maandag 16 januari 2012

Kroniekjaar 1883: deel 2

wat voorafging:

Vegyllius Couckneus, alias Gustaaf Wappers, alias Frans Joris, is een bijzondere man. Ter wereld gekomen in het jaar 1200 en tot eeuwigdurend chroniqueur benoemd in 1221 op het moment dat Antwerpen de stadsrechten verkreeg, geniet hij onsterfelijkheid. Om het lichamelijke verval geen kans te geven, wisselt hij stoffelijke omhulsels als een vogel pluimen: wanneer de fysieke toestand van één zijner hoedanigheden te penibel wordt, reïncarneert hij tijdig in een nieuwe. Het spijtige gevolg daarvan is dat hij gedoemd is een eenzaam en teruggetrokken bestaan te leiden.
Evenwel… tijdens de woelige maanden die de onafhankelijkheid van België voorafgaan, heeft hij het geluk ene zekere Hendrik Conscience te leren kennen. Deze jongeman blijkt een begenadigd schrijver te zijn, maar is er desondanks nog niet in geslaagd een uitgever voor zijn boeken te vinden. Vegyllius Couckneus gooit het daarop met de jongeman op een akkoordje: als de schrijver hem belooft te helpen bij het neerpennen van zijn kronieken, wil hij hem als tegenprestatie bij een uitgever introduceren. Zo geschiedt. Voor het eerst in zijn lange leven, slaagt Vegyllius Couckneus er op die manier in uit zijn solitaire bestaan te ontsnappen. Er ontstaat zelfs een hechte vriendschap tussen de twee heren.  Maar… helaas voor Vegyllius Couckneus genieten romanciers niet dezelfde onsterfelijke status als chroniqueurs...

Het is 10 september 1883. Hendrik Conscience staat op het punt het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Er dreigt voor Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van Frans Joris, een nieuw isolement. Om zijn verdriet te ontlopen, doolt hij door de straten…

Met een moedeloze stap loop ik de Hoofdkerkstraat in en laat Tschoon Plein, waar het beeld van mijn vriend sinds enkele weken staat te pronken, achter mij. Ik zou een tevreden man moeten zijn, want sinds mijn beeld er staat is het plein nog schoner geworden dan het al was. En van alle kanten krijg ik lof toegezwaaid. Maar hoe zou ik lachend door het leven kunnen gaan als ik weet dat de mooiste mens, die ik de laatste zevenhonderd jaar heb ontmoet, mij weldra zal komen te ontvallen? En niet alleen dat. Nu het bobijntje van Hendrik bijna af is, dreig ik binnenkort ook weer solo slim te moeten spelen, en dat zint mij niet.

Terwijl ik van pure miserie over mijn eigen voeten loop te struikelen, struin ik voorbij de openzwaaiende deur van herberg ’t Gulick, het oudste café van Tstadt. De geuren van bier en sigarendamp komen mij tegemoet gewaaid en noden mij binnen. Onwillekeurig moet ik terugdenken aan de ontelbare fijne momenten die ik samen met Hendrik heb beleefd in talloze café’s die we hebben gefrequenteerd vooraleer zijn ‘maagt’ met pensioen ging. De schoonste erfenis die een mens kan krijgen is een vat vol mooie herinneringen…  zeker als dit zich onder de vorm van bier aandient! Ik smak eens met mijn lippen, die mij te kennen geven dat ik een nazomerse dorst heb, en besluit mij aan een deugddoend bolleke te wagen.
 
Zoals altijd wanneer ik er kom, is het weer een ferme drukte in ‘t Gulick. Niet dat ik hier tot het vaste meubilair behoor, verre van. Maar af en toe wil ik mijn kop hier wel eens binnensteken, om zo te constateren dat ik er weer eens niet veel volk ken. Dat is het nadeel van mijn halfgoddelijke status: generaties zijn vervlogen voor ik goed en wel met de ogen heb kunnen knipperen. Zelfs de gasten die met hun broek zowat aan de toog zijn vastgegroeid, vallen vroeg of laat dood, waarna hun vaste plaats onmiddellijk wordt ingenomen door nieuwe gezichten.

Met een diepe zucht en een dorst die mij het spreken bijna belet, posteer ik mij aan de toog en bestel een bolleke. Terwijl de waard het amberkleurige vocht vanuit een respectabele hoogte in de gapende mond van een breed glas laat stromen, valt mijn oog op een jonge gast van een jaar of twintig, die mij van aan de andere kant van de toog met een geamuseerde trek om de mond zit aan te gapen. Ik heb meteen het gevoel dat ik dat gezicht van ergens ken, maar weet het niet onmiddellijk thuis te brengen, hoezeer ik ook in mijn geheugen graaf. Ik vraag mij af of ik vriendelijkheid moet voorwenden, dan wel dat het misschien beter is dat ik hem gewoon negeer. Ik besluit voor alle zekerheid voor het laatste te opteren. Stel dat ik een figuur sla…
Ik besteed al mijn aandacht aan het bier dat mij voor de neus wordt gezet, en tracht de blik van de jongen te verwaarlozen, maar het is onbegonnen werk. Zijn ogen branden haast gaten in mijn kop! Onwillekeurig kijk ik weer naar hem op, en stel vast dat het monkellachje nog steeds om zijn lippen speelt. Heel even twijfel ik nog, maar dan neemt mijn nieuwsgierigheid de overhand op mijn aangeboren terughoudendheid en sta ik op. Ik wil weten wie die kerel is, en waarom hij mij zo indringend zit aan te kijken.

Met mijn bolleke in de hand loop ik om de toog heen en stel mij vlak naast hem op.
“Dien ik u van ergens te kennen dat gij zo naar mij zit te monkelen?” vraag ik hem op de man af.
“Oeioei, uw geheugen, dat vroeger al niet veel voorstelde, is er de laatste jaren precies ook niet op vooruitgegaan,” doet hij schamper.
Ik frons de wenkbrauwen en bekijk hem van onder tot boven. “Wie moogt gij dan wel zijn?” vraag ik.
“Ik heb jaren vlak achter uw hoek gewoond,” zegt hij. “In de Krabbenstraat.”
Ik onderwerp zijn gezicht nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek maar kan het met de beste wil ter wereld niet thuisbrengen.
“Ge zult mij moeten helpen,” zeg ik. “Ik tast werkelijk in het duister.”
Daarop gaat hij wat rechter zitten. “Ik zal u drie begrippen noemen,” zegt hij, “en dan zoudt ge het moeten weten. Indien niet, dan kunt ge u maar beter een plaats reserveren in ‘t zothuis! Luister…” Hij telt mee op zijn duim en twee vingers terwijl hij ze opnoemt. “Grote Markt, stoel, bengel!” Vervolgens kijkt hij mij met pretlichtjes in de ogen aan.
Ik denk twee seconden na en dan schiet het mij ineens te binnen. Achter op mijn netvliezen tekent zich het beeld af van een rondborstige puber die mij komt staan uitdagen op de Grote Markt, terwijl ik op Hendriks stoel zit uit te blazen van een vermoeiende tocht. ’t Is dingeske, begot… hoe noemen ze hem ook weer… Jantje zonder vrees! Potverdorie, dat die mij zomaar durft aan te spreken! Hij heeft duidelijk nog niets van zijn vrijpostigheid ingeboet. Nochtans is het broekventje van toen inmiddels opgegroeid tot een ferme kerel van een jaar of twintig. Een mens zou denken dat hij tot de jaren van verstand moet zijn gekomen, maar blijkbaar volgt de natuur niet altijd zijn eigen wetten.
“Ah, gij zijt het!” zeg ik dreigend. “Jongen, gij beseft toch dat ge destijds veel geluk hebt gehad dat ik u niet bij uw lurven heb weten te vatten; het ware uw beste dag niet geweest!”
“Hahaha,” lacht hij smakelijk met zijn mond wijd open en zijn hoofd in zijn nek, waardoor ik in staat ben de rimpels in zijn verhemelte te tellen. “Toen had ik u goed liggen, hé!” schatert hij.
“Ha, ge vindt het nog plezant ook?” zeg ik.
“Waarom niet? Een mens mag toch al eens lachen, zeker,” antwoordt hij laconiek.
“Helemaal mee eens,” zeg ik, “maar er is een groot verschil tussen lachen en uitlachen.”
“Ja, zoals er een groot verschil is tussen zerig en kleinzerig,” antwoordt hij gevat.
Ik open mijn mond om hem lik op stuk te geven, maar mijn snedigheid laat het even afweten. “Allez,” zeg ik overdonderd, “ik hoor het al, ge zijt nog altijd even goed van de tongriem gesneden als vroeger. Maar zeg mij eens, jongen, hoe oud zijt gij?”
“Waarom wilt ge dat weten?” vraagt hij wantrouwig.
“Omdat ik mij niet kan voorstellen dat het al gepermitteerd is dat gij alleen op café komt.”
“Waarom niet? Als ge alleen kunt pissen kunt ge ook alleen drinken,” zegt hij treiterig.
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar ge weet toch dat minderjarigen niet alleen op café mogen gaan. Als hier straks de champetter binnenvalt, zult ge uw frank bakkes nogal mogen roeren om u uit ‘den amigo’ te klappen.”
“Pff!” doet hij schouderophalend.
“Maar enfin, jongen, hebt gij echt niks beters te doen dan op uw leeftijd op café te zitten?” vraag ik.
“Wat zou ik anders moeten doen?”
“Werken voor uwe kost misschien, gelijk als alleman?”
“Dat doe ik,” zegt hij, “maar alleen als ’t echt nodig is. Als mijn geld op is, ga ik een paar dagen schepen lossen aan de dokken… om het daarna weer op te kunnen doen. Simpel.”
Ik schud bedenkelijk het hoofd. “Het moet erg zijn als ge zo zonder enige ambitie door ’t leven moet gaan,” zeg ik meewarig.
“Wie zegt er u dat ik geen ambitie heb!” reageert hij fel.
“Ah! En welke ambitie zoudt gij dan wel mogen hebben?”
“Weet ge niet meer wat ik u vorige keer heb verteld? Dat ik schrijver wil worden?”
“Nee,” schud ik, “dat weet ik niet meer. Maar mag ik er u op wijzen dat ge, om schrijver te worden, over een zeker talent moet beschikken?”
“En wie zegt er u dat ik dat talent niet heb?” bijt hij mij toe. “Ik zweer het u: het is nog slechts een kwestie van tijd vooraleer ik rijk en beroemd zal zijn. Het broedt hier in mijn koker.” Hij tikt met zijn wijsvinger tegen zijn slaap.
“Jaja, da’s allemaal goed en wel,” lach ik geringschattend, “maar het is niet omdat er meel in uw kop zit dat de gebakken broodjes u zomaar uit de mond zullen vliegen. Schrijven is een kunst, jongen. Dat is niet iedereen gegeven. Ook al kunt ge het dan goed uitleggen, dat wil nog niet zeggen dat ge u ook schriftelijk goed uit de slag zult kunnen trekken.”  
“Twijfelt gij aan mijn capaciteiten misschien?” doet hij hoogmoedig. “Wacht, ik zal u eens iets laten lezen dat ik geschreven heb.” Hij gaat met zijn hand in zijn broekzak en haalt na enig pulkwerk een verfrommelt briefje tevoorschijn.
“Hier,” zegt hij, terwijl hij het openvouwt en het mij over de toog toeschuift. “Dat is de aanzet tot mijn eerste roman.”
Ik neem het papiertje ter hand en lees:

‘De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees. Reeds dikwijls had moeder Neeltje heuren kleinzoon gepraamd om eenen stiel te leren… Meester Asselberg, de beenhouwer uit de Pompstraat en Jan de Laet, de bakker uit de Hoogstraat, hadden heel gaarne den forschen knaap in hunnen dienst genomen, maar van geregeld werken en vooral van onder andermans bevelen te staan, daarvan wou Jan niet weten.

Ik kijk op. “Zijt ge zeker dat het een roman is die ge gaat schrijven?” vraag ik meesmuilend. “Mij komt het eerder voor als de aanzet naar uw autobiografie.”
“Waarom? Weet niet iedere schrijver gulzig uit de eigen levenservaringen te putten?” stelt hij een slimme wedervraag, wat mij (overigens niet voor het eerst) doet vermoeden dat hij lang niet zo dom is als hij eruit ziet.
“Mmm…” doe ik, mijn tegenzin verbijtend, “daar hebt ge een punt.”
“Zeg mij liever eens wat ge ervan vindt?” vraagt hij.
Ik lees het vluchtig nog eens een tweede keer en moet toegeven dat ik het niet slecht verwoord vind. In tegendeel zelfs. Het kan met enige goede wil de vergelijking met de schrijfsels van Hendrik doorstaan.
“’t Is lang niet slecht,” mompel ik.
“Wat zegt ge?” vraagt hij.
Ik kijk hem diep in de ogen, die naast een grote portie deugnieterij ook een opvallende oprechtheid uitstralen, en als bij toverslag beginnen er mij meteen enkele berekende gedachten door het hoofd te wriemelen. Als deze jongen werkelijk het schrijven machtig is, en in acht genomen dat Hendrik mij spoedig zal komen te ontvallen… zou het dan niet aangewezen zijn dat ik…
“Jongen,” zeg ik, mijn hand op zijn schouder plantend en met een stem die klokken doet luiden, “wilt ge geloven dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn?”
Daarop schuift hij zijn kop een decimeter achteruit en kijkt mij met grote ogen aan. “Is dat van dat één bolleke dat gij zo raar begint te doen,” vraagt hij, “of hebt gij vandaag ergens anders al een half vat schuimsoep achter uw oor gekapt?”
“Spot niet!” zeg ik ernstig. “Ik ben zelden zo nuchter geweest als nu. Luister, jongen, als ge er oor voor hebt, wil ik u een voorstel doen.”
Hij bekijkt mij met gefronste wenkbrauwen. “Wat hebt gij nodig?” demonstreert hij nogmaals zijn schranderheid.
“Kijk,” zeg ik, “ik zal eerlijk met u zijn: het is niet slecht wat ge geschreven hebt, verre van zelfs! Ik denk dat ge effectief enige kans maakt om een literaire toekomst tegemoet te gaan,  alleen… op uw eentje zult ge ’t niet redden, vrees ik. Ik denk dat ge hulp zult nodig hebben.”
“Hulp? Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Wel… ge beseft het wellicht nog niet, maar het is in de lage landen geen sinecure om een uitgever te vinden,” overdrijf ik. “Ge moet begrijpen dat zo’n man uw boek niet uitgeeft, enkel en alleen omdat ge toevallig schone ogen hebt, die ge in uw geval dan ook nog eens ontbeert. Hij wil brood op de plank zien, verstaat ge? Dat is zijn enige bekommernis.”
“Wat wilt ge daar mee zeggen?” vraagt hij.
“Om een lang verhaal kort te maken: dat ik u, gezien mijn positie, een ferme stoot in de rug zou kunnen geven. Ik onderhoud namelijk, uit hoofde van mijn functie, nauwe contacten met de uitgever die verantwoordelijk is voor het drukken der kronieken. Ik zou u zonder moeite bij hem kunnen introduceren, als ge dat zou willen. Ik zou trouwens in die zin niet aan mijn proefstuk toe zijn…”
“Tiens… dat klinkt precies interessant,” zegt hij, zich oprichtend. Maar dan gaat hij nog maar eens ten overvloede demonstreren dat hij niet van gisteren is. “Maar zeg mij eens wat daar tegenover staat,” vervolgt hij. “Welk belang zoudt gij er bij hebben om zoiets voor mij te doen?”
“Wel…” zeg ik eerlijk omdat ontkennen geen zin heeft, “we zouden een deal kunnen sluiten.”
“Een deal? Wat voor deal?”
“Ogenblikske…” Ik besluit mijn woorden kracht bij te zetten met het offreren van een pint. Zulk eenvoudig gebaar heeft al menig twijfelaar over de meet weten te trekken. Terwijl ik de waard teken doe, bereid ik mij voor op het uitgooien van een vislijn, waaraan een dikke volgevreten pier hangt te bengelen, in de zaligmakende overtuiging verkerend dat hij dadelijk zal bijten.
“Luister…” zeg ik, met de zwier van een ervaren venter, die meent dat hij een domme kloot voor zich heeft aan wie hij moeiteloos zijn waardeloze rommel gaat slijten, “ik zweer dat ik van u een schrijver zal maken die zijn gelijke niet kent, en dat op slechts één voorwaarde: dat gij tot het einde uwer dagen mijn hulp zult zijn bij het optekenen der kronieken!”

Gedurende tien volle seconden, die er wel honderd lijken, blijft hij mij onbeweeglijk zitten aanstaren. Het is alsof één of andere tovenaar met een vingerknip al het leven heeft stilgelegd. Pas wanneer de waard onze glazen bier met een ferme bonk op het toogblad plaatst en begeleidend een luide “Voilà!” laat weerklinken, knippert Jan zonder Vrees weer met zijn oogleden.
“Uw kronieken?” doet hij. Ik knik met grote overtuiging, met ogen waar de blijde verwachting in beken uitdruipt. Maar helaas… zijn volgende repliek komt aan als een slag om mijn oren.
“Manneke, zijde gij op uwen bol gevallen?” roept hij schamper uit. “Hebt gij uw schaarse hersencellen verzopen in hectoliters ‘alcool’, of wat? Denkt gij nu écht dat ik mij ga laten vangen aan zo’n slinkse truuk? Ik ben niet zo zot als die kwibus die daar in uw onderaards hol ligt te creperen! Ge kunt mij evengoed vragen om uw gat te komen afkuisen iedere keer dat ge uw darmen hebt leeg gescheten! ‘k Zal ’t ook niet in overweging nemen! Zijt ge zot?!”
“Jamaar,” werp ik geschrokken op, “denk eens aan de voordelen die ge zult genieten, jongen: gratis kost en inwoon; uw boekskens zullen worden uitgegeven en verspreid; ge zult… enfin, uw broodje zal gebakken zijn!”
“Vergéét het!” wuift hij mijn woorden weg. “Gij zijt benoemd tot chroniqueur van Tstadt; dan moet gij uw vuil werk zelf maar doen. Ik wil mijn tijd niet zitten verprutsen aan het opschrijven van datums en namen waar geen mens ooit nog enig belang aan zal hechten! Het enige wat ik wil is een échte schrijver worden, en daar heb ik uw hulp niet voor nodig. Dat speel ik zelf wel klaar!”
Om nog maar eens te bewijzen wat voor een listige kerel hij is, neemt hij meteen na die laatste woorden zijn vers glas bier ter hand, en spuwt er een vette fluim in die hij met een luid geschraap aan zijn neusholte onttrekt. ’t Is maar dat ik het niet in mijn hoofd zou halen om hem zijn drank afhandig te maken teneinde hem zelf op te drinken.
Terwijl hij met zijn hoofd in zijn nek een schaterende lach laat weerklinken, hoor ik zijn woorden in mijn ijle kop nagalmen. Het is alsof ik met mijn stomme ‘tête de veau’ tegen een paasklok ben aangebotst, zo galmt het. En ’t ergste is dat ik weinig tegen zijn stelling kan inbrengen. De kans lijkt mij inderdaad vrij groot dat deze jongeman het met zijn talent en zelfverzekerdheid tot schrijver schopt… ook zonder mijn hulp. De tijden zijn erg veranderd tegenover vijftig jaar terug. Waar Hendrik nog de eerste van een generatie was die het schrijven terug onder de aandacht bracht, blijkt het heden ten dage al lang niet meer zo moeilijk te zijn om een boek uit te geven.

Nog een kar moedelozer dan ik was binnengekomen, loop ik drie minuten later ’t Gulick weer uit, terwijl het verse bierschuim nog in mijn neusgaten kriebelt. Ik kronkel mij, in diepe gedachten verzonken, door de nauwe steegjes van Tstadt, en troost mij met de gedachte dat men een vrouw ook niet vervangt alvorens men van de vorige gescheiden is. Beter kan ik mijn trouw betonen aan mijn dierbare vriend, in plaats van nu al een ‘remplaçant’ te zoeken. Ik mag hem zeker niet het ongemakkelijke gevoel geven dat hij vervangbaar is. Misschien moet ik zolang hij leeft mijn eigenbelang maar beter terzijde schuiven…

Op het moment dat ik de Grote Markt kruis, heb ik het ongemakkelijke gevoel dat ik bespied word. ’t Is alsof er ogen op mijn rug branden, of op mijn kop, of mijn gezicht… ik weet niet goed van waar het komt. Ik hou mijn passen in en kijk steels over mijn schouder, eerst links en dan rechts. Ik zie wat mensen kriskras door elkaar lopen, maar geen enkele van hen schijnt aandacht voor mij te hebben. Aarzelend ga ik verder. Maar dan ineens richt ik mijn blik omhoog, alsof mijn hersenen de magnetische straling van de priemende blik hebben weten te detecteren. In een flits zie ik, achter één van de vensters van Tschoon Verdiep, een schim wegduiken. Ook al ging het vreselijk snel, toch meen ik in die korte tijdspanne ‘groten baas’ Leopold herkend te hebben. Tiens, wat zou die naar mij staan te gluren? Zou hij het nog altijd niet uit zijn hoofd hebben gezet om een beeld van zichzelf te laten houwen? Dat hij mij er maar niet meer mee komt lastigvallen! Nooit ofte jamais wil ik een beeld van zo’n zelfingenomen kwibus houwen. Ik peins er niet aan! Als ze hem willen huldigen, dat ze het dan maar aan iemand anders vragen. Of dat ze een straat naar hem noemen of een plein, of alle twee, ’t kan mij niet schelen, zolang ik er maar niks mee te maken moet hebben!
Ik richt mijn blik weer op de grond en loop haastig verder.

Ik weet niet waaraan het ligt, maar om de één of andere reden biedt het Spekhuis een troosteloze aanblik. Het is alsof het verdriet etaleert; zo somber en triestig staat het erbij. En de lucht boven de Repenstraat is navenant: vieze wolken van alle denkbare tinten grijs dempen het zomerse middaglicht waardoor het wel diepe herfst lijkt. Het hele tafereel doet mij denken aan schilderijen die ik gezien heb die de nakende dood van Jezus Christus verbeelden: een overweldigende hemel die zo zwaar beladen is dat hij op scheuren staat! ’t Kunnen voorwaar geen goede voortekenen zijn.

Zachtjes duw ik de deur van de krocht open. Er klinkt deze keer geen geluid, alsof de scharnieren hun adem inhouden. Het sombere daglicht, dat mij omgeeft, sluipt op zijn tenen mijn krocht in, en drapeert zich liefdevol over het lijkbleke gelaat van mijn dierbare vriend die met halfopen mond op zijn bed ligt. Ik vrees meteen het ergste, en voel een koude rilling over mijn ruggengraat trekken. Maar dan opent hij plots zijn ogen en kijkt mij met een verbazend heldere blik aan! Het lijkt wel alsof hij een scheut levenselixir heeft gedronken!
“Hewel, amice,” zeg ik zachtjes, terwijl ik op hem toe stap en mij neerzet op de rand van zijn brits, “wat is dat met u? Al weken veinst ge dat ge elk moment een fatale slag van de zeis in uw nek dreigt te gaan krijgen; ge hebt uw ogen niet meer opengedaan sinds de laatste keer dat ge ze hebt dichtgedaan, en nu ligt ge hier, alsof ge juist uit een verkwikkende slaap zijt ontwaakt. Wat moet ik daaruit afleiden, dat het beter met u gaat?”
Met zijn gekloven tong, die droog is als een stuk vlees dat een paar uur in de zon heeft gelegen, tracht hij het aangekoekte slijm van zijn lippen te likken, maar dat blijkt geen evidentie te zijn, gezien zijn voorraad speeksel aan de schaarse kant is. Om hem te helpen lik ik mijn zakdoek nat en wrijf daarmee zijn lippen schoon.
“Merci, Gust… ” mompelt hij met kartonnen stembanden. Zijn stem klinkt een stuk zwakker dan zijn klare blik liet vermoeden. Ik wijs hem er deze keer maar niet op dat hij weer eens een hoedanigheid achterloopt. Als hij nu nog niet gewend is aan mijn hedendaagse naam, zal hij het wel nooit meer zijn.
“Ik ben blij dat ge er eindelijk zijt,” gaat hij moeizaam verder. “Ik vreesde al dat ge te laat zou zijn.”
“Te laat? Waarvoor?” vraag ik onnozel.
“Om mij uit te wuiven,” hijgt hij. “Het is er bijna mee gedaan, Gust, ik voel het.”
“Hoe, ’t is er bijna mee gedaan?! Wat is dat nu voor prietpraat! Ge zijt in eeuwen niet zo helder geweest! Als uw herstel zich zo doorzet, huppelt ge binnen een paar dagen over de Meir als een jong veulen! Ik zwéér het u!”
Hij legt zijn hand op de mijne om mij voor nog meer onnozele praat te behoeden. Het is alsof er een blok ijs op mijn tengels valt. “Serieus, Gust,” zegt hij. “Het gaat niet goed met mij. Ik denk dat ik mijn laatste naft aan ’t opgebruiken ben.”
’t Zou kunnen. Een motorke lijkt ook altijd nog efkens wat harder te gaan draaien vooraleer het definitief stilvalt.
“’t Is een geluk dat ge er zijt,” vervolgt hij. “Had ge mij al naar de andere wereld zien verhuizen zonder u te bedanken.”
“Mij te bedanken? Waarvoor?”  
“Voor al hetgeen ge voor mij hebt gedaan, Gust. Ge weet toch dat ik zonder u nooit iets had voorgesteld? Wat zou ik geweest zijn indien gij niet…”
“Sssst!” doe ik. Ik leg mijn vingers op zijn mond om hem het spreken te beletten. “Stop maar al met die lofbetuigingen. ’t Is niet dat ik het niet graag hoor, maar ik stá niet met een blos op mijn wangen.”
“Uw bescheidenheid siert u, Gust,” fezelt hij doorheen een ratelend kuchje, “maar ik moet het toch eens gezegd hebben vooraleer ik  mijn schup afkuis: als ik u op die schone dag in het gezegende jaar achttiendertig niet tegen het lijf was gelopen, dan had mijn leven er helemaal anders uitgezien. Geen mens zou mijn naam hebben gekend, beseft ge dat? En mijn beeld zou al zeker niet hebben geprijkt op ’t verhoog voor de nieuwe bibliotheek …”
“Tuttuttut,” zeg ik, “’t is al goed. Overtollig lof stinkt al even erg als het eigen! Trouwens, het geeft geen pas om het verleden te voorspellen! Wat gebeurd is, heeft zo moeten zijn en niet anders. Meer kan ik daar niet over zeggen.”
Wat is het toch gemakkelijk om bescheiden te zijn wanneer ge weet dat uw bescheidenheid niet opweegt tegen het lof dat u te beurt valt. Op die manier wint ge altijd! Helaas, terwijl ik mij daar als een onnozel manneke zit te wentelen in vergenoegzaamheid, wordt Hendrik plots getroffen door een tergende maagkramp. Kermend als een trotse stier die zich onverdoofd tot een os weet gesneden, krimpt hij ineen en trekt zijn knieën hoog op. Ik leg mijn hand op zijn vettige haren en streel hem troostend over het hoofd. Ik voel een diepe weemoed opsteken in mijn buik. ’t Voelt alsof mijn ingewanden zich losscheuren!
Ik kijk hem, vervuld van triestheid, aan en besef dat ik deze schone mens verschrikkelijk ga missen wanneer hij zal zijn heengegaan. En tegelijk overvalt mij een zekere spijt dat ik hem mijn waardering niet meer heb getoond. Als ik hoor hoe hij nu weer over mij stoeft…
“Weet ge, Hendrik?” zeg ik nadat ik gemerkt heb dat de hevigste pijn weer even uit zijn oude leden is weggetrokken. “Weet ge waar ik spijt van heb?”
Hij draait zijn hoofd naar mij toe en kijkt mij onderzoekend aan. “Spijt?! Gij? Waarvan zoudt gij spijt kunnen hebben, zo’n schone mens?” zegt hij. Er verschijnt zowaar een fletse glimlach om zijn mond: een klein scheurtje in zijn beide mondhoeken.
“Nee, serieus,” zeg ik. “Ik heb spijt dat ik u niet vaker heb gezegd hoe geweldig ik het geapprecieerd heb dat gij de helft van uw leven aan mij hebt opgeofferd. Hoeveel zouden er dat doen?”
“’t Is allemaal met plezier gedaan,” fluistert hij. “Het was een voorrecht om u te kennen, Gust.”
Meteen na die woorden trekt er een waas van diepe ernst over zijn ogen.
“Maar weet ge waar IK spijt van heb?” vraagt hij. En dan, zonder op mijn antwoord te wachten: “Dat ik uw privilege niet geniet.”
“Privilege?”
“Ik zweer het u,” zegt hij, “als ik zou kunnen… ik kwam óók terug uit de dood. Al was het al maar om nog wat langer bij u te kunnen zijn.”
“Maar, jongen,” doe ik luchtig, “wees blij dat die goocheltruuk alleen voor chroniqueurs is weggelegd. Zo ziet gij tenminste kans om uit dit tranendal te ontsnappen. Gij krijgt de gelegenheid om u Daarboven te gaan amuseren met de engeltjes, en u vol te proppen met de lekkerste rijstpap die voorhanden is. Wat wilt ge nog meer?”
“Weet ge dat ik er al dikwijls van gedroomd heb dat er hier of daar een achterpoortje is blijven openstaan in de hemel,” zegt hij. “In mijn verbeelding is die pijn aan mijn binnenwerk een teken dat er van mijn ziel ook een stuk is afgescheurd. Wie weet sta ik hier straks, kort na mijn overlijden, weer voor de deur. Stel u voor, Gust, het zou toch kunnen! Ik heb tenslotte toch jarenlang kroniekgeschreven; maakt mij dat ook niet tot chroniqueur?”
Hij zevert als een boeleke dat zijn pap opgeeft, maar ik ga er niet tegenin gaan, want er schuilt waarachtig een vleugje hoop in zijn blik. Ik wil hem dat laatste restje geluk, zo kort voor zijn dood, niet ontnemen. Er schiet trouwens weer een vuurpijl door hem heen, zo te zien. Kreunend krimpt hij in elkaar, en wanneer hij weer bijkomt, is de hoop in zijn blik al lang vervlogen.
“Ik denk dat het tijd is dat ik ga,” zegt hij. “Gaat gij u een beetje gedragen terwijl ik weg ben? Zie dat ik Hierboven geen klachten over u hoor, hé.”
“Maak u maar geen zorgen,” zeg ik sussend, “ik zal mij koest houden.”
“Dan is ’t goed,” fluistert hij met een stemmeke dat nauwelijks verder reikt dan het toppeke van zijn neus.
Om hem wat extra moed te geven om de lange tocht naar de hemel aan te vatten, knijp ik hem zachtjes in de hand. Met het laatste beetje kracht dat hem nog rest gooit hij mij een dankbare knipoog toe. Daarna sluit hij de ogen… voorgoed.
“Slaapwel, amice,” fluister ik zachtjes in zijn oor, “ik zal u missen.”

Stilaan vertroebelt mijn zicht, en ik laat mijn hoofd verslagen zakken. Hier zit ik dan weer alleen, het oud peeke van straks zevenhonderd jaar. Nu hád ik eens een vriend waar ik lief en leed mee deelde. Pakken ze mij die ook weer af! Wie weet hoe lang ga ik hier nu weer op mijzelf zitten te verkommeren tussen spinnen en kakkerlakken! Als ge beseft dat ware vriendschap zeldzamer is dan een boom op de maan…

Terwijl ik mij als het eerste het beste broekventje zit over te geven aan goedkoop zelfmedelijden, word ik ineens opgeschrikt door een wild gebonk op de deur. Mijn kop schiet als een springveer de hoogte in, en ik voel mijn hart drie slagen overslaan. Het zal toch geen waar zijn, zeker? Zou het dan tóch kunnen dat men hem Hierboven met het speciale statuut heeft bedacht, als dank voor bewezen diensten?!
Ik spring overeind als een zot die op een punaise is gaan zitten, en loop in drie stappen tot bij de deur. In het geweld, waarmee ik mijn breed uitgevallen poortje opengooi, schuilt hoop en dolle vreugde. Maar wat valt er een koude ijswind op mij neer wanneer ik oog in oog blijk te staan met Leopold, de burgervader!
“Bonjour François!” kwekt hij mij met valse vriendelijkheid toe. “Ik wee ni, mais… zou da kunnen dat ik u dorjust over la grand’ place heb zien flaneer?”
Ik heb de moed niet om iets te zeggen, maar haal de schouders op en knik ‘ja’ tegelijkertijd.
“Voilà!” doet hij, alsof iemand het tegendeel heeft beweerd en hij zijn gelijk gestaafd ziet. “Enfin, met u te zien flaneer, ik moest ineens peinzen aan de feit dat het al geleeën is van la dernière fois dat ik hier nog ne keer gewees ben. Hoe is ’t met onzen grand écrivain? Asemt hem nog?”
Ik slaak een diepe zucht. “Ik vrees dat ge twee minuten te laat zijt om het hem zelf te vragen,” zeg ik met een diepe grafstem die mijn rouw illustreert.
“Que veux-tu dire?” doet hij verbaasd.
Ik doe een stap opzij en wijs hem met een hoofdknik het stoffelijke overschot van mijn dierbare vriend aan.
“Is het van datte?” vraagt hij. Ik knik bevestigend.
“Finalement,” zegt hij. “ Ik ‘doecht’ ‘et al, aan ‘den tristen tête’ te zien waar ge mee rondliept. Bon,” hij slaat zich in de handen als een houthakker die zich opmaakt om met een versgeslepen bijl een weerloze boom te lijf te gaan, “dan zullen we ‘r maar ne keer werk van maak, zeker?”
Zijn kop gloeit, alsof hij zich op nakende festiviteiten verheugt. Zonder zich nog om mij te bekommeren, draait hij zich om en maakt zich snel uit de voeten.
Wanneer ik de deur achter hem dichtklop, is het alsof de tijd stilvalt. Moedeloos zet ik mij opnieuw neer naast Hendrik en streel hem een laatste keer over dat oude, afgeleefde hoofd.

Geen opmerkingen: