zaterdag 25 februari 2012

Kroniekjaar 1917

Het is 16 september 1917. Op de voorpagina van de krant prijkt een in het oog springende titel. “La Belgique sera latine ou elle ne sera pas!” staat er in vette letters te lezen. Het blijkt een uitspraak te betreffen van kardinaal Mercier, een man die zich een verbeten tegenstander toont van de flaminganten. Door deze weinig verhullende uitspraak is onder de Vlaamsgezinden echter onrust ontstaan. Er wordt gewag gemaakt van een op stapel staande manifestatie met als doel de processie, die door de kardinaal zal worden geleid in hartje Antwerpen, te verstoren.

Ik verslik mij haast in mijn bitterpee wanneer ik de uitspraak van de kardinaal in grote letters op de voorpagina van de gazet afgedrukt zie staan. Ik walg ervan als een kat die een haarbal voelt opkomen! ‘Godverdomme’, vloek ik, ‘als we nu niet oppassen, kunnen we binnenkort ons schoon Vlaams helemáál op onze buik schrijven! Wat is dat toch met die franskiljons, dat zij ons ten allen prijze onze taal willen afnemen; de taal die wij - nota bene - met paplepels tegelijk hebben ingegoten gekregen! Wat is er mis met het Brabants dat tot het idioom van een hele volksstam is verheven?! Negerkens verbieden ze toch ook niet om Congolees te praten! Moet ge er nu van verschieten dat in deze barre tijden steeds meer Vlaams intellect overweegt om Duitse steun te aanvaarden in ruil voor meer autonomie? Ge zoudt voor minder!

Ik buig mij opnieuw over mijn gazet en verdiep mij in het artikel dat onder de irriterende titel prijkt. Het blijkt – potverdorie – dat die Fransgezinde kardinaal op bezoek komt in onze dierbare stad, met als doel een mis bij te wonen in de Sint-Joriskerk, op het Mechelseplein. Waarom moet die hier naar de mis komen? Zijn er geen kerken genoeg in Wallonië? Het is jammer en tegelijk een geluk dat Hendrik dit niet meer moet meemaken, want ook al was hij dan ‘van Franschen bloed’, toch heb ik weinig mensen gekend die zo fanatiek gevochten hebben voor de vrijwaring van onze schone Vlaamse taal! Ik zou overigens met plezier in zijn gezelschap naar de aan de kerkdienst voorafgaande optocht zijn gegaan, teneinde ons gezamenlijk te verkneukelen in het protest waarover achter heimelijke hoeken wordt gefluisterd. Ik voel aan mijn eksterogen dat er daar fameuze keet gaat worden geschopt door een paar fanatiekelingen, en ik zou geen goede christen zijn indien ik zulk vermaak aan mij voorbij zou laten gaan. Sta mij toe ‘monkel te lachen’!

Ik giet mijn restje bitterpee door mijn keel, frommel mijn gazet tot een hoopje, en keil ze in de hoek naast mijn kakpot. Met die uitspraak van dat stukske kardinaal kan ik de volgende keer dat ik ga schijten mijn gat afkuisen. Dan dient ze nog tot iets!
Ik veer op als een fazant uit hoog gras, en haast mij naar buiten. Als ik niets van het informeel aangekondigde spektakel wil missen, moet ik er spoed achter zetten. Met voeten, die mijn vooroverhellende bovenlichaam nauwelijks kunnen volgen, stuif ik de trappen van de Repenstraat op.

Vanaf de Wilde Zee zie ik het volk al massaal één richting uitstromen. Ik ben precies niet de enige die op het gedacht is gekomen de aangekondigde comedy van nabij te gaan aanschouwen. ’t Is toch raar dat zo’n gewijde ‘buskop’ zoveel volk op de been kan brengen. Wat is er nu te zien aan zo’n gemijterde paljas? ‘k Versta niet dat iedereen zich daar voor uit zijn zondagse zetel wil laten hijsen. Tenzij ze verwachten dat mijnheer de kardinaal zijn rokken zal opheffen tot aan zijn kousenbanden om een staaltje van de French cancan ten beste te geven! Ja, dát zou nog eens een spektakel zijn! Maar om de flaminganten te paaien zal hij toch nog met straffere truuken uit de hoek moeten komen…

Vanaf de Lange Gasthuisstraat is het drummen geblazen. En vlak bij de kerk, in ’t smal deel van ’t Mechelse plein, is er haast geen doorkomen meer aan. Al het volk staat samengepakt op het trottoir, terwijl het middenstuk van de straat wordt vrijgehouden door het voltallige politiekorps. ’t Is werkelijk frappant wat een hoop ‘pakkemannen’ er rondloopt. Een hele geüniformeerde brigade met de lange armen grijpensklaar, als een legioen octopussen dat zich aan een school hapklare vissen verwacht. Ik denk dat degenen die protest willen aanvoeren het niet onder de markt zullen hebben.

Ik kijk om mij heen en tracht van de gezichten af te lezen wie er zo dadelijk de moed zal hebben om, in weerwil van een overmacht aan agenten, in de aanval te gaan. Ik vraag mij overigens af wat ze gaan doen? Gaan ze de straat oplopen en de kardinaal ‘pootjelap’ zetten? Of gaan ze hem een versgebakken taart in het gezicht gooien? Wat het ook zal zijn, ik verkneukel mij al in het spektakel dat ik te zien zal krijgen. Deze gebeurtenis wil ik onder geen beding missen.

Terwijl ik mij door de dikke buiken van de mannen en de voluptueuze boezems van de vrouwen tracht te wringen, om zo dicht mogelijk bij de kerk te geraken, voel ik plots dat mij een papier in de handen wordt gemoffeld. ’t Gebeurt zo verholen dat ik de overhandiger niet eens heb opgemerkt. Ik wrik het blad van tussen de aaneengeklitte lijven die mij omringen, en lees de tekst: “HEILIGE LUTGARDIS, PATRONES DER DIETSCHE GOUWEN, GEEFT VLAANDEREN WELDRA EEN VLAAMSCHE AARTSBISSCHOP Als ge het mij vraagt, is dit een niet mis te verstane boodschap. Ze ménen het, de ‘patriotters’. Er gaan schenen worden geschopt, zoveel is duidelijk. À la guerre comme à la guerre! De doortocht van ‘de draak van Sint-Joris’ zal niet onopgemerkt blijven!

Ik word uit mijn gedachten gerukt door een aanzwellend rumoer en kijk op van mijn pamflet. Ik zie rondom mij alle kinnen simultaan de lucht ingaan. Er wordt reikhalzend naar iets uit gekeken. Zo te oordelen is de pauselijke gezant in aantocht. ’t Spektakel kan beginnen!
Om niet geheel tegendraads te zijn, steek ook ik mijn kin in de lucht en tracht over de hunkerende koppen heen te kijken. Komende vanuit de Schermersstraat zie ik een tros mensen opdoemen die een processie vormen. Omgeven door een paar in miniatuur koorhemden gehesen collegeventjes die uitverkozen zijn om de mis te dienen, komt de gecontesteerde kerkvorst aangewandeld. Hij is gehuld in een vermiljoenrood kleed dat tot op zijn schoenen reikt, en draagt om de schouders een als mozetta vermomde afgestorven hermelijn, die bengelt als de kop van een kip waarvan men de nek gebroken heeft. In zijn zog volgt een handvol hoogwaardigheidsbekleders en een rist bierbuiken, die zich bij middel van deze optocht enige belangrijkheid trachten aan te meten.
Met een opgestoken slap handje wuift de kerkvorst het talrijke publiek toe. Zijn bleke, spichtige kop steekt schril af tegen de van opwinding rood aangelopen smoelen van de schijnheilige blaaskoppen, die zich achter hem verdringen.

Terwijl de stoet aan mij voorbijtrekt, en ik mijn misprijzende blik tracht te verhullen, hoor ik plots enkele meters van mij vandaan een hoge, ijle mannenstem weerklinken die “Weg met de kardinaal!” roept. Ik kijk opzij en bemerk een drietal kerels van wie er twee zich staan te bescheuren van het lachen, terwijl de derde verschrikt om zich heen kijkt, alsof hij verbaasd is over zijn eigen stoutmoedigheid. Het betreft een kerel die met een sinister aandoende zwarte jas, een roodfluwelen ondervest en een knalrode vlinderdas om de boord qua klederdracht uit een andere tijd lijkt te stammen.
Ik vorm mijn oude ogen tot spleetjes en vraag mij af waar ik dat markante smoelwerk, waarin een opvallend ernstige, wat getormenteerde blik huist, al eerder heb gezien. Maar nog voor ik mijn geheugen aan het werk kan zetten, wordt mijn aandacht van hem afgeleid door een horde agenten die zich tussen de massa wringen en zich als een roedel wolven, die dagenlang geen fatsoenlijk middagmaal achter de kiezen heeft gehad, op het trio onverlaten storten. Er volgt een schermutseling, waarbij de menigte zich openscheurt als een nauwe broek rond een te dikke kont.
Met groot vertoon wordt het trio in de boeien geklonken, alsof het om zwaar geboefte gaat. Hiermee komt meteen een vroegtijdig einde aan het Vlaamse protest.
Dadelijk na de drieste arrestatie verstomt het rumoer dat onder de menigte was opgestoken, en wordt het weer rustig. Ik richt mijn blik weer op de processie en zie nog net hoe de kardinaal zich tevreden in de handen wrijft bij het neerslaan van de kortstondige opstand. Of zou mijn verbeelding mij parten spelen?

Nadat de hele stoet zich in de kerk heeft teruggetrokken, en er nog weinig animo te beleven valt, dein ik met de zich terugtrekkende massa mee in de richting van het brede stuk van het Mechelseplein. Tobbend loop ik mij af te vragen waar ik dat gezicht van die vreemde kerel toch al eens eerder heb gezien. Het wil mij maar niet te binnen schieten… tot op het ogenblik dat ik de naam ‘zot Polleke’ in de menigte hoor vallen. Onmiddellijk zie ik het beeld van die houten klaas in de danszaal voor mij opdoemen, die de vloer aldaar aan spaanders stond te hakken. Ziet ge wel dat ik hem nog ging tegenkomen, klop ik mij met de vuist in de handpalm!

Wanneer we op het brede stuk van het plein zijn aanbeland, wordt de massa plots minder compact. Smachtend naar adem schuif ik door naar de zijkant van de menigte, en beland zo bij ‘De Boer Van Tienen’, een afspanning bijna even oud als ’t Gulick, waar men bier schenkt met kleine kragen en jenevers die bol staan als een Engelse hoed. Misschien – flitst het mij door het hoofd - dat het nog eens hoog tijd wordt voor het nuttigen van een ferme pint. Dat is ook alweer een tijd geleden.

Ik werp een blik door het raam en zie dat het café overladen vol zit. Niet moeilijk. Het is er binnen zo benepen dat men er u welhaast over de schoot komt geschoven om naar de koer te gaan, als ge u wijdbeens op een stoel zet. Gelukkig heeft men hier de gewoonte om op zomerse dagen een aantal tafels buiten te zetten…
Ik laat mijn blik over het terras glijden, maar moet tot mijn grote spijt vaststellen dat ook daar alle stoelen benomen zijn… behalve één. Een krakkemikkig geval dat bij een klein rond tafeltje staat, waaraan – op een andere stoel - een keurige heer heeft plaatsgenomen. Nu ben ik doorgaans niet van het opdringerige type, maar om de één of andere reden steekt er plots een ongekende vrijpostigheid in mij op. Met een sierlijke slingerbeweging laveer ik doorheen de warboel aan tafels en stoelen die het terras bevolken, en posteer mij voor de man.
“Excuseer, mijnheer,” vraag ik gedecideerd, “is deze stoel benomen?”
De man, een uitermate nette burger die armen en benen gekruist houdt en met een scherpe oogopslag het wemelende gepeupel zit te aanschouwen, richt zijn blik tergend langzaam op mij en kijkt mij met ogen, donker als kolen, aan. De scheiding van zijn haar bevindt zich net niet pal in het midden van zijn hoofd, en onder zijn neus prijkt een driehoekige snor die hem uit de neusgaten lijkt te groeien en waarvan de gelijke benen eindigen bij zijn mondhoeken.
“Beste man, zoals u misschien kunt zien, laat de rankheid van mijn constitutie mij nog altijd ruimschoots toe vrede te nemen met één enkele zitplaats,” zegt hij afgemeten.
Enigszins uit het lood geslagen door zijn gevatheid, antwoord ik: “Daar twijfel ik niet aan, mijnheer, maar ik achtte het niet ondenkbaar dat u in het gezelschap vertoefde van een dame.”
Daarop strijkt hij bedaard met zijn handpalm over zijn haar, waarin een onwillige krul rechtop is gaan staan door de wind, en zegt: “Dames horen aan de haard, mijn beste. Dat ze het cafébezoek maar aan de mannen laten, die hebben daar het talent voor.”
De relativerende knipoog die hij op zijn zinsnede laat volgen, staat in schril contrast met de ernst die hij op zijn gelaat bewaart.
“Wees gezeten,” vervolgt hij.
Begeleid door een gemompeld dankwoord, plant ik mij neer op de lege stoel naast hem, en sla eveneens mijn benen over elkaar. Omdat ik van oordeel ben dat ik hem voor zijn gastvrijheid iets verschuldigd ben, vraag ik hem of hij iets van mij wil drinken. Hij kijkt mij opnieuw met die indringende ogen aan en zegt: “Een man die niet bevestigend antwoordt op desbetreffende vraag is doof als een pot of heeft een verlamdheid aan de mondspieren, mijn beste.”
Ik meen uit zijn woorden te mogen begrijpen dat hij niet weigerachtig staat tegenover het nuttigen van een verse pint, temeer daar het glas, dat voor zijn neus staat, tot op de bodem uitgedampt is. Ik wenk de ober en bestel twee bollekes.
“Zo’n kardinaal weet nogal wat volk op de been te brengen,” zeg ik om de stilte te verdrijven.
“Welke kardinaal?” klinkt het droog.
Ik kijk opzij en tracht hoogte te krijgen van ’s mans woorden. Nu weet ik wel dat een zekere graad van onnozelheid het leven van een mens op gepaste tijden enkele kilogrammen lichter kan maken, maar de manifeste ignorantie die de man tentoon lijkt te willen spreiden, is op z’n minst opmerkelijk te noemen. Maar de opheldering volgt weldra, wanneer hij zich enigszins samenzweerderig naar mij toe buigt en zonder een spoor van ironie in de stem zegt: “Men zou dat katholieke gespuis dat daar op luttele meters van ons in het Frans zijn stem staat schor te preken, zijn kalotje moeten laten verorberen!”
Kijk eens aan! Het mogen dan wel geen tijden zijn om met bepaalde idealen te koop te lopen; mijn tafelgenoot schijnt zich daar weinig of niets van aan te trekken.
“Als de Franskiljons van mening zijn dat ze bij middel van onderdrukking de Vlaming zijn mond gaan snoeren,” gaat hij verder, “dan weten ze duidelijk niet welk een fierheid ons volk bezit. Denken zij nu werkelijk dat de Vlaamse boeren in 1302 voor niets dat Franse schorem in het slijk hebben laten bijten?”
Die laatste woorden klonken naar mijn gevoelen ongemeen luid. Ik kijk dan ook verschrikt om mij heen, maar gelukkig lijkt zijn uitlating niet tot de andere tafels te zijn doorgedrongen.
“Gij durft dat wel luid te verkondigen!” fluister ik hem toe. “Het cachot schrikt u blijkbaar niet af. Hebt gij niet gemerkt met welk een driestheid men daarjuist drie kerels in de boeien heeft geklonken omdat één van hen iets te nadrukkelijk voor zijn Vlaamse mening uitkwam?”
“Ik heb het gemerkt,” knikt hij, “maar wat wilt ge dat we doen, zwijgen? Dan spelen we in hun kaart!”

De waard brengt ons onze pinten. We klinken onze glazen kameraadschappelijk tegen elkaar en doen ons tegoed aan de heerlijke drank.
“Maar vertel mij eens… met wie heb ik de eer,” zegt hij nadat hij zijn glas weer op de tafel heeft gezet en met duim en wijsvinger het schuim van zijn snor heeft geveegd, “want ik moet zeggen dat ik niet de gewoonte heb om het glas te heffen met wildvreemden.”
“Lode,” zeg ik mijn hand naar hem uitstekend, “chroniqueur van Tstadt.”
“Chroniqueur van Tstadt?” doet hij verbaasd.
Daarop drukt hij mij de hand en zegt: “Alfons, Fons voor de vrienden. Chroniqueur ben ik allerminst, maar ik durf mij wel eens te bezondigen aan het neerschrijven van zekere mijmeringen.”
“Werkelijk? Zijt gij schrijver?” doe ik opgetogen.
“Het is te zeggen,” verduidelijkt hij, ”ik heb enkele jaren geleden, kort voor de oorlog, een roman gepubliceerd die verhaalt over een Parijs’ pension, maar ik moet ootmoedig toegeven dat ik er weinig succes mee heb geoogst. De mensen blijken zich liever tegoed te doen aan het sappige proza van die dikbuikige Lierenaar, of het lyrisch-epische van die nijdige West-Vlaming met zijn weerbarstige keerborstel onder zijn neus. Mijn sobere stijl lijkt niet te worden gepruimd, helaas.”
“Hm…” doe ik. “Maar hebt ge sindsdien dan niets meer geschreven?”
“Jawel,” doet hij met spaarzame mond, “maar ten tijde van oorlog boeken uitgeven lijkt geen evidentie te zijn. En bovendien speelt het feit dat mijn literaire vermogens slechts mondjesmaat uit mijn brein druppelen, als vette olie uit een kleine fitte, en ontbreekt het mij manifest aan fantasie, waardoor ik mij genoodzaakt zie mij te beperken tot het inkleuren en weergeven van mijn eigen wedervaren. Ik moet zeggen dat ik af en toe wel eens enige jaloersheid ervaar tegenover al die schrijvers die met een wonderbaarlijk talent zitten opgescheept, en er om de haverklap in slagen een meesterwerk uit hun mouwen, smaller dan molspijpen, te schudden. Dat is iets wat mij steekt als een paardenhorzel, vriend. Maar ja… het zij zo. Uit arren moede heb ik dan maar een reclamebureau opgericht, teneinde toch met iéts de kost te verdienen, en dat terwijl ik walg van reclame en van commercie, moet ge weten.”
“Ja,” zeg ik spontaan, “ik begrijp uw verzuchtingen. Ik begrijp ze maar al te goed. Zelf heb ik namelijk ook eeuwenlang gebeden om een groot schrijverstalent te verwerven, maar hoedanigheid na hoedanigheid moest ik het stellen met een flauw afkooksel; een derderangstalent…”
“Secondje,” zegt hij, terwijl hij zijn hand op mijn mouw legt.
Hij zet de voet van het been dat over het andere geslagen hing, op de grond en buigt zich naar mij toe.
“Nu spreekt ge in raadsels. Wat bedoelt ge met hoedanigheid na hoedanigheid?”
Ik kijk hem even diep in de ogen en voel meteen weer de neiging opsteken om deze man in te wijden in mijn geheim, maar ik tracht mijzelf loslippigheid te beletten. Niet alleen luisteren Hierboven ongetwijfeld weer enige waakzame oren mee, maar bovendien ken ik deze man nog maar een minuut of tien. En voor zover ik er ervaring mee heb, vraagt ge een vrouw ook niet ten huwelijk tijdens een eerste kortstondige ontmoeting.
“Welleuhhh… met hoedanigheid na hoedanigheid bedoel ik… eummm…”
“Bedoelt gij de verschillende fases die gij in uw leven reeds doorlopen hebt?” helpt hij mij.
“Welja,” spring ik op de aangereikte kar. “Als kind droomde ik er al van om spannende jeugdverhalen te schrijven, maar daarin moest ik helaas mijn meerdere erkennen in Constant, die over de lotgevallen van Jan Zonder Vrees schreef. Als opgroeiende jongeling ondernam ik dan een poging om mijn emoties in dichtkunst te gieten, maar verder dan wat karamellenverzen kwam ik niet. En om volwassen proza te bedrijven, bleek het bezit van de veer waarmee Hendrik zijn meesterwerken schreef, niet te volstaan. Kijk… gij zijt uit arren moede in de reclamewereld gegaan, zegt ge. Wel, ik dien mij om dezelfde reden te beperken tot het noteren van datums en feiten. Het heeft allebei weinig om ’t lijf!”
“Hola! Dat zou ik niet durven zeggen!” werpt hij op. “Me dunkt dat gij appelen met citroenen vergelijkt! Kroniekschrijven vergt dan misschien wel niet dezelfde virtuositeit als het schrijven van een novelle of een roman, maar is het daarom minderwaardig? Een chroniqueur moet er in de eerste plaats voor zorgen dat het nageslacht weet heeft van wat er zich in het verleden heeft voorgedaan. Wat zou de geschiedenis voorstellen wanneer zij niet vakkundig en zonder al te veel franjes door bekwame mensen zou worden genotuleerd? ’t Zijt gij en uw ambtgenoten die ons, gewone stervelingen, te kennen geeft uit welk voorouderlijk zaad wij zijn ontsproten, en over welke steen we niet meer mogen struikelen omdat een andere ezel ons dat al eens heeft voorgedaan. Ge moet uzelf in ’t juiste perspectief plaatsen, vriend, en uw positie niet onderschatten. Misschien dat gij dichterlijk geen hoge toppen scheert en zuiver literair geen bressen slaat, maar GIJ schrijft tenminste geschiedenis, en niet ik met mijn ludieke reclameteksten die de mensen moeten aanzetten tot kooplust. Uw geschriften zullen de tand des tijds doorstaan, niet mijn promotieproza!”

Ik weet niet of hij een letter meent van wat hij zegt, dan wel dat hij een ferm staaltje van zijn aanprijstalent ten beste geeft, maar hoe dan ook voel ik mij gevleid. Een potje pluimstrijken durft op een mens wel eens vaker het effect te hebben van een afrodisiacum op een uitgebluste stier. Ik voel mijn hart op slag wat sneller slaan en drink van pure opgewondenheid mijn glas in één teug leeg. Godzijdank blijkt mijn tafelgenoot al even vrijgevig te zijn met centen als met complimenten! Terwijl hij zelf zijn glas ledigt en de ober om een paar verse pinten wenkt, bekijk ik hem van opzij. Ik geef toe dat ik hem helemaal zou zien zitten als nieuwe compagnon, maar ik durf er hem vooralsnog niet op aan te spreken, hoewel ik het eenzame leven tussen weinig meer dan ratten en vlooien hartsgrondig beu ben.

Nadat we beiden onze neuzen in het schuim van onze vers aangerukte pinten hebben geduwd, zetten we ons hoogstaand gesprek verder. We praten over koeien en kalveren en wat al niet in de wei staat, maar wanneer ik mij, na ’t ledigen van ons tweede bolleke, van mijn allervrijgevigste kant wil laten zien, stoot ik op verzet. Als een volleerde gentleman dept Fons zijn lippen droog met zijn pochette, legt zijn afgemeten snorretje in de goede plooi, en zegt: “Merci, mijn beste, maar ’t is zo goed alsof ik het gehad heb. Ik moet namelijk dringend naar huis.”
“Nu al?” doe ik. “En ’t Lof is nog niet uit!”
“Te oordelen aan uw reactie en uw ringloze vinger hebt gij vrouw noch kinderen,” merkt hij schrander op, “maar als ik niet wil dat het straks thuis kermis is, dan moet ik nu dringend mijn schreden in die richting wenden. Moeder de vrouw heeft er namelijk een bloedhekel aan dat ze moet zitten wachten met haar gesmeerde boterhammen. Bovendien moet ik mij - om toch nog een béétje tot schrijven te komen - aan een zekere routine houden. Zo sta ik, ook wanneer ik niet moet werken, ’s morgens vroeg op, nuttig een ontbijt en zet mij aan mijn schrijftafel tot de noen. Tegen de tijd dat ik aan de dis word genood door de heerlijkste geuren die uit de potten van mijn vrouw komen opgedwarreld, leg ik de pen terzijde en begeef mij naar de keuken. Na het verorberen van het middagmaal ga ik dan de stad in om een glas te gaan drinken en de kantjes er wat af te lopen, en wanneer ik in de late namiddag weer naar huis ben gegaan en een boterham of drie heb genuttigd, zet ik mij weer aan mijn schrijftafel. Als ik mij niet aan dat ritme houd, komt er niets van schrijven, begrijpt ge?” Hij knoopt zijn jas dicht en legt het aan de ober verschuldigde bedrag op de tafel.
“Komt ge hier morgen weer iets drinken?” durf ik te vragen.
Hij bekijkt mij onderzoekend. “Die kans is klein,” antwoordt hij, “ik heb namelijk aan moeder de vrouw de belofte gedaan om morgen, na ’t werk, met haar een nieuw tapijt te gaan kopen om onze woonkamer wat op te fleuren. En wat ge beloofd hebt, moet ge nakomen, zéker wanneer ge wilt vermijden dat uw halve trouwboek u voor enige tijd op droog zaad zet.”
Hij gooit mij een steelse knipoog toe.
“Overmorgen dan?” doe ik nog een poging.
“Dat kan ik nu nog niet zeggen,” klinkt het. “Dat hangt van verscheidene factoren af. Maar we lopen elkaar nog wel eens ergens tegen het lijf, zij het hier, zij het elders. Ik frequenteer namelijk wel een café of vijf.”

Na met vlotte hand enkele schilfertjes van zijn revers te hebben gekeerd, gooit hij mij een laatste vriendelijke hoofdknik toe en zet zich in beweging. Wanneer hij uit het zicht verdwenen is, voel ik mij weer wegzinken in mijn eenzaamheid. Ik had mijn bonen al bijna op hem te week gelegd, maar wat kunt ge aanvangen met een man die in ’t gareel hangt en meer inzit met zijn halve trouwboek en ’t interieur van zijn kiekenskot dan met vrienden en cafékennissen?! Weinig tot niets!

Om mijn teleurstelling door te spoelen trakteer ik mijzelf op nog een bolleke. Op mij zit immers geen vrouw te wachten. Een gemalin past nu eenmaal niet in ’t leven van een chroniqueur, zo staat dat gestipuleerd in het contract en daar dien ik mij aan te houden, of ik dat nu een zegen vind of niet.
“Schol,” zeg ik tegen mijzelf.

maandag 13 februari 2012

Kroniekjaar 1914: deel 2

De Duitsers zijn doorgestoten tot een eind in West-Vlaanderen. De rust in het bezette Antwerpen is weergekeerd. Vegyllius Couckneus, die nu door het leven gaat als Lode Baekelmans, heeft zich tijdens de roerige weken naar behoren gekweten van zijn taak, precies zoals het een goede chroniqueur betaamt. Op gevaar voor eigen leven heeft hij de oorlogslucht getrotseerd om een correct verslag van de oorlog te kunnen opmaken. Nu vindt hij dat het tijd is om de stress even van zich af te gooien…

Met een weinig welgemikte worp keil ik mijn veer een eind naast de inktpot, en hoor de punt afbreken. Ik wip overeind als een kwajongen die een heel jaar tegen zijn zin op de schoolbanken heeft gezeten en eindelijk de verlossende bel hoort klinken die de vakantie inluidt. Ik wrijf mijn handen zo enthousiast tegen elkaar dat ze naar solfer ruiken. Ziezo. ’t Staat erop! Twee weken achterstal ingehaald! De kroniek van Tstadt is weer compleet. En ik heb mijn best gedaan! Ik heb het zelfs schoon trachten te verwoorden deze keer, een beetje op z’n Hendriks: hoe ‘het moedigen Vaderland’ onder ‘de Duitsche laarsch’ is gelopen; hoe er daar aan het westelijke front ‘zich enen hoop kloeke artilleristen als mollen heeft ingegraven in opengelegde konijnepijpen’; en hoe er ‘enen braven burger’ op ’t gedacht is gekomen de polders onder water te zetten ‘ten einde den Duitschen opmarsch te stoppen’. Wat denkt ge daarvan? Ik ga mij in deze hoedanigheid nog eens terug een echte schrijver trachten te wanen, zie. ‘k Heb ’t gevoel dat ik talent heb. Maar nu ben ik toe aan wat verpozing, want de boog kan niet altijd gespannen staan. Ik ga nog eens Tstadt induiken. Eens zien hoe het daar gesteld is. Want terwijl ze ginder in ‘t westen zitten te sneuvelen met bossen tegelijk, gaat het leven hier alweer zijn gewone gang.

Ik gooi de deur met een luide bons achter mij dicht, en loop met haastige tred en scheefgelopen hielen Tstadt in.
Ik moet zeggen dat de kortstondige Duitse doortocht toch wel serieus zijn sporen heeft nagelaten. Op de Grote Markt liggen er meer huizen op hun kant dan er nog overeind staan. ’t Is te hopen dat ze de plannen goed bewaard hebben, zodat ze de schone gevels achteraf weer kunnen opbouwen.

Via de Maalderijstraat loop ik naar de Handschoenmarkt om daar te constateren dat zelfs de schone toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal beschadigd is door het inslaan van een Duitse bom. Zoudt ge die bandieten nu niet met z’n allen op hun pinhelmen te kakken zetten?! Wat denken ze nu te bereiken met het vernietigen van het schone Vlaamse patrimonium? Weten ze dan niet dat als ge een boomgaard in brand steekt, ge er geen appels meer kunt oogsten?

Via de straat die genoemd is naar Jan, de kathedraalredder, en het aanpalende Groenkerkhof, loop ik door naar de Eiermarkt. Wanneer ik de nauwe Beddenstraat passeer, word ik getroffen door de aanblik. Een ware ravage is het daar. Het puin van een handelshuis ligt er over de hele straat verspreid. Ik schud het hoofd en loop gauw door.

Op de Meir stemt het mij tevreden te zien dat het Herenhuis van Susteren ongehavend uit de bommenregen is gekomen. Enkele weken geleden nog heeft onze huidige koning, staande op het balkon, hier zijn geruststellende redevoering gehouden terwijl in de verte het artilleriegeschut weerklonk. Ik kan u zeggen dat het een bevreemdende ervaring was.

Ook op het grote stationsplein met zijn oogverblindende Franse tuin haal ik opgelucht adem wanneer ik zie dat de prachtige ‘spoorwegkathedraal’, die hier nog maar een jaar of negen geleden is neergepoot, geen noemenswaardige schade heeft opgelopen. Sta mij toe God en Zijn heiligen daarvoor te danken.

Zonder het te beseffen, loop ik steeds verder weg van de oude stadskern, tot ik mij plots in de Lange Beeldekensstraat blijk te bevinden, die een ware metamorfose heeft ondergaan. Echter niet door het oorlogsgeweld. Wel integendeel! Hier valt weinig schade te noteren. Maar de naar het hinterland leidende kronkelende zandweg is op enkele jaren tijd omgeturnd tot een met huizen omzoomde, geplaveide straat! Men krijgt hier nu de indruk zich in het midden van de stad te bevinden! Als er zo verder wordt gebouwd, dan reikt Tstadt binnen enkele decennia tot ver voorbij ’t Bisschoppenhof, goe weten!

Terwijl ik met scharnierende nek en open mond de hoge gevels van de herenhuizen links en rechts loop te bekijken, word ik plots getroffen door de oorstrelende tonen van een orkest. Ik kijk rond en tracht te detecteren waar het geluid vandaan komt. Ik ontwaar een mooie gevel waarop in sierlijke 
Letters te lezen staat ‘Paleis Alcazar’. Ik loop tot bij de toegangsdeur en doe mij tegoed aan de hemelse klanken die de onstuimigheid van de bommenregens doen vergeten. Muziek als tegengif voor duister oorlogsgeweld! Kan men zich een mooiere troost voorstellen? Voor ik het goed en wel besef sta ik binnen.

Paleis Alcazar blijkt een grote danszaal te zijn. Terwijl ik mij een beetje onwennig tussen het volk begeef, word ik getroffen door de vrolijkheid van een opgewekt deuntje, dat niet gespeeld wordt door een orkest, zoals ik vermoedde, maar dat opklinkt uit een orkestrion, een soort van orgel dat minutieus het volledige instrumentarium van een orkest weet na te bootsen.
Hoewel buiten de winter in aantocht is, hangt in de grote danszaal een broeierige sfeer, alsof de lucht heet gedanst is! Op het ritme van het opzwepende deuntje zie ik tal van mensen de zorgen van de oorlog van zich af gooien. Alle remmen los! Mannen en vrouwen van de meest uiteenlopende pluimage huppelen door elkaar heen, de ene keer gearmd in een soort van slagorde, de andere keer door elkaar bewegend in een keurige slalom.
Ik laat mij neerploffen op één der stoelen, die in een langgerekte rij langs de wanden staan opgesteld, en kijk met enige verwondering toe. Al gauw wordt mijn aandacht getrokken door een merkwaardige kerel, die zich, compleet naast de maat van de muziek, wezenloos staat te huppelen. Het betreft een schriele jongeman die getooid loopt in een uiterst keurig bruinrood pak, een wit hemd met stijve opstaande kraag en een opvallende vlinderdas. Wat ik vooral vreemd aan hem vind, is dat hij zelfs tijdens het dansen een soort van postiljonshoed ophoudt. Maar er zijn nog andere dingen aan hem die mijn aandacht trekken: hoe hij, onder het uitvoeren van zijn hoogst curieuze danspassen, een ernstige blik in de ogen bewaart; en vooral de bezieling waarmee hij tekeer gaat. Hij lijkt wel een radeloze visser die er maar niet in slaagt een pier uit de grond te stampen en het daardoor op zijn zenuwen krijgt! Ik maak mij sterk dat reeds menig teen verbrijzeld werd onder zijn hakkende hielen. Het zweet druipt hem vanonder de hoed langs neus en oorlellen. En om zijn mond speelt de verbetenheid van een soldaat die vastberaden is op zijn eentje een verloren gewaande oorlog te winnen. Het is haast hallucinant hoe iemand, die zich zó houterig beweegt en tegelijkertijd zo manifest elk gevoel voor ritme ontbeert, zich zo ongehinderd door gêne durft uit te leven op een dansvloer.

Op het ogenblik dat het orkestrion de laatste toon van het aan de gang zijnde liedje uitbraakt, weet iedere aanwezige danser zijn passen onmiddellijk een halt toe te roepen, behalve de rare snuiter. Verkerend in een soort van trance gaat hij door met huppelen, terwijl de laatste noot van de muziek al lang weggestorven is. Alsof hij bezeten is door één of andere demon blijven zijn hielen de dansvloer zowat aan spaanders hakken! Pas wanneer onder de verwonderde menigte een bulderende lach uitbreekt, beseft de stuntelaar dat er iets niet klopt, en weet hij zijn zwiepende ledematen onder controle te krijgen. De bloedige ernst, die op zijn gelaat staat te lezen wanneer hij verbaasd om zich heen kijkt, zorgt voor nog meer hilariteit.

“Da’s verdoeme nogal is ‘ne keirel, hei!” plooit een lange man, die twee stoelen van mij vandaan zit en een weelderige keerborstel onder de neus draagt, zich naar mij toe.
“Wie is dat eigenlijk?” vraag ik.
“Kende gaai dieje ni?” doet hij, schijnbaar hogelijk verwonderd. “Da‘s ‘zot Polleke’.”
Ik bekijk hem met een diepe frons om de neus. “Zot Polleke?”
“E’ raor manneke!” zegt hij. “Ne flamingant iërste klas, mor in zaaine kouker zit ‘et ni hiëlemol just, vriës ik. Ache wet dattem in ’t atheneum is nen bakstiën deur ’t raom van de prefect hei gemikt omdat hem het ni iëns was mè een paor van die zaain beslissingen, dan wettet wel zeiker? Ache zoeweet daarft doeng, dan zedde giëne gewoene, hei!”
Ik hef de wenkbrauwen hoog op en wend mijn blik weer naar de dansvloer. Ik zie nog net hoe ‘zot Polleke’ op de tonen van een volgend lied in een nieuwe dansstonde uitbarst. Met een bewonderenswaardige overgave begint hij een soort van indianendans ten beste te geven. Zelf ben ik zo gebiologeerd door zijn gemolenwiek dat ik niet merk dat iemand mij bij de arm neemt en mij met een ruk de dansvloer opsleept. Voor ik weet wat er gebeurt, sta ik met de overige dansers mee te huppelen, en als een jong veulen in het rond te dartelen.
Ik heb geen idee wie mij van mijn stoel heeft gesleurd, of wat de opzet van deze volksdans is, maar net als zot Polleke tracht ik goedschiks, dan wel kwaadschiks het opgelegde stramien te volgen. Het is blijkbaar de bedoeling dat elke man iedere vrouwelijke deelgenoot van het gezelschap om beurten even aan de hand leidt en met haar enkele zijdelingse danspasjes uitvoert, waarna een rondje om de as moet worden gedraaid.
Nadat ik zo al een vrouw of vier heb zien passeren, kom ik tot mijn niet geringe verbazing plots oog in oog te staan met ‘zot Polleke’, die onverwijld mijn hand grijpt en zijn arm om mij heen slaat. Zonder enige aarzeling sleurt hij mij mee in een wilde pas, terwijl hij alweer tekeer gaat als een duivel die met zijn voeten in een plas wijwater staat. Ogenblikkelijk hoor ik achter ons een klaterende lach opstijgen. Ik kijk om en ontmoet de geamuseerde blik van een soort van overjaarse bosnimf, die het tafereel van de twee dansende mannen hoogst vermakelijk lijkt te vinden, en een opvallend paardengebit bloot lacht.
Noodgedwongen werk ik de danspassen met zot Polleke af, maar wanneer ik even later de bosnimf zelve als kortstondige danspartner tref, werpt ze mij vanonder een stel woekerende wimpers een verleidende oogopslag toe. Haar bolle wangen blozen en blinken als de giftige appel van een tweederangsSneeuwwitje, en haar hand, die ze in de mijne heeft gewurmd, voelt aan als een vis met hoge koorts. Zonder schroom duwt ze haar vette lijf tegen mij aan, en klemt haar robuuste arm zo stevig rond mijn middel dat de zuurstof hoorbaar uit mijn luchtpijp wordt geperst. Het volgende ogenblik word ik met zulke kracht over en weer geslingerd, dat het voelt alsof mijn ingewanden uit elkaar worden gerukt.
  
Nadat het lied beëindigd is, haast ik mij in allerijl weer naar mijn zitplaats, en laat mij hijgend neerploffen. Tot mijn ontsteltenis moet ik echter constateren dat de bosnimf mij op de voet is gevolgd. Met een zucht als van een openscheurende luchtballon, zet ze zich ongegeneerd pal tussen mij en mijn buurman in. Wanneer ik haar verbaasd aankijk, waaiert ze mij met haar stromatten van wimpers haar overtollige lichaamswarmte toe, die zindert van de zweetgeur. Ik krijg sterk de indruk dat deze wulpse dame, wier massieve borsten en puilende buik naadloos in elkaar overgaan, niet één boon, maar een volledige bonenstruik voor mij heeft.
Gegrepen door een plotse onwezenlijke angst, onttrek ik mijn blik aan de hare en ga als door de hand Gods geslagen voor mij uit zitten staren. Echter… wanneer ik merk dat haar vettige hand langzaam maar zeker over haar knie opschuift naar de mijne, veer ik als een speer overeind en loop gehaast naar de koer toe. Maar mijn vluchtpoging mag niet baten. Als een kuiken dat de kloek achternaloopt, volgt ze mij op de voet en weet mij zelfs voorbij te steken. Vlak voor de deur die naar de koer leidt, houdt ze halt en posteert zich met haar vette lijf in het deurgat.
“Wette gaai da gaai ne schoëne meniër zè?” hijgt ze mij zwoel in het gelaat.
Ik voel mijn hoofdhuid centimeters achteruittrekken van ontsteltenis en weet geen klank uit te stoten.
“Ik hiët Jeannine,” vervolgt ze. “En gaai?”
“Ju… juff… madammeke, het spijt mij, maar ik moet dringend naar de koer,” stotter ik. “M… mag ik misschien eens passeren?”
“Iërst oewe naam zegge!” gebiedt ze. Ik heb de indruk dat haar toon dreigender wordt.
Even overweeg ik aan haar eis te voldoen in de hoop haar zo gunstig te stemmen, maar dan krijg ik plots een lumineuze ingeving.
“Pas op, een muis!” wijs ik op een plek op de grond niet ver achter haar.
De kreet die de bosnimf vervolgens uitstoot, gaat door merg en been. Terwijl ze vervuld van afgrijzen omkijkt en de rokken zo hoog optrekt dat haar twee forse hespen zich openbaren, draai ik mij vliegensvlug om en spurt de zaal uit.

Als een gazelle die op de hielen wordt gezeten door een horde hongerige hyena’s, draaf ik door de straten. Op een mum van tijd sta ik weer in de binnenstad en zet mij hijgend neer achter een bolleke Koninck in ’t Gulick. Pas wanneer ik na goed vijf minuten zeker meen te mogen zijn dat de deur niet plots zal openzwaaien en de bosnimf zal komen binnen huppelen, durf ik mijn dorstige lippen aan mijn glas te zetten.

Na enige tijd bestel ik een tweede bolleke en vraag ineens langs de neus weg aan de waard of hij misschien ‘zot Polleke’ kent.
Daarop bekijkt hij mij met één hoog opgetrokken wenkbrauw.
“Wie kent die nu niet?” roept hij uit. “Van welke planeet komt gij? Ik dacht dat iedereen in Tstadt die kwibus kende! Als ge hem soms over de Keyserlei ziet paraderen… ge kunt er niet naast kijken! Een echte dandy!”
“En wat doet die mens?” wil ik weten. Daarop steekt hij zijn onderlip vooruit.
“Kweeni…  ’t schijnt een schrijver te zijn… een dichter of zo.”
“Serieus?” doe ik belangstellend. Hij knikt bevestigend, maar wendt zich dan noodgedwongen tot een volgende klant.

Terwijl ik mijn bier met luide keelklanken naar binnen werk, staar ik dromend voor mij uit. Om de één of andere reden heeft het beeld van die vreemde snuiter zich op mijn netvlies vastgehecht als de kleverige zaden van de grote klis aan een wollen trui. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik vroeg of laat deze ‘kwibus’ nog eens zal tegenkomen, en ’t zou mij niet verwonderen moest dat in mijn kronieken zijn. Maar dat zal de toekomst wel uitwijzen.

maandag 6 februari 2012

Kroniekjaar 1914: deel 1



In Sarajevo is Oostenrijks troonopvolger Frans Ferdinand doodgeschoten. Een maand later, op 28 juli 1914, verklaart Oostenrijk-Hongarije als gevolg daarvan officieel de oorlog aan Servië. Rusland mengt zich in het conflict en kiest resoluut de kant van Servië, terwijl Duitsland zijn steun aan Oostenrijk verleent. Omdat de Duitsers er van uitgaan dat de Russische mobilisatie veel tijd zal vergen, besluit men van de gelegenheid gebruik te maken om eerst af te rekenen met aartsvijand en Russisch bondgenoot Frankrijk. Een invasie wordt voorbereid.
Omdat België de Duitse eis tot vrije doortocht verwerpt, wordt het kleine koninkrijk aan de Noordzee onder de voet gelopen. Als repercussie verklaren zowel Frankrijk als Groot-Britannië (dat de neutraliteit van België had gegarandeerd) de oorlog aan Duitsland. De eerste wereldoorlog is een feit…

Allez, ’t is weer zover. ’t Heeft nochtans lang geduurd deze keer. Eens tellen: van 1830 tot 1900, dat is zeventig jaar, plus veertien... dat is vierentachtig! Vierentachtig jaar hebben we hier in ons klein landje kunnen genieten van relatieve vrijheid en onafhankelijkheid! Vierentachtig jaar dat we ons geen zorgen moesten maken over ’t feit of we onze deuren wel goed hadden gesloten voor we gingen slapen. Maar nu is ’t weer van dat! Nu staat hier de volgende weer voor de grote poort: de Germaan! ’t Is te zeggen: hij ligt al met deur en al binnen! En waarom? Omdat wij er niet hebben in toegestemd dat ze het rijk der Franken via ons achterdeurtje binnenvielen! Om die krankzinnige reden lopen ze heel onze schone hof nu zomaar plat! Hele steden liggen al tegen de vlakte. Schone en sierlijke huizen -van nochtans goede kwaliteit! - op een hoopke gesmeten en met de grond gelijk gemaakt! Waar is de tijd dat ze nog dapper man tegen man vochten, en met de bajonet in elkanders buik prikten. Dat had (met enige goede wil) nog iets heroïsch, maar nu… Ze vliegen over Tstadt in een reusachtige met gas gevulde sigaar en droppen bommen als waren het zandzakjes uit een hete luchtballon!

Hoor ze weer maar eens bezig met hun geweld! Heel Tstadt vliegt verdorie aan scherven. Straks ligt ’t fiere Spekhuis ook nog tegen de vlakte! Een mens zou zich begot afvragen of we toch niet beter gewoon hadden toegestemd in een vrije doortocht van die oorlogszuchtigen. Ons dwergstaatje is immers niet opgewassen tegen zoveel moffengeweld. Als we braaf opzij waren gaan staan en eens vriendelijk hadden geknikt, dan hadden we nu, zoals de kaasbollen, ongegeneerd aan ’t strand kunnen gaan liggen bruinen, terwijl heel de wereld in brand stond. Maar nee, ze wouden hier per se weer de ‘Dappere Galliër’ uithangen. Ge hadt ze moeten horen: ‘den fieren Belgischen armee’ ging eens ferm weerstand bieden aan ‘den Grooten Vijand’ uit het oosten. Ze zouden daar eens met z’n allen voor de Duitsers hun voeten gaan liggen! Een handvol geüniformeerde Vlaamse broekventjes, klaar om in 80.000 ‘Hunnen met pinhelmen’ hun knoesels te bijten! Met opgeheven hoofd het strijdgewoel tegemoet! Schoon voornemen, maar als we niet oppassen, ligt binnen een paar dagen heel ’t land onder de zolen van de moffen. Straks is ’t geen Frans meer dat ons wordt opgedrongen, maar Duits! Dat hébt ge nu als ge groot wilt doen.

SAFLET! Dat was dichtbij! Er valt al bijna even veel stof van tussen mijn voegen als toen die met zijn bombardon hier zijn sloopplannen kwam ontvouwen. ’t Valt te betwijfelen of mijn gewelven op die manier nog lang stand gaan houden. ‘k Zou eigenlijk mijn kop eens moeten buiten steken om te zien hoe het er aan toe gaat. ’t Is naar ‘t schijnt de plicht van een chroniqueur om zich in tijden van strijdgewoel ter plaatse te begeven teneinde zich te vergewissen van de toestand. Goed mogelijk, maar scheutig ben ik er niet op. Ik mag dan wel een zekere onsterfelijkheid genieten; ’t kan toch geen deugd doen als ze een houwitser op u richten en ge zo’n vliegende obus op uw vleesklak krijg! Niemand gaat voor zijn plezier buiten staan als ’t oud ijzer regent …

PATAT! Die was raak! Heel ’t Spekhuis davert op zijn grondvesten. Weeral een open plein méér in de buurt. ‘k Vrees, als ’t zo doorgaat, dat er binnen een paar dagen van onze schone stad niet veel meer zal overblijven dan een paar gekloven stenen en een wolk smeulend stof, die als een dikke oktobermist over ’t treurige land zal drijven…
Ik hoest het gruis uit mijn longen en veeg de zavel uit mijn ogen. Misschien dat ik toch maar eens buiten moet gaan, voor ik hier levend begraven word.
Ik knoop mijn mantel dicht tot onder mijn kin en open de deur. Hoewel het er warm aan toe gaat buiten, is het een frisse wind, die mij tegemoet waait… en hij stinkt... naar buskruit en verkoolde lijken. ’t Belooft niet veel goeds.
Ik trek de deur achter mij dicht, loop mijn portaal uit en steven via de Palingbrug recht op de kade af. Van daaruit hoop ik een overzicht te hebben op de schade die Tstadt al heeft geleden.
Voor ik de hoek omdraai, bekijk ik ‘t Spekhuis nog eens goed. Als het wat kwaad wil, blijven er straks wanneer ik terugkom alleen nog wat smeulende resten van over. Een mens beseft pas goed hoe hij aan zijn huisraad gehecht is wanneer hij hem dreigt kwijt te geraken.

Op diverse plaatsen zie ik rookpluimen opstijgen die vuil zijn van oorlog. ’t Is kwalijk wat ‘den Duits’ ons aandoet. Kijk, dat er hier in vroegere tijden om de haverklap een andere volksstam binnenviel om de plak te komen zwaaien, omdat ze dachten nog een morzel grond tekort te hebben, of omdat ze het roer wilden overnemen van een vorige schipper die (naar hun gedacht) onder de verkeerde vlag voer, daar kon ik nog met enige moeite iets voor opbrengen dat op begrip leek. De mens heeft nu eenmaal altijd meer met zijn ellebogen gedacht dan met zijn verstand. Maar dat uw naaste buur uw schoon omgeploegde grond komt platwalsen, alleen maar omdat hij zijn goesting niet krijgt, dat gaat er bij mij niet in. Waar gaan we naartoe als ge geen ongenood volk meer moogt weigeren en ze u ’t eigen voedsel uit de mond komen halen? Schone wereld waarin we terechtgekomen zijn!

Om mijn sombere gedachten wat te laten uitwaaien, besluit ik een eind langs de kade te kuieren. Vreemd genoeg lijk ik, ondanks het bommengeweld, niet alleen op dat idee gekomen te zijn. ’t Is een ware exodus! Honderden mannen en vrouwen, met kinderen en huisdieren, vaak met het huisgerief op een stootkar, lopen allemaal dezelfde richting uit: noordwaarts. Ik denk dat ze ongehavend het neutrale Holland zoeken te bereiken, waar ze bescherming hopen te vinden voor het Duitse geweld. Dat ze de wind vanachter mogen hebben!

Ik loop een eind mee met de stroom mensen langs de boord van Tscheldt, en bekijk het water, dat traag voorbij drijft en een schril contrast vormt met de woelige oorlogslucht die erboven zindert. Achter mij hoor ik om de haverklap mortiervuur inslaan en huizen krakend ter aarde storten. Het stadsgedeelte dat niet door Leopold den burgervader van de kaart is geveegd, zal er onder het Duitse bommengeweld moeten aan geloven, vrees ik.

Na een paar honderd meter besluit ik de voortsjokkende kudde te verlaten en weer de stad in te duiken teneinde de ravage te aanschouwen. Eens kijken hoeveel kerken en andere waardevolle gebouwen er al omver liggen.
Via de Sint-Pietersvliet en de Nosestraat loop ik in de richting van de Sint-Pauluskerk die ik gelukkig nog overeind zie staan. Wanneer ik de Veemarkt wil kruisen, word ik plots opgeschrikt door een horde met platte helmen getooide Belgische strijdmakkers die zich schietend een weg banen door vijandelijke vuur. Ik wil veiligheidshalve een duik nemen achter een hoop opgeworpen materie, maar ’t is te laat. Ik hoor een nijdig fluitend geluid weerklinken en voel een snijdende pijn door mijn borst klieven. Een ogenblik later wordt het mij pikdonker voor de ogen en hoor ik alle omgevingsgeluiden uitsterven als een sombere echo in de Alpen… 

                                                  *                         *                          *

Vraag mij niet hoe ik terug thuis ben geraakt - sla mij dood, ik zou het niet weten. Mijn voeten moeten mij gedragen hebben als altijd, want zweven kan ik niet, maar verder weet ik van niets. Ik heb mijzelf hier teruggevonden op mijn brits, liggend in een plas gestold bloed, zonder een gedacht te hebben van de tijdspanne die verlopen is. Ik weet niet of er uren, dagen of weken zijn gepasseerd sinds ik een kogel in mijn graat heb gekregen. Het enige wat ik met zekerheid kan stellen is dat mijn oude hoedanigheid nog niet gewisseld is voor de nieuwe. De aflossing van de wacht heeft zich nog niet voltrokken. Ik begrijp niet waarom. Het moet zijn dat hij nog niet klaar was voor de taak. Of heeft er een ander obstakel in de weg gestaan? Misschien komt hij wel van ver… laat het niet van ’t oosten zijn! Hoe dan ook, met dit lichaam kan ik geen kanten meer uit, zoveel is duidelijk.

Ik probeer mij op te richten, maar slaag er zelfs niet in een teen te bewegen. Noodgedwongen blijf ik naar ’t gewelf boven mijn kop liggen staren dat gelukkig stand heeft weten te houden tegen ’t Duitse geweld. De voegen zijn wat uitgediept, en hier en daar lijkt een steen wat los te zitten, maar verder is alles nog intact. Die beenhouwers wisten wel hoe een huis te bouwen! Zoals het er nu naar uitziet, gaat dat prachtige Spekhuis nog wel een generatie of tien, twintig meegaan.

Na een minuut of tien onderneem ik een nieuwe poging om op te staan, maar er is werkelijk geen beweging in dat oude corpus te krijgen. Als ’t zo zit zou ik toch liever hebben dat Ze mijn troonopvolger sturen. Ze moeten Hierboven toch ook weten dat ik op deze manier geen letter meer op papier kan krijgen! En als ik aan één ding een hekel heb, dan is het wel aan zinloosheid die tot kunstvorm wordt verheven.
Ik slaak een zucht van moedeloosheid en sluit mijn ogen. Het enige wat mij in deze hoedanigheid nog rest is wachten…

                *                         *                        *

Zacht, als het kloppen van een vredig hart, hoor ik voetstappen naderen. Geen militaire pas, geen zware laarzen waarvan de hielen als houwelen inhakken op de kasseien, maar een rustige tred waar desalniettemin vastberadenheid uit blijkt. Ik open de ogen en luister gespannen toe. Wanneer ik de stappen het voorgeborchte van mijn krocht hoor induiken, met de onmiskenbare beslistheid van iemand die toekomt waar hij moet zijn, voel ik een last van mijn schouders vallen. Er is geen twijfel mogelijk: mijn nieuwe hoedanigheid is in aantocht!
Met een spaarzame kneukel wordt er op de deur geklopt. Aangezien ik niet recht geraak, hoop ik dat ik verzaakt heb de deur te sluiten, maar helaas. Nadat ik de klink een keer of vier op en neer heb horen gaan, hoor ik een gesmoord gesakker opstijgen. Ik zuig mijn longen vol lucht en tracht te roepen, maar ook dat lukt mij niet. Meer dan een schier onhoorbaar gehijg weet ik niet te produceren. Even word ik overvallen door een zekere paniek, maar dan, na nog wat gemorrel aan de deur, hoor ik plots de zware voetstappen klinken van iemand die een aanloop neemt…
Op het moment dat de deur met een luide bons openvliegt, wordt mijn bewustzijn weggeblazen als fijn stof door een felle rukwind.
                                                              
                            *                          *                          *

Met een luide klap slaat de deur te pletter tegen de muur en veroorzaakt het geluid van een Duitse bom. Een diep gevoel van opluchting overvalt mij wanneer ik de drempel over ga. Eindelijk ben ik ter bestemming. Geen omwegen meer, geen oponthoud. Noch gehelmde moffen, noch opgeblazen bruggen, noch oorlogspuin kunnen mijn intrede nu nog beletten. Ik ben waar ik moet zijn.

Met een zelfbewuste hiel gooi ik de deur achter mij dicht en kijk neer op het lege omhulsel waarin ik de voorbije drieënzestig jaar heb geleefd. Ik voel enig medelijden met mijzelf en vind dit gepermitteerd. Als Frans heb ik het niet onder de markt gehad. Het verlies van mijn dierbare vriend heb ik nooit kunnen verwerken. De pijn die ik ervoer was ongenadig, maar ik neem mij voor om mij in mijn huidige hoedanigheid, deze van Ludovicus Henricus, alias Lode, niet meer te laten doen. Geen geweeklaag meer. Gedaan met dat zelfmedelijden. Nog een laatste keer stilstaan bij het verleden en dan vooruit! Hoog tijd om weer aan de slag te gaan! Er is werk aan de winkel!

Ik installeer mijzelf aan mijn schrijftafel, neem de bussel papieren ter hand en blader door de data. Met enige verbazing zie ik dat ik een week of twee in te halen heb. Mijn vorige ik heeft duidelijk zijn tijd genomen om zijn kaars uit te blazen. Ik vrees dat ik fameus zal mogen graven in mijn memorie om alle gebeurtenissen weer schoon op een rijtje te plaatsen.
Ik neem de veer uit de inktpot, veeg de punt af aan de rand en zet mij aan het schrijven…