maandag 6 februari 2012

Kroniekjaar 1914: deel 1



In Sarajevo is Oostenrijks troonopvolger Frans Ferdinand doodgeschoten. Een maand later, op 28 juli 1914, verklaart Oostenrijk-Hongarije als gevolg daarvan officieel de oorlog aan Servië. Rusland mengt zich in het conflict en kiest resoluut de kant van Servië, terwijl Duitsland zijn steun aan Oostenrijk verleent. Omdat de Duitsers er van uitgaan dat de Russische mobilisatie veel tijd zal vergen, besluit men van de gelegenheid gebruik te maken om eerst af te rekenen met aartsvijand en Russisch bondgenoot Frankrijk. Een invasie wordt voorbereid.
Omdat België de Duitse eis tot vrije doortocht verwerpt, wordt het kleine koninkrijk aan de Noordzee onder de voet gelopen. Als repercussie verklaren zowel Frankrijk als Groot-Britannië (dat de neutraliteit van België had gegarandeerd) de oorlog aan Duitsland. De eerste wereldoorlog is een feit…

Allez, ’t is weer zover. ’t Heeft nochtans lang geduurd deze keer. Eens tellen: van 1830 tot 1900, dat is zeventig jaar, plus veertien... dat is vierentachtig! Vierentachtig jaar hebben we hier in ons klein landje kunnen genieten van relatieve vrijheid en onafhankelijkheid! Vierentachtig jaar dat we ons geen zorgen moesten maken over ’t feit of we onze deuren wel goed hadden gesloten voor we gingen slapen. Maar nu is ’t weer van dat! Nu staat hier de volgende weer voor de grote poort: de Germaan! ’t Is te zeggen: hij ligt al met deur en al binnen! En waarom? Omdat wij er niet hebben in toegestemd dat ze het rijk der Franken via ons achterdeurtje binnenvielen! Om die krankzinnige reden lopen ze heel onze schone hof nu zomaar plat! Hele steden liggen al tegen de vlakte. Schone en sierlijke huizen -van nochtans goede kwaliteit! - op een hoopke gesmeten en met de grond gelijk gemaakt! Waar is de tijd dat ze nog dapper man tegen man vochten, en met de bajonet in elkanders buik prikten. Dat had (met enige goede wil) nog iets heroïsch, maar nu… Ze vliegen over Tstadt in een reusachtige met gas gevulde sigaar en droppen bommen als waren het zandzakjes uit een hete luchtballon!

Hoor ze weer maar eens bezig met hun geweld! Heel Tstadt vliegt verdorie aan scherven. Straks ligt ’t fiere Spekhuis ook nog tegen de vlakte! Een mens zou zich begot afvragen of we toch niet beter gewoon hadden toegestemd in een vrije doortocht van die oorlogszuchtigen. Ons dwergstaatje is immers niet opgewassen tegen zoveel moffengeweld. Als we braaf opzij waren gaan staan en eens vriendelijk hadden geknikt, dan hadden we nu, zoals de kaasbollen, ongegeneerd aan ’t strand kunnen gaan liggen bruinen, terwijl heel de wereld in brand stond. Maar nee, ze wouden hier per se weer de ‘Dappere Galliër’ uithangen. Ge hadt ze moeten horen: ‘den fieren Belgischen armee’ ging eens ferm weerstand bieden aan ‘den Grooten Vijand’ uit het oosten. Ze zouden daar eens met z’n allen voor de Duitsers hun voeten gaan liggen! Een handvol geüniformeerde Vlaamse broekventjes, klaar om in 80.000 ‘Hunnen met pinhelmen’ hun knoesels te bijten! Met opgeheven hoofd het strijdgewoel tegemoet! Schoon voornemen, maar als we niet oppassen, ligt binnen een paar dagen heel ’t land onder de zolen van de moffen. Straks is ’t geen Frans meer dat ons wordt opgedrongen, maar Duits! Dat hébt ge nu als ge groot wilt doen.

SAFLET! Dat was dichtbij! Er valt al bijna even veel stof van tussen mijn voegen als toen die met zijn bombardon hier zijn sloopplannen kwam ontvouwen. ’t Valt te betwijfelen of mijn gewelven op die manier nog lang stand gaan houden. ‘k Zou eigenlijk mijn kop eens moeten buiten steken om te zien hoe het er aan toe gaat. ’t Is naar ‘t schijnt de plicht van een chroniqueur om zich in tijden van strijdgewoel ter plaatse te begeven teneinde zich te vergewissen van de toestand. Goed mogelijk, maar scheutig ben ik er niet op. Ik mag dan wel een zekere onsterfelijkheid genieten; ’t kan toch geen deugd doen als ze een houwitser op u richten en ge zo’n vliegende obus op uw vleesklak krijg! Niemand gaat voor zijn plezier buiten staan als ’t oud ijzer regent …

PATAT! Die was raak! Heel ’t Spekhuis davert op zijn grondvesten. Weeral een open plein méér in de buurt. ‘k Vrees, als ’t zo doorgaat, dat er binnen een paar dagen van onze schone stad niet veel meer zal overblijven dan een paar gekloven stenen en een wolk smeulend stof, die als een dikke oktobermist over ’t treurige land zal drijven…
Ik hoest het gruis uit mijn longen en veeg de zavel uit mijn ogen. Misschien dat ik toch maar eens buiten moet gaan, voor ik hier levend begraven word.
Ik knoop mijn mantel dicht tot onder mijn kin en open de deur. Hoewel het er warm aan toe gaat buiten, is het een frisse wind, die mij tegemoet waait… en hij stinkt... naar buskruit en verkoolde lijken. ’t Belooft niet veel goeds.
Ik trek de deur achter mij dicht, loop mijn portaal uit en steven via de Palingbrug recht op de kade af. Van daaruit hoop ik een overzicht te hebben op de schade die Tstadt al heeft geleden.
Voor ik de hoek omdraai, bekijk ik ‘t Spekhuis nog eens goed. Als het wat kwaad wil, blijven er straks wanneer ik terugkom alleen nog wat smeulende resten van over. Een mens beseft pas goed hoe hij aan zijn huisraad gehecht is wanneer hij hem dreigt kwijt te geraken.

Op diverse plaatsen zie ik rookpluimen opstijgen die vuil zijn van oorlog. ’t Is kwalijk wat ‘den Duits’ ons aandoet. Kijk, dat er hier in vroegere tijden om de haverklap een andere volksstam binnenviel om de plak te komen zwaaien, omdat ze dachten nog een morzel grond tekort te hebben, of omdat ze het roer wilden overnemen van een vorige schipper die (naar hun gedacht) onder de verkeerde vlag voer, daar kon ik nog met enige moeite iets voor opbrengen dat op begrip leek. De mens heeft nu eenmaal altijd meer met zijn ellebogen gedacht dan met zijn verstand. Maar dat uw naaste buur uw schoon omgeploegde grond komt platwalsen, alleen maar omdat hij zijn goesting niet krijgt, dat gaat er bij mij niet in. Waar gaan we naartoe als ge geen ongenood volk meer moogt weigeren en ze u ’t eigen voedsel uit de mond komen halen? Schone wereld waarin we terechtgekomen zijn!

Om mijn sombere gedachten wat te laten uitwaaien, besluit ik een eind langs de kade te kuieren. Vreemd genoeg lijk ik, ondanks het bommengeweld, niet alleen op dat idee gekomen te zijn. ’t Is een ware exodus! Honderden mannen en vrouwen, met kinderen en huisdieren, vaak met het huisgerief op een stootkar, lopen allemaal dezelfde richting uit: noordwaarts. Ik denk dat ze ongehavend het neutrale Holland zoeken te bereiken, waar ze bescherming hopen te vinden voor het Duitse geweld. Dat ze de wind vanachter mogen hebben!

Ik loop een eind mee met de stroom mensen langs de boord van Tscheldt, en bekijk het water, dat traag voorbij drijft en een schril contrast vormt met de woelige oorlogslucht die erboven zindert. Achter mij hoor ik om de haverklap mortiervuur inslaan en huizen krakend ter aarde storten. Het stadsgedeelte dat niet door Leopold den burgervader van de kaart is geveegd, zal er onder het Duitse bommengeweld moeten aan geloven, vrees ik.

Na een paar honderd meter besluit ik de voortsjokkende kudde te verlaten en weer de stad in te duiken teneinde de ravage te aanschouwen. Eens kijken hoeveel kerken en andere waardevolle gebouwen er al omver liggen.
Via de Sint-Pietersvliet en de Nosestraat loop ik in de richting van de Sint-Pauluskerk die ik gelukkig nog overeind zie staan. Wanneer ik de Veemarkt wil kruisen, word ik plots opgeschrikt door een horde met platte helmen getooide Belgische strijdmakkers die zich schietend een weg banen door vijandelijke vuur. Ik wil veiligheidshalve een duik nemen achter een hoop opgeworpen materie, maar ’t is te laat. Ik hoor een nijdig fluitend geluid weerklinken en voel een snijdende pijn door mijn borst klieven. Een ogenblik later wordt het mij pikdonker voor de ogen en hoor ik alle omgevingsgeluiden uitsterven als een sombere echo in de Alpen… 

                                                  *                         *                          *

Vraag mij niet hoe ik terug thuis ben geraakt - sla mij dood, ik zou het niet weten. Mijn voeten moeten mij gedragen hebben als altijd, want zweven kan ik niet, maar verder weet ik van niets. Ik heb mijzelf hier teruggevonden op mijn brits, liggend in een plas gestold bloed, zonder een gedacht te hebben van de tijdspanne die verlopen is. Ik weet niet of er uren, dagen of weken zijn gepasseerd sinds ik een kogel in mijn graat heb gekregen. Het enige wat ik met zekerheid kan stellen is dat mijn oude hoedanigheid nog niet gewisseld is voor de nieuwe. De aflossing van de wacht heeft zich nog niet voltrokken. Ik begrijp niet waarom. Het moet zijn dat hij nog niet klaar was voor de taak. Of heeft er een ander obstakel in de weg gestaan? Misschien komt hij wel van ver… laat het niet van ’t oosten zijn! Hoe dan ook, met dit lichaam kan ik geen kanten meer uit, zoveel is duidelijk.

Ik probeer mij op te richten, maar slaag er zelfs niet in een teen te bewegen. Noodgedwongen blijf ik naar ’t gewelf boven mijn kop liggen staren dat gelukkig stand heeft weten te houden tegen ’t Duitse geweld. De voegen zijn wat uitgediept, en hier en daar lijkt een steen wat los te zitten, maar verder is alles nog intact. Die beenhouwers wisten wel hoe een huis te bouwen! Zoals het er nu naar uitziet, gaat dat prachtige Spekhuis nog wel een generatie of tien, twintig meegaan.

Na een minuut of tien onderneem ik een nieuwe poging om op te staan, maar er is werkelijk geen beweging in dat oude corpus te krijgen. Als ’t zo zit zou ik toch liever hebben dat Ze mijn troonopvolger sturen. Ze moeten Hierboven toch ook weten dat ik op deze manier geen letter meer op papier kan krijgen! En als ik aan één ding een hekel heb, dan is het wel aan zinloosheid die tot kunstvorm wordt verheven.
Ik slaak een zucht van moedeloosheid en sluit mijn ogen. Het enige wat mij in deze hoedanigheid nog rest is wachten…

                *                         *                        *

Zacht, als het kloppen van een vredig hart, hoor ik voetstappen naderen. Geen militaire pas, geen zware laarzen waarvan de hielen als houwelen inhakken op de kasseien, maar een rustige tred waar desalniettemin vastberadenheid uit blijkt. Ik open de ogen en luister gespannen toe. Wanneer ik de stappen het voorgeborchte van mijn krocht hoor induiken, met de onmiskenbare beslistheid van iemand die toekomt waar hij moet zijn, voel ik een last van mijn schouders vallen. Er is geen twijfel mogelijk: mijn nieuwe hoedanigheid is in aantocht!
Met een spaarzame kneukel wordt er op de deur geklopt. Aangezien ik niet recht geraak, hoop ik dat ik verzaakt heb de deur te sluiten, maar helaas. Nadat ik de klink een keer of vier op en neer heb horen gaan, hoor ik een gesmoord gesakker opstijgen. Ik zuig mijn longen vol lucht en tracht te roepen, maar ook dat lukt mij niet. Meer dan een schier onhoorbaar gehijg weet ik niet te produceren. Even word ik overvallen door een zekere paniek, maar dan, na nog wat gemorrel aan de deur, hoor ik plots de zware voetstappen klinken van iemand die een aanloop neemt…
Op het moment dat de deur met een luide bons openvliegt, wordt mijn bewustzijn weggeblazen als fijn stof door een felle rukwind.
                                                              
                            *                          *                          *

Met een luide klap slaat de deur te pletter tegen de muur en veroorzaakt het geluid van een Duitse bom. Een diep gevoel van opluchting overvalt mij wanneer ik de drempel over ga. Eindelijk ben ik ter bestemming. Geen omwegen meer, geen oponthoud. Noch gehelmde moffen, noch opgeblazen bruggen, noch oorlogspuin kunnen mijn intrede nu nog beletten. Ik ben waar ik moet zijn.

Met een zelfbewuste hiel gooi ik de deur achter mij dicht en kijk neer op het lege omhulsel waarin ik de voorbije drieënzestig jaar heb geleefd. Ik voel enig medelijden met mijzelf en vind dit gepermitteerd. Als Frans heb ik het niet onder de markt gehad. Het verlies van mijn dierbare vriend heb ik nooit kunnen verwerken. De pijn die ik ervoer was ongenadig, maar ik neem mij voor om mij in mijn huidige hoedanigheid, deze van Ludovicus Henricus, alias Lode, niet meer te laten doen. Geen geweeklaag meer. Gedaan met dat zelfmedelijden. Nog een laatste keer stilstaan bij het verleden en dan vooruit! Hoog tijd om weer aan de slag te gaan! Er is werk aan de winkel!

Ik installeer mijzelf aan mijn schrijftafel, neem de bussel papieren ter hand en blader door de data. Met enige verbazing zie ik dat ik een week of twee in te halen heb. Mijn vorige ik heeft duidelijk zijn tijd genomen om zijn kaars uit te blazen. Ik vrees dat ik fameus zal mogen graven in mijn memorie om alle gebeurtenissen weer schoon op een rijtje te plaatsen.
Ik neem de veer uit de inktpot, veeg de punt af aan de rand en zet mij aan het schrijven…

Geen opmerkingen: