maandag 13 februari 2012

Kroniekjaar 1914: deel 2

De Duitsers zijn doorgestoten tot een eind in West-Vlaanderen. De rust in het bezette Antwerpen is weergekeerd. Vegyllius Couckneus, die nu door het leven gaat als Lode Baekelmans, heeft zich tijdens de roerige weken naar behoren gekweten van zijn taak, precies zoals het een goede chroniqueur betaamt. Op gevaar voor eigen leven heeft hij de oorlogslucht getrotseerd om een correct verslag van de oorlog te kunnen opmaken. Nu vindt hij dat het tijd is om de stress even van zich af te gooien…

Met een weinig welgemikte worp keil ik mijn veer een eind naast de inktpot, en hoor de punt afbreken. Ik wip overeind als een kwajongen die een heel jaar tegen zijn zin op de schoolbanken heeft gezeten en eindelijk de verlossende bel hoort klinken die de vakantie inluidt. Ik wrijf mijn handen zo enthousiast tegen elkaar dat ze naar solfer ruiken. Ziezo. ’t Staat erop! Twee weken achterstal ingehaald! De kroniek van Tstadt is weer compleet. En ik heb mijn best gedaan! Ik heb het zelfs schoon trachten te verwoorden deze keer, een beetje op z’n Hendriks: hoe ‘het moedigen Vaderland’ onder ‘de Duitsche laarsch’ is gelopen; hoe er daar aan het westelijke front ‘zich enen hoop kloeke artilleristen als mollen heeft ingegraven in opengelegde konijnepijpen’; en hoe er ‘enen braven burger’ op ’t gedacht is gekomen de polders onder water te zetten ‘ten einde den Duitschen opmarsch te stoppen’. Wat denkt ge daarvan? Ik ga mij in deze hoedanigheid nog eens terug een echte schrijver trachten te wanen, zie. ‘k Heb ’t gevoel dat ik talent heb. Maar nu ben ik toe aan wat verpozing, want de boog kan niet altijd gespannen staan. Ik ga nog eens Tstadt induiken. Eens zien hoe het daar gesteld is. Want terwijl ze ginder in ‘t westen zitten te sneuvelen met bossen tegelijk, gaat het leven hier alweer zijn gewone gang.

Ik gooi de deur met een luide bons achter mij dicht, en loop met haastige tred en scheefgelopen hielen Tstadt in.
Ik moet zeggen dat de kortstondige Duitse doortocht toch wel serieus zijn sporen heeft nagelaten. Op de Grote Markt liggen er meer huizen op hun kant dan er nog overeind staan. ’t Is te hopen dat ze de plannen goed bewaard hebben, zodat ze de schone gevels achteraf weer kunnen opbouwen.

Via de Maalderijstraat loop ik naar de Handschoenmarkt om daar te constateren dat zelfs de schone toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal beschadigd is door het inslaan van een Duitse bom. Zoudt ge die bandieten nu niet met z’n allen op hun pinhelmen te kakken zetten?! Wat denken ze nu te bereiken met het vernietigen van het schone Vlaamse patrimonium? Weten ze dan niet dat als ge een boomgaard in brand steekt, ge er geen appels meer kunt oogsten?

Via de straat die genoemd is naar Jan, de kathedraalredder, en het aanpalende Groenkerkhof, loop ik door naar de Eiermarkt. Wanneer ik de nauwe Beddenstraat passeer, word ik getroffen door de aanblik. Een ware ravage is het daar. Het puin van een handelshuis ligt er over de hele straat verspreid. Ik schud het hoofd en loop gauw door.

Op de Meir stemt het mij tevreden te zien dat het Herenhuis van Susteren ongehavend uit de bommenregen is gekomen. Enkele weken geleden nog heeft onze huidige koning, staande op het balkon, hier zijn geruststellende redevoering gehouden terwijl in de verte het artilleriegeschut weerklonk. Ik kan u zeggen dat het een bevreemdende ervaring was.

Ook op het grote stationsplein met zijn oogverblindende Franse tuin haal ik opgelucht adem wanneer ik zie dat de prachtige ‘spoorwegkathedraal’, die hier nog maar een jaar of negen geleden is neergepoot, geen noemenswaardige schade heeft opgelopen. Sta mij toe God en Zijn heiligen daarvoor te danken.

Zonder het te beseffen, loop ik steeds verder weg van de oude stadskern, tot ik mij plots in de Lange Beeldekensstraat blijk te bevinden, die een ware metamorfose heeft ondergaan. Echter niet door het oorlogsgeweld. Wel integendeel! Hier valt weinig schade te noteren. Maar de naar het hinterland leidende kronkelende zandweg is op enkele jaren tijd omgeturnd tot een met huizen omzoomde, geplaveide straat! Men krijgt hier nu de indruk zich in het midden van de stad te bevinden! Als er zo verder wordt gebouwd, dan reikt Tstadt binnen enkele decennia tot ver voorbij ’t Bisschoppenhof, goe weten!

Terwijl ik met scharnierende nek en open mond de hoge gevels van de herenhuizen links en rechts loop te bekijken, word ik plots getroffen door de oorstrelende tonen van een orkest. Ik kijk rond en tracht te detecteren waar het geluid vandaan komt. Ik ontwaar een mooie gevel waarop in sierlijke 
Letters te lezen staat ‘Paleis Alcazar’. Ik loop tot bij de toegangsdeur en doe mij tegoed aan de hemelse klanken die de onstuimigheid van de bommenregens doen vergeten. Muziek als tegengif voor duister oorlogsgeweld! Kan men zich een mooiere troost voorstellen? Voor ik het goed en wel besef sta ik binnen.

Paleis Alcazar blijkt een grote danszaal te zijn. Terwijl ik mij een beetje onwennig tussen het volk begeef, word ik getroffen door de vrolijkheid van een opgewekt deuntje, dat niet gespeeld wordt door een orkest, zoals ik vermoedde, maar dat opklinkt uit een orkestrion, een soort van orgel dat minutieus het volledige instrumentarium van een orkest weet na te bootsen.
Hoewel buiten de winter in aantocht is, hangt in de grote danszaal een broeierige sfeer, alsof de lucht heet gedanst is! Op het ritme van het opzwepende deuntje zie ik tal van mensen de zorgen van de oorlog van zich af gooien. Alle remmen los! Mannen en vrouwen van de meest uiteenlopende pluimage huppelen door elkaar heen, de ene keer gearmd in een soort van slagorde, de andere keer door elkaar bewegend in een keurige slalom.
Ik laat mij neerploffen op één der stoelen, die in een langgerekte rij langs de wanden staan opgesteld, en kijk met enige verwondering toe. Al gauw wordt mijn aandacht getrokken door een merkwaardige kerel, die zich, compleet naast de maat van de muziek, wezenloos staat te huppelen. Het betreft een schriele jongeman die getooid loopt in een uiterst keurig bruinrood pak, een wit hemd met stijve opstaande kraag en een opvallende vlinderdas. Wat ik vooral vreemd aan hem vind, is dat hij zelfs tijdens het dansen een soort van postiljonshoed ophoudt. Maar er zijn nog andere dingen aan hem die mijn aandacht trekken: hoe hij, onder het uitvoeren van zijn hoogst curieuze danspassen, een ernstige blik in de ogen bewaart; en vooral de bezieling waarmee hij tekeer gaat. Hij lijkt wel een radeloze visser die er maar niet in slaagt een pier uit de grond te stampen en het daardoor op zijn zenuwen krijgt! Ik maak mij sterk dat reeds menig teen verbrijzeld werd onder zijn hakkende hielen. Het zweet druipt hem vanonder de hoed langs neus en oorlellen. En om zijn mond speelt de verbetenheid van een soldaat die vastberaden is op zijn eentje een verloren gewaande oorlog te winnen. Het is haast hallucinant hoe iemand, die zich zó houterig beweegt en tegelijkertijd zo manifest elk gevoel voor ritme ontbeert, zich zo ongehinderd door gêne durft uit te leven op een dansvloer.

Op het ogenblik dat het orkestrion de laatste toon van het aan de gang zijnde liedje uitbraakt, weet iedere aanwezige danser zijn passen onmiddellijk een halt toe te roepen, behalve de rare snuiter. Verkerend in een soort van trance gaat hij door met huppelen, terwijl de laatste noot van de muziek al lang weggestorven is. Alsof hij bezeten is door één of andere demon blijven zijn hielen de dansvloer zowat aan spaanders hakken! Pas wanneer onder de verwonderde menigte een bulderende lach uitbreekt, beseft de stuntelaar dat er iets niet klopt, en weet hij zijn zwiepende ledematen onder controle te krijgen. De bloedige ernst, die op zijn gelaat staat te lezen wanneer hij verbaasd om zich heen kijkt, zorgt voor nog meer hilariteit.

“Da’s verdoeme nogal is ‘ne keirel, hei!” plooit een lange man, die twee stoelen van mij vandaan zit en een weelderige keerborstel onder de neus draagt, zich naar mij toe.
“Wie is dat eigenlijk?” vraag ik.
“Kende gaai dieje ni?” doet hij, schijnbaar hogelijk verwonderd. “Da‘s ‘zot Polleke’.”
Ik bekijk hem met een diepe frons om de neus. “Zot Polleke?”
“E’ raor manneke!” zegt hij. “Ne flamingant iërste klas, mor in zaaine kouker zit ‘et ni hiëlemol just, vriës ik. Ache wet dattem in ’t atheneum is nen bakstiën deur ’t raom van de prefect hei gemikt omdat hem het ni iëns was mè een paor van die zaain beslissingen, dan wettet wel zeiker? Ache zoeweet daarft doeng, dan zedde giëne gewoene, hei!”
Ik hef de wenkbrauwen hoog op en wend mijn blik weer naar de dansvloer. Ik zie nog net hoe ‘zot Polleke’ op de tonen van een volgend lied in een nieuwe dansstonde uitbarst. Met een bewonderenswaardige overgave begint hij een soort van indianendans ten beste te geven. Zelf ben ik zo gebiologeerd door zijn gemolenwiek dat ik niet merk dat iemand mij bij de arm neemt en mij met een ruk de dansvloer opsleept. Voor ik weet wat er gebeurt, sta ik met de overige dansers mee te huppelen, en als een jong veulen in het rond te dartelen.
Ik heb geen idee wie mij van mijn stoel heeft gesleurd, of wat de opzet van deze volksdans is, maar net als zot Polleke tracht ik goedschiks, dan wel kwaadschiks het opgelegde stramien te volgen. Het is blijkbaar de bedoeling dat elke man iedere vrouwelijke deelgenoot van het gezelschap om beurten even aan de hand leidt en met haar enkele zijdelingse danspasjes uitvoert, waarna een rondje om de as moet worden gedraaid.
Nadat ik zo al een vrouw of vier heb zien passeren, kom ik tot mijn niet geringe verbazing plots oog in oog te staan met ‘zot Polleke’, die onverwijld mijn hand grijpt en zijn arm om mij heen slaat. Zonder enige aarzeling sleurt hij mij mee in een wilde pas, terwijl hij alweer tekeer gaat als een duivel die met zijn voeten in een plas wijwater staat. Ogenblikkelijk hoor ik achter ons een klaterende lach opstijgen. Ik kijk om en ontmoet de geamuseerde blik van een soort van overjaarse bosnimf, die het tafereel van de twee dansende mannen hoogst vermakelijk lijkt te vinden, en een opvallend paardengebit bloot lacht.
Noodgedwongen werk ik de danspassen met zot Polleke af, maar wanneer ik even later de bosnimf zelve als kortstondige danspartner tref, werpt ze mij vanonder een stel woekerende wimpers een verleidende oogopslag toe. Haar bolle wangen blozen en blinken als de giftige appel van een tweederangsSneeuwwitje, en haar hand, die ze in de mijne heeft gewurmd, voelt aan als een vis met hoge koorts. Zonder schroom duwt ze haar vette lijf tegen mij aan, en klemt haar robuuste arm zo stevig rond mijn middel dat de zuurstof hoorbaar uit mijn luchtpijp wordt geperst. Het volgende ogenblik word ik met zulke kracht over en weer geslingerd, dat het voelt alsof mijn ingewanden uit elkaar worden gerukt.
  
Nadat het lied beëindigd is, haast ik mij in allerijl weer naar mijn zitplaats, en laat mij hijgend neerploffen. Tot mijn ontsteltenis moet ik echter constateren dat de bosnimf mij op de voet is gevolgd. Met een zucht als van een openscheurende luchtballon, zet ze zich ongegeneerd pal tussen mij en mijn buurman in. Wanneer ik haar verbaasd aankijk, waaiert ze mij met haar stromatten van wimpers haar overtollige lichaamswarmte toe, die zindert van de zweetgeur. Ik krijg sterk de indruk dat deze wulpse dame, wier massieve borsten en puilende buik naadloos in elkaar overgaan, niet één boon, maar een volledige bonenstruik voor mij heeft.
Gegrepen door een plotse onwezenlijke angst, onttrek ik mijn blik aan de hare en ga als door de hand Gods geslagen voor mij uit zitten staren. Echter… wanneer ik merk dat haar vettige hand langzaam maar zeker over haar knie opschuift naar de mijne, veer ik als een speer overeind en loop gehaast naar de koer toe. Maar mijn vluchtpoging mag niet baten. Als een kuiken dat de kloek achternaloopt, volgt ze mij op de voet en weet mij zelfs voorbij te steken. Vlak voor de deur die naar de koer leidt, houdt ze halt en posteert zich met haar vette lijf in het deurgat.
“Wette gaai da gaai ne schoëne meniër zè?” hijgt ze mij zwoel in het gelaat.
Ik voel mijn hoofdhuid centimeters achteruittrekken van ontsteltenis en weet geen klank uit te stoten.
“Ik hiët Jeannine,” vervolgt ze. “En gaai?”
“Ju… juff… madammeke, het spijt mij, maar ik moet dringend naar de koer,” stotter ik. “M… mag ik misschien eens passeren?”
“Iërst oewe naam zegge!” gebiedt ze. Ik heb de indruk dat haar toon dreigender wordt.
Even overweeg ik aan haar eis te voldoen in de hoop haar zo gunstig te stemmen, maar dan krijg ik plots een lumineuze ingeving.
“Pas op, een muis!” wijs ik op een plek op de grond niet ver achter haar.
De kreet die de bosnimf vervolgens uitstoot, gaat door merg en been. Terwijl ze vervuld van afgrijzen omkijkt en de rokken zo hoog optrekt dat haar twee forse hespen zich openbaren, draai ik mij vliegensvlug om en spurt de zaal uit.

Als een gazelle die op de hielen wordt gezeten door een horde hongerige hyena’s, draaf ik door de straten. Op een mum van tijd sta ik weer in de binnenstad en zet mij hijgend neer achter een bolleke Koninck in ’t Gulick. Pas wanneer ik na goed vijf minuten zeker meen te mogen zijn dat de deur niet plots zal openzwaaien en de bosnimf zal komen binnen huppelen, durf ik mijn dorstige lippen aan mijn glas te zetten.

Na enige tijd bestel ik een tweede bolleke en vraag ineens langs de neus weg aan de waard of hij misschien ‘zot Polleke’ kent.
Daarop bekijkt hij mij met één hoog opgetrokken wenkbrauw.
“Wie kent die nu niet?” roept hij uit. “Van welke planeet komt gij? Ik dacht dat iedereen in Tstadt die kwibus kende! Als ge hem soms over de Keyserlei ziet paraderen… ge kunt er niet naast kijken! Een echte dandy!”
“En wat doet die mens?” wil ik weten. Daarop steekt hij zijn onderlip vooruit.
“Kweeni…  ’t schijnt een schrijver te zijn… een dichter of zo.”
“Serieus?” doe ik belangstellend. Hij knikt bevestigend, maar wendt zich dan noodgedwongen tot een volgende klant.

Terwijl ik mijn bier met luide keelklanken naar binnen werk, staar ik dromend voor mij uit. Om de één of andere reden heeft het beeld van die vreemde snuiter zich op mijn netvlies vastgehecht als de kleverige zaden van de grote klis aan een wollen trui. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik vroeg of laat deze ‘kwibus’ nog eens zal tegenkomen, en ’t zou mij niet verwonderen moest dat in mijn kronieken zijn. Maar dat zal de toekomst wel uitwijzen.

Geen opmerkingen: