter achteruit en kijkt mij met grote ogen aan. “Is dat van dat één bolleke dat gij zo raar begint te doen,” vraagt hij, “of hebt gij vandaag ergens anders al een half vat schuimsoep achter uw oor gekapt?”
“Spot niet!” zeg ik ernstig. “Ik ben zelden zo nuchter geweest als nu. Luister, jongen, als ge er oor voor hebt, wil ik u een voorstel doen.”
Hij bekijkt mij met gefronste wenkbrauwen. “Wat hebt gij nodig?” demonstreert hij nogmaals zijn schranderheid.
“Kijk,” zeg ik, “ik zal eerlijk met u zijn: het is niet slecht wat ge geschreven hebt, verre van zelfs! Ik denk dat ge effectief enige kans maakt om een literaire toekomst tegemoet te gaan,  alleen… op uw eentje zult ge ’t niet redden, vrees ik. Ik denk dat ge hulp zult nodig hebben.”
“Hulp? Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Wel… ge beseft het wellicht nog niet, maar het is in de lage landen geen sinecure om een uitgever te vinden,” overdrijf ik. “Ge moet begrijpen dat zo’n man uw boek niet uitgeeft, enkel en alleen omdat ge toevallig schone ogen hebt, die ge in uw geval dan ook nog eens ontbeert. Hij wil brood op de plank zien, verstaat ge? Dat is zijn enige bekommernis.”
“Wat wilt ge daar mee zeggen?” vraagt hij.
“Om een lang verhaal kort te maken: dat ik u, gezien mijn positie, een ferme stoot in de rug zou kunnen geven. Ik onderhoud namelijk, uit hoofde van mijn functie, nauwe contacten met de uitgever die verantwoordelijk is voor het drukken der kronieken. Ik zou u zonder moeite bij hem kunnen introduceren, als ge dat zou willen. Ik zou trouwens in die zin niet aan mijn proefstuk toe zijn…”
“Tiens… dat klinkt precies interessant,” zegt hij, zich oprichtend. Maar dan gaat hij nog maar eens ten overvloede demonstreren dat hij niet van gisteren is. “Maar zeg mij eens wat daar tegenover staat,” vervolgt hij. “Welk belang zoudt gij er bij hebben om zoiets voor mij te doen?”
“Wel…” zeg ik eerlijk omdat ontkennen geen zin heeft, “we zouden een deal kunnen sluiten.”
“Een deal? Wat voor deal?”
“Ogenblikske…” Ik besluit mijn woorden kracht bij te zetten met het offreren van een pint. Zulk eenvoudig gebaar heeft al menig twijfelaar over de meet weten te trekken. Terwijl ik de waard teken doe, bereid ik mij voor op het uitgooien van een vislijn, waaraan een dikke volgevreten pier hangt te bengelen, in de zaligmakende overtuiging verkerend dat hij dadelijk zal bijten.
“Luister…” zeg ik, met de zwier van een ervaren venter, die meent dat hij een domme kloot voor zich heeft aan wie hij moeiteloos zijn waardeloze rommel gaat slijten, “ik zweer dat ik van u een schrijver zal maken die zijn gelijke niet kent, en dat op slechts één voorwaarde: dat gij tot het einde uwer dagen mijn hulp zult zijn bij het optekenen der kronieken!”

Gedurende tien volle seconden, die er wel honderd lijken, blijft hij mij onbeweeglijk zitten aanstaren. Het is alsof één of andere tovenaar met een vingerknip al het leven heeft stilgelegd. Pas wanneer de waard onze glazen bier met een ferme bonk op het toogblad plaatst en begeleidend een luide “Voilà!” laat weerklinken, knippert Jan zonder Vrees weer met zijn oogleden.
“Uw kronieken?” doet hij. Ik knik met grote overtuiging, met ogen waar de blijde verwachting in beken uitdruipt. Maar helaas… zijn volgende repliek komt aan als een slag om mijn oren.
“Manneke, zijde gij op uwen bol gevallen?” roept hij schamper uit. “Hebt gij uw schaarse hersencellen verzopen in hectoliters ‘alcool’, of wat? Denkt gij nu écht dat ik mij ga laten vangen aan zo’n slinkse truuk? Ik ben niet zo zot als die kwibus die daar in uw onderaards hol ligt te creperen! Ge kunt mij evengoed vragen om uw gat te komen afkuisen iedere keer dat ge uw darmen hebt leeg gescheten! ‘k Zal ’t ook niet in overweging nemen! Zijt ge zot?!”
“Jamaar,” werp ik geschrokken op, “denk eens aan de voordelen die ge zult genieten, jongen: gratis kost en inwoon; uw boekskens zullen worden uitgegeven en verspreid; ge zult… enfin, uw broodje zal gebakken zijn!”
“Vergéét het!” wuift hij mijn woorden weg. “Gij zijt benoemd tot chroniqueur van Tstadt; dan moet gij uw vuil werk zelf maar doen. Ik wil mijn tijd niet zitten verprutsen aan het opschrijven van datums en namen waar geen mens ooit nog enig belang aan zal hechten! Het enige wat ik wil is een échte schrijver worden, en daar heb ik uw hulp niet voor nodig. Dat speel ik zelf wel klaar!”
Om nog maar eens te bewijzen wat voor een listige kerel hij is, neemt hij meteen na die laatste woorden zijn vers glas bier ter hand, en spuwt er een vette fluim in die hij met een luid geschraap aan zijn neusholte onttrekt. ’t Is maar dat ik het niet in mijn hoofd zou halen om hem zijn drank afhandig te maken teneinde hem zelf op te drinken.
Terwijl hij met zijn hoofd in zijn nek een schaterende lach laat weerklinken, hoor ik zijn woorden in mijn ijle kop nagalmen. Het is alsof ik met mijn stomme ‘tête de veau’ tegen een paasklok ben aangebotst, zo galmt het. En ’t ergste is dat ik weinig tegen zijn stelling kan inbrengen. De kans lijkt mij inderdaad vrij groot dat deze jongeman het met zijn talent en zelfverzekerdheid tot schrijver schopt… ook zonder mijn hulp. De tijden zijn erg veranderd tegenover vijftig jaar terug. Waar Hendrik nog de eerste van een generatie was die het schrijven terug onder de aandacht bracht, blijkt het heden ten dage al lang niet meer zo moeilijk te zijn om een boek uit te geven.

Nog een kar moedelozer dan ik was binnengekomen, loop ik drie minuten later ’t Gulick weer uit, terwijl het verse bierschuim nog in mijn neusgaten kriebelt. Ik kronkel mij, in diepe gedachten verzonken, door de nauwe steegjes van Tstadt, en troost mij met de gedachte dat men een vrouw ook niet vervangt alvorens men van de vorige gescheiden is. Beter kan ik mijn trouw betonen aan mijn dierbare vriend, in plaats van nu al een ‘remplaçant’ te zoeken. Ik mag hem zeker niet het ongemakkelijke gevoel geven dat hij vervangbaar is. Misschien moet ik zolang hij leeft mijn eigenbelang maar beter terzijde schuiven…

Op het moment dat ik de Grote Markt kruis, heb ik het ongemakkelijke gevoel dat ik bespied word. ’t Is alsof er ogen op mijn rug branden, of op mijn kop, of mijn gezicht… ik weet niet goed van waar het komt. Ik hou mijn passen in en kijk steels over mijn schouder, eerst links en dan rechts. Ik zie wat mensen kriskras door elkaar lopen, maar geen enkele van hen schijnt aandacht voor mij te hebben. Aarzelend ga ik verder. Maar dan ineens richt ik mijn blik omhoog, alsof mijn hersenen de magnetische straling van de priemende blik hebben weten te detecteren. In een flits zie ik, achter één van de vensters van Tschoon Verdiep, een schim wegduiken. Ook al ging het vreselijk snel, toch meen ik in die korte tijdspanne ‘groten baas’ Leopold herkend te hebben. Tiens, wat zou die naar mij staan te gluren? Zou hij het nog altijd niet uit zijn hoofd hebben gezet om een beeld van zichzelf te laten houwen? Dat hij mij er maar niet meer mee komt lastigvallen! Nooit ofte jamais wil ik een beeld van zo’n zelfingenomen kwibus houwen. Ik peins er niet aan! Als ze hem willen huldigen, dat ze het dan maar aan iemand anders vragen. Of dat ze een straat naar hem noemen of een plein, of alle twee, ’t kan mij niet schelen, zolang ik er maar niks mee te maken moet hebben!
Ik richt mijn blik weer op de grond en loop haastig verder.

Ik weet niet waaraan het ligt, maar om de één of andere reden biedt het Spekhuis een troosteloze aanblik. Het is alsof het verdriet etaleert; zo somber en triestig staat het erbij. En de lucht boven de Repenstraat is navenant: vieze wolken van alle denkbare tinten grijs dempen het zomerse middaglicht waardoor het wel diepe herfst lijkt. Het hele tafereel doet mij denken aan schilderijen die ik gezien heb die de nakende dood van Jezus Christus verbeelden: een overweldigende hemel die zo zwaar beladen is dat hij op scheuren staat! ’t Kunnen voorwaar geen goede voortekenen zijn.

Zachtjes duw ik de deur van de krocht open. Er klinkt deze keer geen geluid, alsof de scharnieren hun adem inhouden. Het sombere daglicht, dat mij omgeeft, sluipt op zijn tenen mijn krocht in, en drapeert zich liefdevol over het lijkbleke gelaat van mijn dierbare vriend die met halfopen mond op zijn bed ligt. Ik vrees meteen het ergste, en voel een koude rilling over mijn ruggengraat trekken. Maar dan opent hij plots zijn ogen en kijkt mij met een verbazend heldere blik aan! Het lijkt wel alsof hij een scheut levenselixir heeft gedronken!
“Hewel, amice,” zeg ik zachtjes, terwijl ik op hem toe stap en mij neerzet op de rand van zijn brits, “wat is dat met u? Al weken veinst ge dat ge elk moment een fatale slag van de zeis in uw nek dreigt te gaan krijgen; ge hebt uw ogen niet meer opengedaan sinds de laatste keer dat ge ze hebt dichtgedaan, en nu ligt ge hier, alsof ge juist uit een verkwikkende slaap zijt ontwaakt. Wat moet ik daaruit afleiden, dat het beter met u gaat?”
Met zijn gekloven tong, die droog is als een stuk vlees dat een paar uur in de zon heeft gelegen, tracht hij het aangekoekte slijm van zijn lippen te likken, maar dat blijkt geen evidentie te zijn, gezien zijn voorraad speeksel aan de schaarse kant is. Om hem te helpen lik ik mijn zakdoek nat en wrijf daarmee zijn lippen schoon.
“Merci, Gust… ” mompelt hij met kartonnen stembanden. Zijn stem klinkt een stuk zwakker dan zijn klare blik liet vermoeden. Ik wijs hem er deze keer maar niet op dat hij weer eens een hoedanigheid achterloopt. Als hij nu nog niet gewend is aan mijn hedendaagse naam, zal hij het wel nooit meer zijn.
“Ik ben blij dat ge er eindelijk zijt,” gaat hij moeizaam verder. “Ik vreesde al dat ge te laat zou zijn.”
“Te laat? Waarvoor?” vraag ik onnozel.
“Om mij uit te wuiven,” hijgt hij. “Het is er bijna mee gedaan, Gust, ik voel het.”
“Hoe, ’t is er bijna mee gedaan?! Wat is dat nu voor prietpraat! Ge zijt in eeuwen niet zo helder geweest! Als uw herstel zich zo doorzet, huppelt ge binnen een paar dagen over de Meir als een jong veulen! Ik zwéér het u!”
Hij legt zijn hand op de mijne om mij voor nog meer onnozele praat te behoeden. Het is alsof er een blok ijs op mijn tengels valt. “Serieus, Gust,” zegt hij. “Het gaat niet goed met mij. Ik denk dat ik mijn laatste naft aan ’t opgebruiken ben.”
’t Zou kunnen. Een motorke lijkt ook altijd nog efkens wat harder te gaan draaien vooraleer het definitief stilvalt.
“’t Is een geluk dat ge er zijt,” vervolgt hij. “Had ge mij al naar de andere wereld zien verhuizen zonder u te bedanken.”
“Mij te bedanken? Waarvoor?”  
“Voor al hetgeen ge voor mij hebt gedaan, Gust. Ge weet toch dat ik zonder u nooit iets had voorgesteld? Wat zou ik geweest zijn indien gij niet…”
“Sssst!” doe ik. Ik leg mijn vingers op zijn mond om hem het spreken te beletten. “Stop maar al met die lofbetuigingen. ’t Is niet dat ik het niet graag hoor, maar ik stá niet met een blos op mijn wangen.”
“Uw bescheidenheid siert u, Gust,” fezelt hij doorheen een ratelend kuchje, “maar ik moet het toch eens gezegd hebben vooraleer ik  mijn schup afkuis: als ik u op die schone dag in het gezegende jaar achttiendertig niet tegen het lijf was gelopen, dan had mijn leven er helemaal anders uitgezien. Geen mens zou mijn naam hebben gekend, beseft ge dat? En mijn beeld zou al zeker niet hebben geprijkt op ’t verhoog voor de nieuwe bibliotheek …”
“Tuttuttut,” zeg ik, “’t is al goed. Overtollig lof stinkt al even erg als het eigen! Trouwens, het geeft geen pas om het verleden te voorspellen! Wat gebeurd is, heeft zo moeten zijn en niet anders. Meer kan ik daar niet over zeggen.”
Wat is het toch gemakkelijk om bescheiden te zijn wanneer ge weet dat uw bescheidenheid niet opweegt tegen het lof dat u te beurt valt. Op die manier wint ge altijd! Helaas, terwijl ik mij daar als een onnozel manneke zit te wentelen in vergenoegzaamheid, wordt Hendrik plots getroffen door een tergende maagkramp. Kermend als een trotse stier die zich onverdoofd tot een os weet gesneden, krimpt hij ineen en trekt zijn knieën hoog op. Ik leg mijn hand op zijn vettige haren en streel hem troostend over het hoofd. Ik voel een diepe weemoed opsteken in mijn buik. ’t Voelt alsof mijn ingewanden zich losscheuren!
Ik kijk hem, vervuld van triestheid, aan en besef dat ik deze schone mens verschrikkelijk ga missen wanneer hij zal zijn heengegaan. En tegelijk overvalt mij een zekere spijt dat ik hem mijn waardering niet meer heb getoond. Als ik hoor hoe hij nu weer over mij stoeft…
“Weet ge, Hendrik?” zeg ik nadat ik gemerkt heb dat de hevigste pijn weer even uit zijn oude leden is weggetrokken. “Weet ge waar ik spijt van heb?”
Hij draait zijn hoofd naar mij toe en kijkt mij onderzoekend aan. “Spijt?! Gij? Waarvan zoudt gij spijt kunnen hebben, zo’n schone mens?” zegt hij. Er verschijnt zowaar een fletse glimlach om zijn mond: een klein scheurtje in zijn beide mondhoeken.
“Nee, serieus,” zeg ik. “Ik heb spijt dat ik u niet vaker heb gezegd hoe geweldig ik het geapprecieerd heb dat gij de helft van uw leven aan mij hebt opgeofferd. Hoeveel zouden er dat doen?”
“’t Is allemaal met plezier gedaan,” fluistert hij. “Het was een voorrecht om u te kennen, Gust.”
Meteen na die woorden trekt er een waas van diepe ernst over zijn ogen.
“Maar weet ge waar IK spijt van heb?” vraagt hij. En dan, zonder op mijn antwoord te wachten: “Dat ik uw privilege niet geniet.”
“Privilege?”
“Ik zweer het u,” zegt hij, “als ik zou kunnen… ik kwam óók terug uit de dood. Al was het al maar om nog wat langer bij u te kunnen zijn.”
“Maar, jongen,” doe ik luchtig, “wees blij dat die goocheltruuk alleen voor chroniqueurs is weggelegd. Zo ziet gij tenminste kans om uit dit tranendal te ontsnappen. Gij krijgt de gelegenheid om u Daarboven te gaan amuseren met de engeltjes, en u vol te proppen met de lekkerste rijstpap die voorhanden is. Wat wilt ge nog meer?”
“Weet ge dat ik er al dikwijls van gedroomd heb dat er hier of daar een achterpoortje is blijven openstaan in de hemel,” zegt hij. “In mijn verbeelding is die pijn aan mijn binnenwerk een teken dat er van mijn ziel ook een stuk is afgescheurd. Wie weet sta ik hier straks, kort na mijn overlijden, weer voor de deur. Stel u voor, Gust, het zou toch kunnen! Ik heb tenslotte toch jarenlang kroniekgeschreven; maakt mij dat ook niet tot chroniqueur?”
Hij zevert als een boeleke dat zijn pap opgeeft, maar ik ga er niet tegenin gaan, want er schuilt waarachtig een vleugje hoop in zijn blik. Ik wil hem dat laatste restje geluk, zo kort voor zijn dood, niet ontnemen. Er schiet trouwens weer een vuurpijl door hem heen, zo te zien. Kreunend krimpt hij in elkaar, en wanneer hij weer bijkomt, is de hoop in zijn blik al lang vervlogen.
“Ik denk dat het tijd is dat ik ga,” zegt hij. “Gaat gij u een beetje gedragen terwijl ik weg ben? Zie dat ik Hierboven geen klachten over u hoor, hé.”
“Maak u maar geen zorgen,” zeg ik sussend, “ik zal mij koest houden.”
“Dan is ’t goed,” fluistert hij met een stemmeke dat nauwelijks verder reikt dan het toppeke van zijn neus.
Om hem wat extra moed te geven om de lange tocht naar de hemel aan te vatten, knijp ik hem zachtjes in de hand. Met het laatste beetje kracht dat hem nog rest gooit hij mij een dankbare knipoog toe. Daarna sluit hij de ogen… voorgoed.
“Slaapwel, amice,” fluister ik zachtjes in zijn oor, “ik zal u missen.”

Stilaan vertroebelt mijn zicht, en ik laat mijn hoofd verslagen zakken. Hier zit ik dan weer alleen, het oud peeke van straks zevenhonderd jaar. Nu hád ik eens een vriend waar ik lief en leed mee deelde. Pakken ze mij die ook weer af! Wie weet hoe lang ga ik hier nu weer op mijzelf zitten te verkommeren tussen spinnen en kakkerlakken! Als ge beseft dat ware vriendschap zeldzamer is dan een boom op de maan…

Terwijl ik mij als het eerste het beste broekventje zit over te geven aan goedkoop zelfmedelijden, word ik ineens opgeschrikt door een wild gebonk op de deur. Mijn kop schiet als een springveer de hoogte in, en ik voel mijn hart drie slagen overslaan. Het zal toch geen waar zijn, zeker? Zou het dan tóch kunnen dat men hem Hierboven met het speciale statuut heeft bedacht, als dank voor bewezen diensten?!
Ik spring overeind als een zot die op een punaise is gaan zitten, en loop in drie stappen tot bij de deur. In het geweld, waarmee ik mijn breed uitgevallen poortje opengooi, schuilt hoop en dolle vreugde. Maar wat valt er een koude ijswind op mij neer wanneer ik oog in oog blijk te staan met Leopold, de burgervader!
“Bonjour François!” kwekt hij mij met valse vriendelijkheid toe. “Ik wee ni, mais… zou da kunnen dat ik u dorjust over la grand’ place heb zien flaneer?”
Ik heb de moed niet om iets te zeggen, maar haal de schouders op en knik ‘ja’ tegelijkertijd.
“Voilà!” doet hij, alsof iemand het tegendeel heeft beweerd en hij zijn gelijk gestaafd ziet. “Enfin, met u te zien flaneer, ik moest ineens peinzen aan de feit dat het al geleeën is van la dernière fois dat ik hier nog ne keer gewees ben. Hoe is ’t met onzen grand écrivain? Asemt hem nog?”
Ik slaak een diepe zucht. “Ik vrees dat ge twee minuten te laat zijt om het hem zelf te vragen,” zeg ik met een diepe grafstem die mijn rouw illustreert.
“Que veux-tu dire?” doet hij verbaasd.
Ik doe een stap opzij en wijs hem met een hoofdknik het stoffelijke overschot van mijn dierbare vriend aan.
“Is het van datte?” vraagt hij. Ik knik bevestigend.
“Finalement,” zegt hij. “ Ik ‘doecht’ ‘et al, aan ‘den tristen tête’ te zien waar ge mee rondliept. Bon,” hij slaat zich in de handen als een houthakker die zich opmaakt om met een versgeslepen bijl een weerloze boom te lijf te gaan, “dan zullen we ‘r maar ne keer werk van maak, zeker?”
Zijn kop gloeit, alsof hij zich op nakende festiviteiten verheugt. Zonder zich nog om mij te bekommeren, draait hij zich om en maakt zich snel uit de voeten.
Wanneer ik de deur achter hem dichtklop, is het alsof de tijd stilvalt. Moedeloos zet ik mij opnieuw neer naast Hendrik en streel hem een laatste keer over dat oude, afgeleefde hoofd.