maandag 23 januari 2012

Kroniekjaar 1887

Het is 21 augustus 1887. Over een kleine drie weken zal het vier jaar geleden zijn dat Hendrik Conscience vredig ‘ontslapen is in de Heer’. Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van beeldhouwer Frans Joris, heeft het voorrecht genoten om de gedenkzuil te ontwerpen die sinds een jaar het graf van de Grote Schrijver siert. Maar na de onthulling van het monument is Couckneus in een diep zwart gat gevallen. Sindsdien gaat het niet goed met hem. Hij komt zijn krocht haast niet meer uit en is een depressie nabij.
Vandaag heeft hij zich voor het eerst sinds lang voorgenomen nog eens onder de mensen te komen. Hij heeft namelijk opgevangen dat er midden op de Grote Markt een standbeeld zal worden onthuld. Hij wil wel eens zien welk beeld het is, en hoopt te vernemen waarom men hém niet heeft aangezocht om deze sculptuur te maken. Het zit hem niet lekker dat hij van het stadsbestuur geen nieuwe opdrachten meer krijgt toevertrouwd…

’t Is meer kruipend dan rechtop lopend dat ik mijn krocht kom uitgestrompeld. Straks is het een jaar geleden dat ik mijn kot nog eens deftig ben uit geweest. Ik ben op die tijd zo stram geworden als een oude bretel. Ik tel in de hoedanigheid van Frans Joris nochtans nog maar zesendertig lentes, maar als ge uw scharnieren niet op tijd smeert, roesten ze vast, geen belang hoe oud ze zijn.
Het felle daglicht snijdt mij als messen in de ogen. Mijn kijkers zijn het blijkbaar ook niet meer gewend klaar te zien.
Eens mijn ogen aangepast aan de sterkte van het licht, draai ik mij om en bekijk het Spekhuis nog eens langs de buitenkant. Dat is ook al lang geleden. Het is straks 666 jaar dat ik hier gehuisvest ben. Bij oorlog en vrede; nacht en ontij; grote overstromingen en door mens bedreven onlusten… altijd hebben deze onderaardse gewelven mij behoed voor gevaar. Ik heb mij hier beschut gevoeld als een kind in moeders buik; veilig en voldaan als een zatlap in een ton bier; zalig als een engel op een hemelse wolk…. Maar sinds Hendrik zijn laatste kaars heeft uitgeblazen, is niets nog hetzelfde. Sinds die dag wordt mijn leven beheerst door een knagend gemis. Ik kan mijn draai niet meer vinden in het Spekhuis, en bij uitbreiding in dit tranendal! ’t Gebrek aan een goede vriend kwelt mij meer dan ik ooit had durven te vermoeden. Hoe graag ik mijzelf ook zie; ik heb geen goede babbel aan mijzelf. En kwaad zijn op mijn spiegelbeeld hou ik ook geen dagen vol. En het allerergste vind ik nog dat ik nu altijd gelijk heb. Welk plezier kunt ge daaraan beleven? Nee, hoe ge het ook draait of keert:  ’t is weinig boeiend, ’t leven alleen. En zeggen dat ik hier, vóór mijn ontmoeting met Hendrik, dik zeshonderd jaar op mijn eentje heb rondgefladderd.

In diepe gedachten verzonken klauter ik de trappen van de Repenstraat op. Ik zal eens gaan kijken wat er op de Grote Markt te gebeuren staat, al was het maar om mijn gedachten wat te verzetten. ’t Schijnt dat ze de vrijheidsboom, die voor de zoveelste keer ros gezeverd was door burgemeester en schepenen, hebben uitgegraven en er een groot stenen beeld in de plaats gezet, eentje dat tegen de zever kan. ‘k Ben curieus wat het voorstelt. Ik geef toe dat ik hoop dat het op geen kloten trekt, want ik vind het straf dat ze ’t niet aan mij hebben gevraagd. Ze hadden daar op Tschoon Verdiep maar een vingerknip moeten geven en ik was al begonnen! Maar ik denk dat er daar een Franskwekkende bourgeois een beetje gebeten is op mij, omdat ik geen beeld van hem heb willen houwen. Ge kunt u niet voorstellen hoe eerzuchtig onze eerste burger is.

Des te dichter ik bij de Markt kom, des te meer volk ik zie samendrummen. Ze zijn weer op pad, de Sinjoren! ’t Is weer kermis! Als er iets te doen is waar drank bij vloeit zijn ze er als de kiekens bij, de mannen van Tstadt! Ik vraag mij af waar al dat volk vandaan blijft komen. Waar is de tijd dat het hier nog een zakdoek groot was en ge de inwoners op een hand of vier kon tellen. Nu is ‘t alsof ze van tussen de kasseien komen gekropen; met zoveel zijn ze! En allemaal hebben ze hun beste kleren weer aan! Ik zal wel schril afsteken met mijn voddenfrak, mijn scheefgelopen schoenen en mijn bloedeloos gezicht. Ik zal weer de rotte appel in de mand zijn! Maar ik kan het mij niet aantrekken. Ik heb toch altijd al aan de zijlijn gestaan. ’t Is nu niet anders…

De Grote Markt ziet zwart van ’t volk. Als ik van aan de Zilversmidstraat tot aan de Oude Korenmarkt zou willen geraken, dan zou ik over de koppen moeten kruipen! ’t Is één grote mensenzee. En een lawaai dat ze maken, alsof ge uw kop in een overvolle bijenkorf hebt gewurmd! Waarom moeten mensen toch altijd zo roepen als ze met veel zijn?! Als iedereen nu zou fluisteren, dan zouden ze elkaar toch ook verstaan!

Ik neem een ferme teug adem en schuif mij tussen het gepeupel… op mijn zijkant, zo ben ik smaller. Als een gladde paling probeer ik ongehavend door de massa te laveren, maar het mag niet baten: ik incasseer de ene stomp na de andere, de ene keer tussen mijn ribben, de andere keer in mijn nieren of los in mijn ‘maagt’. En geen enkele boer die pardon zegt. En dat moeten dan ‘de heren van Tstadt’ voorstellen! ’t Enige dat ze doen is mij mottig bezien omdat ik in hun weg kom gekropen, en preutelen omdat ze bang zijn dat ik voor hun neus zal blijven staan en hen het vrije zicht zal ontnemen. En dan verschiet gij dat ik nog zelden buiten kom. Hoe kunt ge u op uw gemak voelen tussen een horde zelfzuchtige wolven?

Na ruim een kwartier wringen en duwen blijf ik noodgedwongen staan. Dichter bij het standbeeld kan ik niet geraken. Er is gewoon geen doorkomen meer aan. Ik vraag mij af hoe Mozes dat destijds heeft geflikt met die rode zee, dat splijten van die massa water. Mij lukt het niet met een zee van mensen. Maar bon, ik ben dan ook geen potentiële heilige, vrees ik, en alles bij elkaar ben ik toch nog redelijk dicht bij ’t beeld geraakt.
Terwijl er achter mij gemekkerd wordt als een kudde geiten, omdat ik één of andere freule het zicht blijk te ontnemen, kijk ik op naar het door zeildoek omgeven monument dat hoog boven de menigte uitrijst. ’t Kon weer niet op, zo te zien! Die van Tstadt hun nek was weer breder dan hun broeksriem. Pas op, ik mag dat zeggen, want ik ben ook een Sinjoor, en zelfspot is een schone deugd. Maar afgezien daarvan… een beeld in normale proporties had ook niet misstaan. ’t Is alsof ze de tweede toren van de kathedraal hebben voltooid, en hem op de verkeerde plaats gezet!

Ik schud het hoofd en tracht uit de contouren af te leiden wat het beeld moet voorstellen, maar ik kan er geen hoogte van krijgen. Als dit het afgietsel van één man moet zijn, dan toch van een grote, op z’n minste iemand van de proporties van de reus Druon Antigoon! Ofwel – dat kan ook – dat van iemand die het wel bijzonder hoog in zijn bol heeft.
Nog terwijl ik dat sta te denken, laat ik mijn blik zakken en meteen valt mijn oog op ‘monsieur Leopold’, die zich op een houten verhoog heeft geposteerd aan de voet van het monument. Ik voel ineens een koude rilling over mijn rug trekken, van tussen mijn schouderbladen tot aan mijn staartbeentje. ’t Zal toch geen waar zijn, zeker? Zou Leopold het aangedurfd hebben om…?! In ieder geval past zijn eigendunk perfect onder dat zeildoek. ’t Zou begot nog niet erg genoeg zijn dat hij heel Tstadt naar de vaantjes aan ’t helpen is met zijn sloopwoede, dat hij ook nog eens een beeld van zichzelf voor Tschoon Verdiep zou laten plaatsen!
Ik voel een walging in mij opkomen en probeer aan iets anders te denken, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan zolang die uitgedoste pauw in mijn gezichtsveld blijft staan. Zie hem maar eens staan blinken met zijn schoon kostuum. En zweten dat hij doet! Er wringen zich vanonder zijn steek vettige zweetdruppels tevoorschijn, die in fijne, kronkelende beekjes over zijn gelaat naar beneden glijden om zich kriebelend in zijn opstaande stijve kraag te wurmen. In gedachten zie ik die druppels als hongerige maden die zich op zijn corpus storten! Ik denk trouwens dat het jeukt, want af en toe duikt zijn wijsvinger de druppels achterna om ze ’t kriebelen te beletten; en zijn nek trekt als een zenuwpees.
In een poging mijn ergernis te verdrijven, onttrek ik mijn blik aan de potsierlijke beeltenis van ‘Vader Overste’, maar ’t wordt nog erger wanneer ik achter hem, omheen het standbeeld het voltallige leger lawaaimakers ontwaar, dat een paar jaar geleden een poging heeft ondernomen om mijn krocht te slopen! Ze hebben hun instrumenten in de aanslag, en aan hun opgeblazen koppen te oordelen zijn ze zich al fameus aan het oppompen om straks, op het eerste sein van ‘de Tovenaar’, in tergend lawaai uit te barsten. Ik heb er helaas niet aan gedacht om een kilo watten mee te brengen!

Bevangen door het voortdurende geroezemoes, dat zich kakofonisch in mijn gehoorzenuw wurmt, laat ik mij afleiden van het gebeuren en verzink in een toestand van bedwelming, tot ik niets meer hoor of zie. Ik ben het zo gewend op mijzelf te zijn, dat ik mij zelfs in een grote massa kan afsluiten van de buitenwereld. Als in trance geef ik mij volledig over aan een innerlijke rust, maar de schrik die ik daardoor pak, wanneer de fanfare, als een vat buskruit dat ontploft, in actie schiet, is zo groot, dat mijn hart wel zeven keren overslaat, als ik het goed heb kunnen tellen!

Terwijl het muziekensemble als razende zotten hun instrumenten teisteren, en mijn trommelvliezen aan flarden worden gereten, zie ik hoe Leopold zich staat op te maken om te ontsteken in een voordracht. Hij kan haast niet wachten tot de blaaskoppenkapel zonder adem is gevallen om de loftrompet aan te heffen! ’t Zal weer speeksel gaan regenen, en ik heb geen paraplu bij! ‘k Was misschien beter toch wat meer op een afstand blijven staan…

Nadat de fanfare zijn laatste noot heeft geblazen, en er een zalige stilte intreedt, veinst Leopold een vriendelijk lach om zijn manschappen te bedanken voor de muzikale intro. Tegelijkertijd kauwt hij zijn speeksel al voor om het zo vloeibaar mogelijk te maken, teneinde het zonder problemen over zijn onderdanen te kunnen uitstorten. Ik trek mijn kop alvast in mijn kas.
“Cher citoyens…” klinkt het ongemeen luid.
Ik stop mijn oren dicht met mijn twee wijsvingers, want de loftrompet is niet meteen mijn favoriete instrument, en al zeker niet wanneer deze in een Franse toonaard is gestemd. Om zijn door merg en been dringend stemgeluid geen kans te geven, neurie ik innerlijk een verstrooiend melodietje. Maar als blijkt dat zelfs dát nog niet volstaat en ik uit zijn overdreven gestes zijn woorden alsnog begrijp, wend ik mijn blik af en kijk wat doelloos om mij heen.
De burgers van Tstadt schijnen stuk voor stuk de indruk te willen wekken dat ze aandachtig luisteren naar de toespraak. Maar da’s maar schijn, weet ik, want als ge hun straks, bij een bolleke of een glas portwijn, zou vragen wat hij gezegd heeft, zouden ze u het antwoord moeten schuldig blijven. Garanti! Maar blijkbaar willen ze allemaal goed staan bij hun verkozene. Raar hoe die opgeblazen zeepsmoel op handen wordt gedragen! Hij wordt vereerd als een soort van held, terwijl hij bezig is heel de schone binnenstad om zeep te helpen. Weg Haringvliet, weg Mattestraat , weg Schipstraat, Gevangenisstraat, Vismarkt en Werf. Nog een chance dat ze hem in de gemeenteraad met één stem hebben tegengehouden of ’t Steen had ook nog helemaal tegen de vlakte gelegen in plaats van half! Ze zouden hem met een zware molensteen om de hals in Tscheldt moeten kieperen in plaats van hem te vereren; dát zouden ze moeten doen! Ach, kregen we maar eens een ‘gewone’ burgervader, zo ene die simpelweg Janssens of Peeters heet en die alledaagse kleren aanheeft en ’t hart op de juiste plaats draagt. En die hier en daar een schoon gebouw laat staan! ’t Is te hopen dat ik dát ooit nog eens mag meemaken in mijn slopende carrière.

Nadat ‘den heiligen Leopold’ zijn laatste hoogdravende woorden over de menigte heeft uitgesproeid, is het aan de fanfare om weer in actie te schieten. <<BOEM-SCHIJTERIJ-BOEM-SCHIJTERIJ>> klinkt het uit trommels en trompetten. De dames en heren op de voorste rijen moeten hun hoeden bij de rand vasthouden om te beletten dat ze zouden wegvliegen. Allez, ’t is nu al wel geweest. Laat het doek nu maar zakken, zodat we met onze eigen ogen kunnen zien welk lelijk beeld de Grote Markt zal ontsieren tot de aarde zich binnenstebuiten keert!

Wanneer de leden van de blaaskapel even later hun koperen instrumenten aan hun hand te druipen hangen, stijgt de spanning onder ’t gepeupel tot ongekende hoogten. Onder het geroffel van een eenzame trommel kruipt een pompier langs een lange ladder, die tegen het beeld staat opgesteld, naar boven teneinde het zeildoek los te haken. ’t Is eens wat anders dan een vuurke uitpissen. Honderden open monden staan het spektakel met ingehouden adem gade te slaan. En wanneer even later het beeld zijn broek finaal afzakt, stijgt er een luid gejuich op uit de menigte. Zelf juich ik uiteraard niet, maar er ontsnapt mij in de plaats daarvan een zucht van verlichting. ’t Is dan toch geen beeld van Leopold! Dat zie ik meteen. Maar wat het wél moet voorstellen is mij ook niet op één, twee, drie duidelijk. Bovenop een hoop valse rotsen staat er een vent in adamskostuum op één been te wankelen. In zijn pol heeft hij een hand die bijna dubbel zo groot is als zijn kop, en die hij schijnbaar zinnens is zo ver weg te gooien als hij kan! Onderaan de nagemaakte rotsen hangen er een paar ineengestrengelde wijven met vissenstaarten, en nog wat ander oceaangespuis te bengelen! Wat willen ze dáármee uitbeelden? Is daar die rosgezeverde vrijheidsboom voor moeten wijken?

Nog terwijl ik het hoofd sta te schudden bij het aanschouwen van zoveel prulwerk, krijg ik tot mijn verbijstering plots een geut water in het gezicht! Geschrokken kijk ik in de richting van Leopold, in ’t gedacht verkerend dat hij aan een volgende natte redevoering is begonnen, maar zo te oordelen houdt hij voor één keer wijselijk zijn mond, tenzij men hem met een verlostang de stembanden heeft uitgerukt!
Ik wrijf de spetters uit mijn ogen en zoek vanwaar de zomerse zegening komt. En dan zie ik het ineens! Het pas onthulde beeld is geen gewoon standbeeld. Het is verdorie een fontein! Een spuitgeval in ’t midden van de Grote Markt! Waar in vredesnaam is dát voor nodig?!? Of zou het de bedoeling zijn dat deze springbron voor verkoeling zorgt ten tijde van verhitte discussies op Tschoon Verdiep? Manmanman, wat gaan we nog allemaal beleven, hier in Tstadt?!
“Schoën, hei!” port een vent mij met een eeltige elleboog tussen de ribben.
Ik deins verschrikt achteruit. Met de adem van deze man jagen ze op ’t land konijnen uit hun pijp, vermoed ik.
“Dat ‘ebbe z’ in ander steide ni, zenne,” walmt hij voort, “zelfs ni in Broekzeile!”
God, mensen! Ik denk dat hij zijn soep uit zijn beerput schept! Geen wonder dat er zoveel strontvliegen rond zijn kop hangen te cirkelen.
Om mijn maag niet te bruuskeren, keer ik mij gauw van hem af, zonder hem van antwoord te dienen. Trouwens, wat zou ik hem moeten antwoorden? Dat ik het prutswerk eerste klas vind? Een wankele vent bovenop een toren van rotsblokken, is dat schoon?! En voor een bassin hadden ze waarschijnlijk ’t geld niet. Al dat water dat gewoon de grond inloopt…  zonde! Daar zouden in de Congo, de zandbak van die andere Leopold met veel streken, een grote hoop negerkens hun dorst mee kunnen lessen!

Wanneer de fanfare ten derde male een stukje oorverdovende militaire toonkunst ten beste begint te geven, zucht ik eens diep en draai mij om. Tijd dat ik het hier afbol. Ik kan beter nog eens een bezoek brengen aan mijn vriend. ’t Is ook alweer een tijd geleden dat ik mijn bronzen kameraad nog eens gezien heb. Met hem kan ik tenminste van gedachten wisselen zonder dat ik daarvoor mijn mond moet open doen. En sinds hij niet meer kan tegenspreken, heb ik het gevoel dat hij mij beter verstaat dan ooit!
Met grote moeite wring ik mij door de massa, richting Kaasrui. Hoe verder ik ga, hoe draaglijker het kabaal van de fanfare wordt. Met elke stap die ik zet wordt het geluid ijler en ijler, en nadat ik de Wijngaardstraat ben doorgegaan, en de hoek naar Tschoon Plein ben omgedraaid, is ’t alsof ze ’t geluid van de wereld hebben afgezet. Ik hoor ineens niks meer, behalve mijn eigen gedachten, en daar kom ik meestal ruim mee toe.

Ik zet mij voor het bassin, dat aan mijn vriend zijn voeten ligt, en prijs mij gelukkig dat ze van hém geen fontein hebben gemaakt! Hij zou daar schoon gezeten hebben, water spuwend als een stenen kikvors bij een vijverke!
“Wat is’t?” hoor ik hem ineens in mijn achterhoofd zeggen. Ik kijk hem in de bronzen ogen, waarmee hij dromerig voor zich uitstaart. “Hoe staat gij daar nu te staan? Precies of ge hebt in uw broek gescheten! Is er iets mis?”
“Dat gij dat durft te vragen!” zeg ik luidop, gebeten om ’t feit dat hij mij zo tactloos toespreekt. “Gij hebt schoon klappen gij! Uw lijdensweg is al lang ten einde. Voor u kan ’t geluk niet op. Maar beseft gij wel hoe ik mij voel sinds de dag dat gij mij verlaten hebt? Ik zit hier hele dagen opgescheept met mijzelf en niets anders! En kom niet af met het argument dat ik vroeger zo lang alleen heb gezeten, want vroeger is nu niet; juist gelijk Gustaaf Frans niet is en de hemel niet de hel. Ik heb het gewoon gehád om tot het einde der tijden eenzaam en alleen in die godverlaten krocht te zitten, waar ’t mos op de muren groeit en waar ik maar over één rijkdom beschik: een inktpot waarmee ik kan neerschrijven hoe ‘schoon’ het leven wel is!”
“Jongen, jongen, wat een zelfmedelijden!” hoor ik hem brommen. “Zo ken ik u niet. Zijt gij diezelfde mens die vroeger opgewekt door ’t leven fladderde als een vogelke dat juist uit ’t nest kwam getotterd? Wat is er van u geworden?”
Ik hef onbestemd mijn schouders op.
“Kan ik iets voor u doen?” vraagt hij.
“Hewel ja,” zeg ik. “Ge zou er bijvoorbeeld kunnen voor zorgen dat ik een nieuwe compagnon vind, zo ene gelijk gij die het niet erg vindt dat hij mijn vuil werk moet opknappen en tegen wie ik op tijd en stond eens kan zagen en uitvliegen.”
’t Is vreemd: ik weet wel dat het niet kan, maar toch kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij meewarig het hoofd schudt.
“’t Is nogal de moeite wat ge vraagt,” zegt hij. “Denkt gij dat ik hier in de hemel over een schuif beschik waar ik de ideale mensen maar uit te halen heb? Denk dan al maar gauw iets anders. Ik heb hier juist niks! De hemel is al even erg als een klooster: ge moet hier al uw bezittingen afgeven als ge binnenkomt, en ge kunt hier niet gaan en staan waar ge wilt.”
“Toe maar al, straks gaat ge nog zeggen dat het op aarde beter is dan in de hemel.”
“Op sommige vlakken zeker wel,” zegt hij. “Maar dat is iets wat gij nooit zult moeten ondervinden. In ieder geval: als ge een nieuwe vriend wilt treffen, dan zult ge toch wat meer uit uw kot moeten komen. Door u in te graven als een mol, gaat ge niks bereiken. Begeef u onder de mensen en vroeg of laat zul ’t ge ‘r wel ene tegenkomen die in uw kraam past, ge zult dat zien. Allez, Gust, zijt nu eens eerlijk: dat kán toch niet anders; de wereld ziet zwárt van ’t volk!”
“Ten eerste is ’t Frans,” sneer ik, “en ten tweede: ’k heb het daarjuist nog eens kunnen zien dat de wereld krioelt van ’t volk, maar wat voor volk?! Niks dan schorriemorrie waar ge niks mee kunt aanvangen. En tevens, ’t is ’t enige niet wat mij kwelt.”
“Wat dan nog?” vraagt hij.
“Ik zou ook wel eens willen genieten van een welverdiend pensioen!” roep ik uit. “Wanneer ga ik nu eindelijk eens van mijn taak worden ontheven? Als de pruimen al lang rot aan de bomen hangen? Ik zeg het u: ’t is mij na dikke zes eeuwen beginnen te dagen dat het geen cadeau is een leven te leiden dat einde noch genade kent.”
“Och, ge zijt een zeveraar,” antwoordt hij droog. “Heel de mensheid zou tekenen voor het voorrecht dat gij geniet, maar op dat vlak zijt ge niet anders dan andere mensen. Tot in der eeuwigheid zal iedere sterveling denken dat het gras groener is aan de andere kant van de heuvel. Maar ’t is geen waar!!! Als mensen blij zouden leren zijn met wat ze hebben, dan zou de wereld kunnen worden gered! ’t Zou nooit meer oorlog zijn! Maar nee, liever blijft ge allemaal wat zagen en elkaar met arglistige ogen bekijken. Ge zou uzelf daar allemaal eens moeten bezig zien. Schoon schouwspel!”
“Och, ’t is al goed,” zeg ik. “Gij met uw hemels gefilosofeer. Met al die prietpraat schiet ik niks op.”
Ik draai mij geambeteerd om en zie even verderop een oud peeke vanonder een veel te ruime klak naar mij staan kijken.
“Da’s vreug, zenne, da gaai teigen oew aaigen stot te ziëvere,” roept hij mij toe. “Wa go da zaain ag gaai zoe oud zè gelak as kik!”
“Moet gij niet op de Grote Markt zijn, bij die andere hoop zeveraars?” bijt ik hem toe.
“Houla, houla, stottem er nog oep, maaine nuis? Wat is ’t, moat, edde ni gemuige van oe vraa, deize nacht?”
“Och, ga al gauw verder!” zeg ik, begeleid door een wegwerpgebaar.
Hij slaakt een korte lach, schudt meewarig het hoofd en schuifelt langzaam verder.
“Goed bezig!” hoor ik Hendrik fezelen. “Als ge zo doorgaat zult ge ver komen met uw vriendschapswens. Ge zijt precies verworden tot een misantroop! Denkt ge misschien dat ge u met zo’n gedrag populair gaat maken?”
“Zeg eens, ik ben niet naar hier gekomen om naar een preek van u te luisteren,” bijt ik van mij af. “’t Is niet omdat ge nu in de hemel zit dat ge u een pastoor moet wanen.”
“Zie hoe ge reageert!” werpt hij op. “Wat zijn dat nu voor manieren? Een mens probeert u goede raad te geven, en gij reageert alsof ge u met een riek in de kont gestoken voelt!”
“Goede raad? Sinds wanneer moet een vent van bijna zevenhonderd jaar goede raad aannemen van een broekvent van nog geen vijfenzeventig? En vroeger hielp het dan nog dat ik mijn oren dichtstopte, maar sinds ge verworden zijt tot een bronzen duplicaat van uzelf, dringt uw stem door tot in ’t putteke van mijn ziel!”
“Juist goed!” antwoordt hij. “Misschien dat ge dan vroeg of laat eens rekening zult houden met wat ik u zeg. ’t Zou een hele vooruitgang zijn.”
“Och, zaag tegen uw wormen!” doe ik pissig. “Weet ge wat? ’k Zal in het vervolg wel twee keer nadenken alvorens ik mij nog eens tot u kom wenden met mijn diepste zielenroerselen! Salut!”
Na het spuien van dat laatste woord draai ik mij met een ruk om en maak mij uit de voeten.

Om niet weer in het gewoel van de Grote Markt te verzeilen, loop ik in een wijde boog om de festiviteiten heen. Ik sla de Hoofdkerkstraat in, waar ik weersta aan de lokroep van ’t Gulick, en steek via de Coppenolstraat en de Grote Goddaard door naar de Lange Koepoortstraat. Die steek ik schuin over, waarna ik de Zwartzustersstraat inloop, om zo via de Veemarkt en de Vleeshouwersstraat bij ‘t Spekhuis te belanden. Een hele omweg, maar hoe minder volk ik vandaag nog moet zien, hoe beter. Ik heb wat dat betreft mijn bekomst wel gehad.

Thuisgekomen zet ik mij achter mijn pupiter en probeer mij aan ‘t schrijven van mijn kroniek te zetten. Sinds de dood van Hendrik zie ik mij verplicht mij dagelijks weer zelf aan dat eindeloze werk te wijden. Maar het lijkt alsof mijn pen de lamme heeft: ik krijg geen fatsoenlijke letter op papier. Er zijn te veel gedachten die mij door de geest spoken.
Na een verfrommeld blad of drie, vier gooi ik mijn veer naast de inktpot neer en sta op. Ik pak mijn spiegelscherf ter hand en bekijk aandachtig mijn bleke gelaat. Het valt mij op dat er geen greintje vreugde meer in mijn ogen schuilt.
“Goed bezig!” hoor ik de stem van Hendrik nagalmen in mijn kop.
Moedeloos laat ik mij neervallen op mijn brits en bedek mijn oren met mijn kussen.

Geen opmerkingen: