maandag 30 januari 2012

Kroniekjaar 1895

Vegyllius Couckneus, alias beeldhouwer Frans Joris, ligt al enkele dagen ziek te bed. Eén of ander virus houdt hem in een stevige greep gekluisterd. Maar het is niet alleen zijn lichamelijke gezondheid die te wensen overlaat. De man die lof heeft geoogst met het vervaardigen van het uitmuntende standbeeld van Hendrik Conscience, heeft nu al een jaar lang geen enkele opdracht meer toegewezen gekregen. Bovendien verzinkt hij met de dag meer in eenzaamheid en weemoed. Het verlies van zijn goede vriend weegt nog elke dag zwaar op hem.

Als een kieken dat al zijn pluimen heeft verloren tijdens een barre winter, lig ik te bibberen in mijn bed. ‘k Heb ergens iets ‘opgeschaard’, vrees ik. ‘k Zou eerlijk gezegd niet weten waar, want ik ben in geen tijden nog onder de mensen geweest, maar ik kan u verzekeren dat ’t geen deugd doet. Mijn keel zit dicht als ’t gat van een varken dat ’t speen heeft; mijn oogbollen staan op ontploffen en mijn maag verdraagt nog geen gedácht aan eten. Moet ge er van verschieten dat ik niet aan schrijven toekom? De geschiedenis ligt noodgedwongen stil. Grote gebeurtenissen moeten maar wachten om plaats te vinden, en belangrijke sterfgevallen stellen ze maar een paar dagen uit. Eerst moet meneer de chroniqueur uitzieken; niks aan te doen. De microben overwinnen en de bacillen verslaan; dát staat in mijn dagelijks verslag, meer niet. Platte rust heeft meneer doctoor voorgeschreven, en het oordeel van zo’n geleerde mens moogt ge nooit in twijfel trekken. Maar als rust roest, heb ik binnen een paar dagen de kleur van ros gezeken schaamhaar, goed weten!

Ik draai mij met enige moeite op mijn andere zijde, maar de arm die juist de hele tijd vanonder heeft gelegen wil niet mee. Hij is lam van op te liggen, vrees ik. Nog een geluk dat ik de impuls heb gehad om mij tijdig om te draaien of hij was voorgoed blijven liggen! Afgerot als een appel die ze vergeten te plukken zijn.
Met de hand van mijn andere arm til ik het stuk willoos vlees op, teneinde het op zijn plaats te leggen. ‘k Wist verdorie niet dat een lidmaat zoveel kon wegen; alsof ik een baal kloddernat katoen moet torsen.
Ik nestel mij zo behaaglijk mogelijk in mijn doorgezakte matras, maar wanneer het bloed terug naar de afgeknelde aderen van mijn arm vloeit, begint deze te prikkelen alsof ze honderdduizend spelden tegelijk in mijn vel te duwen. En alles deed al zo’n zeer! Ik slaak een zucht van ellende en sluit mijn ogen, in de hoop gauw weg te zinken in één of andere comfortabele droom. Maar er wordt mij geen rust gegund. Zonder dat ik voetstappen heb horen naderen in mijn portaal, wordt er plotseling zachtjes op de deur geklopt. Geen opdringerig geroffel; geen blauw getimmerde kneukels, maar een beleefd aristocratisch trommeltje. ’t Is zonder twijfel een nette mens die zich aandient, maar zelfs voor nette mensen is het moeilijk opendoen als ge niet uit uw bed geraakt. Ik neem mij uit gemakzucht voor het geklop te negeren en te doen alsof ik niet thuis ben.

Ik nestel mijn voze kop nog wat dieper in mijn kussen en pers mijn oogleden op elkaar. Maar amper twee seconden later wordt er al opnieuw geklopt, even beleefd en voorzichtig als de eerste keer, maar deze maal op mijn vitraux!  Ik zucht verveeld en trek mijn dekens hoog over mijn oren. Nette mens of niet… ik wil gerust gelaten worden en uitzieken! Is dat nu zoveel gevraagd?
Helaas… amper ben ik weer moeite aan het doen om in te slapen of er dringt een doffe stem tot mij door die mij bekend in de oren klinkt, en liefdevol mijn naam roept: “Frans! Franske! Doe eens open, jongen!”
Ik open mijn ogen onder het laken en tracht mij het gezicht bij de stem voor te stellen, maar mijn hersenen werken maar op halve kracht. Ik werp de dekens van mij af, richt mij met enige moeite wat op en gooi een pierende blik door het raam. Doorheen mijn waterige ogen ontwaar ik een kop waarop een snor prijkt als de uitslaande zwaluwvleugels, en een sik waarop menig bok jaloers zou zijn.
“Potverdekke,” zeg ik in mijzelf, “’t Is ‘onze Jan’!”
‘Onze Jan’ is de koosnaam waarmee men onze huidige burgemeester heeft bedacht. Hij is graag gezien omdat hij zo dicht bij ’t volk staat, en in tegenstelling tot zijn voorganger het Vlaams als voertaal gebruikt. Zijn diepe betrokkenheid met de burger staat in schril contrast met de koele afstandelijkheid van dat stuk Fransschijtende bourgeoisie waar we welhaast twintig jaar mee opgezadeld hebben gezeten. Kijk, als deze brave mens het zich verwaardigt naar ’t Spekhuis af te zakken, dan moet ik toch een effort kunnen doen om uit mijn sponde te kruipen! Ge kunt zo’n goede ziel toch niet in de kou laten staan.  

Steunend en zuchtend sleur ik mijn lijf, lomp en plomp als een zak patatten, overeind en strompel met doorgezakte knieën naar de deur toe. Hoewel het een schoon voorjaar is, dat de strenge winter rap zou kunnen doen vergeten, bibber ik zowat uit mijn vel van de kou. De Noordpool heeft er niet aan!
Bevend als een riet draai ik de sleutel om en open de deur. Jan, die zoals altijd de vriendelijkheid zelve is, valt binnen als een lawine en klemt meteen zijn sterke klauw rond mijn lijkbleke hand. Ik hoor de botjes kraken.
“Dag dierbare vriend!” zegt hij, terwijl hij mijn krakkemikkige knoken dooreen schudt. “Hoe is het met u? Ik heb gehoord dat gij wat ziekskens zijt! Ge weet toch dat dat niet gezond is?! Wat is ’t dat er mis is met uw lijf? Toch gene ‘snotneus’ opgedaan bij de meiskens van plezier, mag ik hopen.” Hij voegt er een vette, veelbetekenende knipoog aan toe.
Ik negeer de insinuatie en probeer mijn pijnlijke hand los te wrikken, maar ik geraak niet uit zijn ijzeren greep.
“Allez, wat is ‘t?” vraagt hij. “Hebt ge een snotvalling of wat?”
“Ik vrees dat ’t meer is dan dat,” antwoord ik met een stem die drie octaven lager ligt dan normaal.
“Waar doet het zeer?” vraagt hij, mij als een volleerde arts in de buik porrend. “Hier?”
Ik krimp ineen van de pijn.
“Jaja, ge hebt het precies goed vlaggen!” concludeert hij. “Allez, ga maar rap terug liggen, voor uw krachteloze benen bezwijken onder uw gewicht!”

Ik doe wat mij opgedragen wordt en strompel naar mijn brits. Jan schuift het krukje bij en zet zich vlak naast mij neer.
“En zeg nu eens,” doet hij vertrouwelijk, terwijl hij een vriendschappelijke hand op mijn schouder legt, “wat is ’t probleem, afgezien van uw snotvalling? Wat is ’t dat er daar vanbinnen wringt?” Hij tikt mij zachtjes met de wijsvinger tegen het hoofd. Ik kijk hem verwonderd aan.
“Ge moet niet zien alsof ge ’t in Rome hoort donderen,” zegt hij. “Er komen mij al enige tijd geruchten toegewaaid die mij zorgen baren. Er wordt gezegd dat gij aan verregaande moedeloosheid lijdt. Is dat waar?”
“Bwaah, ik heb het wat moeilijk de laatste tijd,” zucht ik.
“Moeilijk? In welk opzicht?”
“Ik weet nie… ik vind mijn draai hier niet meer, Jan. Ik zit hier godganse dagen moederziel alleen in dat kot van niks. Ik zie geen kat, en honden moeten van mij niet hebben. En dan komt er nog eens bij dat ik dat kroniekschrijven zo beu ben als kouwe pap. Ik krijg geen fatsoenlijke letter meer op papier.”
“Oei,” doet Jan met opwippende wenkbrauwen, “da’s redelijk vervelend. En ’t lastige is, dat ik daar niet veel kan aan doen. Ik ben ‘pertang’ den eerste om mensen te helpen als mij zoiets ter ore komt -  ik heb zo al een man of tien overgeplaatst naar andere diensten waar ze beter functioneren - maar ge weet even goed als ik dat uw geval anders is. Hier is Hogerhand mee gemoeid. In zo’n geval moet ik passen, dat weet ge. Ik kan u met de beste wil ter wereld niet uit uw ambt ontzetten.”
“Dat weet ik, Jan” antwoord ik, ”dat weet ik maar al te goed. Maar dat is juist het probleem. Ik hang met handen en voeten vast aan dat schrijven, terwijl ik veel liever wil beeldhouwen!”
“Ja,” doet hij, “dat vind ik persoonlijk ook een heel vervelende zaak. Temeer omdat ge één van de strafste beeldhouwers zijt die we ooit hebben gehad!”
“Merci voor ’t compliment en het vertrouwen,” zeg ik, “maar weet gij hoe lang het geleden is dat ik nog eens een beeld heb gehouwen? Járen! Ik weet nog niet meer hoe een beitel er van dichtbij uitziet! Moet ge er dan van verschieten dat ik moedeloos word, Jan?”
“Tja… ik versta dat ’t lastig is,” zucht hij,  “maar da’s toch nog geen reden om uw hoofd zo diep te laten hangen dat uw nekwervels er bijna van scheuren, jongen!”
“Jan, hoe zoudt gij u voelen moest gij graag kleuren en ze pakken uw potloodjes af? Ge zou ook niet staan springen op de tafel van plezier,” opper ik.
“Dat wil ik best aannemen, Frans,” klopt hij mij op de mouw, “maar langs de andere kant… hoe wilt gij dat ge opdrachten krijgt als ge u nergens meer laat zien? Ge sluit u op als een kluizenaar. De man in de straat weet nauwelijks nog dat ge leeft! Als ge ooit nog eens een jobke wilt krijgen om uw vingers op blauw te timmeren, dan zult ge toch af en toe uw neus eens aan ’t venster moeten steken.”
“Jamaar, op Tschoon Verdiep wéten ze toch dat ik nog leef!”roep ik uit.
Ik vergeet ziek te zijn van opwinding.
“Ze hebben, met het beeld van Hendrik dat ik gefabriceerd heb, toch kunnen constateren tot welke exploten ik in staat ben! Om nog te zwijgen over zijn grafmonument! En nu zijt gij daar de grote baas, waar ik (tussen haakskens) niet rouwig om ben, maar… krijg ik van u een opdracht? Nougatbollen!”
“Hola, hola, grote baas, grote baas…” doet hij met opgestoken hand. “Ge denkt toch niet dat ik het daar alleen voor ’t zeggen heb. Weet gij hoe ze daar op Tschoon Verdiep de kop van uw oren kunnen zagen als ze hun goesting niet krijgen?! Zo’n schepencollege, da’s juist een speelplein vol kinderen. Allemaal willen ze bepalen welk spelleke er zal worden gespeeld, maar als de meester iets durft te zeggen, dan spannen ze direct allemaal tegen hem samen!”
“Nochtans had uw voorganger er blijkbaar weinig moeite mee om heel dat halsstarrig schepencollege naar zijn hand te zetten,” werp ik op.
“Ja. Die had misschien wat meer gezag dan ik,” geeft Jan toe.
“Wablief? Gezag? Een dictateur was het!” roep ik uit.
“Ik wéét het, Frans, ik wéét het!” zegt hij sussend, mijn opverend lijf terug op mijn brits duwend. “’t Was misschien ‘ne napsjaar’, dat kan zijn, maar gij moogt u zo kwaad niet maken. Dat is slecht voor uw hart.”
Wetende dat hij gelijk heeft, probeer ik wat te bedaren, maar de stoom spuit uit mijn neusgaten als uit de voegen van een locomotief.
“Luister,” gaat Jan op kalmerende toon verder, “ik zal u eens iets zeggen dat ge graag zult horen.”
Ik bekijk hem met wantrouwige blik.
“Ik heb er een goed oog in dat ge niet moet panikeren.”
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik.
“Wel… als ze mij laten doen – ik zeg wel áls - dan liggen er voor Frans de beeldhouwer misschien nog schone jaren in ’t verschiet.”
“Gaat gij mij een opdracht voor een beeld toevertrouwen?” vraag ik hoopvol.
“Misschien…” doet hij. “Maar ge zult toch nog wat geduld moeten hebben. Ik heb tijd nodig om...”
“Tijd, Jan?” val ik hem in de rede. “Hoeveel tijd moet ge nóg hebben? Hoe lang zijt gij nu al burgemeester?”
“Drie jaar. Maar weet gij hoe lang mijn voorganger hier burgemeester is geweest? Twintig jaar! Weet gij hoe lang dat is? Twintig jaar! Dat veegt ge niet zomaar met één bordveger weg! Daar hebt ge tijd voor nodig. Geef mij dus de tijd, Frans, én de gelegenheid om de schepenen warm te krijgen voor mijn plan, en binnenkort hébt ge misschien een jobke.”
Hoewel het allemaal nog in de voorwaardelijke zin is, werken zijn woorden op mij in als het sterkste medicijn. Ik vergeet op slag hoe mottig ik mij voel. Ik slaag er zelfs in om zonder problemen helemaal rechtop te gaan zitten. En moesten ze mij nu een steen voorzetten, ik zou er direct een stuk afslaan. Ik voel de kracht in mijn spieren sluipen!
“Allez, ’t is goed,” zeg ik, “ik zal geduld oefenen. Da’s ’t minste wat ik kan doen. Maar zeg mij eens: van wie zoudt ge een beeld willen hebben?”
“Kijk, Frans, het hangt volledig van u zelf af,” antwoordt hij merkwaardig ontwijkend. “Als gij het ziet zitten, en ik krijg mijn plan erdoor, dan is uw buit binnen en kunt ge weer een paar jaar voort. Maar als ge weigert…”
“Weigeren? Waarom zou ik weigeren?” reageer ik verbaasd, maar het is precies of hij heeft stoppen in zijn oren. Mijn vraag schijnt niet te willen doordringen tot in zijn hersenen.
“’k Zal u zeggen waar het moet komen,” gaat hij ongestoord verder. “Kent ge het atheneum?”
“Natuurlijk ken ik dat, Jan,” doe ik met schuinvallend hoofd. “Als ik mij niet vergis is dat nog één van de vele gedrochten die uw voorganger Leopold de Verschrikkelijke heeft laten neerpoten. Da’s ook zoiets: om zo’n mastodont te kunnen oprichten, liet hij desnoods hele wijken van onze schone stad met de grond gelijk maken! Van de doden niets dan goeds, zeggen ze, maar er zijn grenzen…”
“’t Is goed, ’t is goed,” zegt Jan sussend. “Ik weet dat ge niet voor hem waart, maar hij heeft ook veel goede dingen verwezenlijkt.”
“Hola,” zeg ik, “nu weet ik wel dat gij rechten hebt gestudeerd, maar daarom moet ge uzelf nog niet bombarderen tot advocaat van de duivel! Weet gij wel wat die schone meneer hier allemaal om zeep heeft geholpen?”
“Jaja, dat weet ik,” zegt hij langs zijn neus weg. “Maar dat standbeeld dus. Ge kent het plein voor ‘t atheneum? Hewel, ik weet niet of het u al opgevallen is, maar er is daar nog een zee aan ruimte die opgevuld zou kunnen worden; bijvoorbeeld door er een stenen beeld van een meter of vijf, zes hoog te posteren, zo één waar de mensen gaan voorstaan om onder de indruk te zijn, verstaat ge. Wat denkt ge, zijt ge geïnteresseerd?”
“Jan, natúúrlijk ben ik geïnteresseerd! Wat is dat nu met u? ’t Is eender wat ge mij laat timmeren, al is het een os en een ezel om in uw kerststalleke te zetten. ’t Enige wat ik wil is werk. Met dat kroniekschrijven vul ik mijn dagen niet. Ik wil mijn gedachten kunnen verzetten; weg zijn van de wereld. En dat lukt mij het best wanneer ik een stuk steen aan spaanders sla. Dus… nogmaals: wie is de persoon die ge zo’n warm hart toedraagt dat ge hem vereeuwigd had willen zien?”
“Leopold!” zegt hij aarzelend, terwijl hij zijn ogen verlegen wegdraait.
BOEM!!! gaat het in mijn kop. Het is alsof mijn hersencellen een atoomreactie ondergaan.
“Leopold?” zeg ik met weinig verholen walging in mijn stem. “Wie bedoelt ge? Bedoelt ge dat stuk ongeluk dat heel Tstadt naar de vaan heeft geholpen? Of hebt ge ’t nu - God behoede mij - over die met zijn grote hof in den Afrique, die alle negerkens hun handen heeft laten afkappen? Want over wie van de twee het ook gaat, ze zijn allebei even erg.”
“Den eerste,” zegt hij stil.
“Jan… méént gij dat? Wilt gij daar een standbeeld voor optrekken? Voor zo’n omhooggevallen stuk stront?”
“Franske, veroordeelt gij hem nu niet een beetje té hard?” vraagt hij. “Ge moogt toch niet over het hoofd zien dat mijn voorganger weinig andere keuze had dan grondige veranderingen door te voeren. ’t Was pompen of verzuipen!”
“Dan was ik véél liever verzopen!” roep ik uit. ’t Kan goed zijn dat aan zijn laatste woorden waarheid kleeft, maar ’t is aan mijn koppigheid niet besteed om daar enige toegeving in te doen.
“Luistert, Frans,” zegt hij met zachte stem, “ik begrijp uw frustratie. Waarom zou ik ze trouwens niet begrijpen. Héél Tstadt deelt ze met u. Maar gedane zaken nemen geen keer, jongen, en wat Leopold gedaan heeft, heeft hij gedaan om goed te doen, ik zwéér het u.”
“Doe mij een plezier, Jan,” zeg ik, “en spaar uw adem als ’t is om ‘t lof van die kwibus te zingen. Ook al zoudt ge nog overschot van gelijk hebben, een aversie overwint ge niet met het aanhoren van zalvende woorden. Bij een huisvrouw moet ge ook niet afkomen met de these dat een spinnenkop niet bijt…”
“Dat kan zijn,” knikt hij, “maar kunt gij uw trots nu echt niet opzij zetten om uzelf een plezier te doen? Ik wil er alles aan doen om u een opdracht toe te vertrouwen, Frans, maar zijt eens eerlijk: van wie zou ik anders een beeld moeten laten houwen? Van mijzelf?”
“Waarom niet?” doe ik.
“Allez, kom, doe normaal!” weert hij mijn woorden af met zijn elleboog. “Wie zou er nu van zichzelf een beeld willen laten oprichten?”
“Uw teerbeminde voorganger!” zeg ik subtiel.
Daarop kijkt hij mij plots koud in de ogen. “Meent gij dat?” vraagt hij.
“Zo waar als ik hier lig te zieltogen,” knik ik. “Hij heeft het mij zelf gevraagd!”
“Wel hebt ge van uw leven,” zegt hij. Het is hem duidelijk aan te zien dat mijn woorden hem gechoqueerd hebben. Toch houdt hij voet bij stuk.
“Hoe dan ook, Frans,” zucht hij, “ik zie op dit ogenblik geen andere mens die ik zou kunnen laten vereeuwigen. ’t Is hem of ’t is niemand. In ieder geval: als gij het niet wilt doen, zie ik mij verplicht aan iemand anders de opdracht toe te vertrouwen. Kandidaten genoeg om een steen in frut te kappen, zij het dat ze niet allemaal over hetzelfde talent beschikken als gij. Aan u de keus.” Hij staat recht om zijn woorden kracht bij te zetten en zijn vastberadenheid te demonstreren.
Ik slaak mijn zoveelste diepe zucht in een poging mijn demonen te verdrijven en om alvast van mijn hart een steen te maken, maar ’t wil niet goed lukken.
“Weet ge wat?” zegt Jan, die ziet dat ik vecht tegen mijzelf. “Denk er eens over na. Neem er uw tijd voor. Het plan is er toch nog lang niet door. Soigneer uw eigen ondertussen, en misschien dat uw kop helderder is wanneer ge weer genezen zijt. Enfin, zie dat ge rap beter zijt, want de geschiedenis blijft ook niet liggen wachten, hé.”
Hij geeft met zijn vriendschappelijke hand een klop op mijn schouder en begeeft zich met fikse tred naar de deur. Maar voor hij buiten gaat, draait hij zich nog één keer om.
“Zeg, en herpak u, hé!” zegt hij bemoedigend, een dichtgeknepen vuist opstekend die kracht moet verbeelden.
Na die woorden sluit hij de deur zo zachtjes dat ik het nauwelijks kan horen. ’t Is een brave mens, ‘onze Jan’! Een goede ziel. Véél te goed misschien. Hoe kunt ge zo’n brave mens iets weigeren… En kijk! Ineens is ’t alsof mijn hersenen een elektrische impuls ondergaan. Van het ene moment op het andere geven mijn demonen hun weerstand op. Met alle restjes kracht die ik in mij heb, richt ik mij naar de deur en roep: “’t Is goed, Jan, ik zal ’t doen. Ik zal dat beeld voor u houwen.”
Ik zie hem zich bukken om door mijn laag vensterke naar binnen te kunnen kijken. Hij steekt een forse duim in de hoogte, knipoogt goedkeurend en loopt gezwind verder.
Terwijl zijn vastberaden stappen zich verwijderen, leg ik mij neer en voel mij als een vrouw die net te horen heeft gekregen dat ze zwanger is en nog niet weet of ze daar blij of triestig om moet zijn.

Geen opmerkingen: