zondag 4 maart 2012

Kroniekjaar 1921: deel 1

Alfons De Ridder, die er na zeven jaar eindelijk in geslaagd is onder het pseudoniem van Willem Elsschot een tweede boek uit te brengen, wil dit heuglijke feit vieren met enkele vrienden en kennissen. Hij heeft een aantal geestesgenoten uitgenodigd in de tot ‘Quinten Matsijs’ omgedoopte herberg ’t Gulick, met de vaste bedoeling daar een flink glas te heffen. Ook Vegyllius Couckneus, alias romancier Lode Baekelmans, is van de partij.

“Neemt gij nu ook geen stukske gezoden worst?” vraagt Fons, terwijl hij voor alle zekerheid zelf gauw de grootste brok onder zijn snor duwt.
Ik schud het hoofd en neem een teug van mijn bolleke.
“Een glazen boterham volstaat voor mij,” antwoord ik bedeesd.
“Sè, gij moet het weten,” gromt hij.
Hij propt nog een tweede stuk dood beest in zijn mond en begeeft zich, kauwend alsof hij een blok hout tot meel wil vermalen, terug naar het kinderspel waarmee hij zo graag zijn kostbare tijd pleegt te verdoen: het mikken van een dozijn bronzen schijven naar een schuin aflopende houten bak met gaten erin, ‘de ton’ genaamd. ’t Is kwestie van ’t meeste punten te behalen, vermoed ik. De haan met de grootste kam wint, maar verder ken ik er niets van. Het is aan mij niet besteed, zo’n bespottelijk tijdverdrijf, maar zij zijn er zoet mee als zuigelingen met een fopspeen. Ze roepen en tieren als kinderen op een speelplaats nadat ze drie uur stil in een klas hebben moeten zitten. Wekt het verwondering als ik zeg dat ik mij onwennig voel in dit gezelschap? Ik beschouw mezelf weer maar eens als de vreemde eend die ongewenst in de bijt komt zitten peddelen.

Ik keer mij van de opwinding af en ga tegenover de toog alleen in een hoekje zitten kniezen. ’t Is nu al een aantal jaren dat ik op geregelde tijdstippen Fons ontmoet, maar zoals gevreesd kon worden, zal ’t fruit tussen ons nooit helemaal rijpen. We verschillen te veel van hoeven en hoornstof, denk ik. ’t Is geen slechte mens en zijn schrijverstalent mag er ook best zijn, maar zijn levenswandel staat haaks op de mijne. Een vriend zoals Hendrik er één is geweest, zal hij nooit worden. En de kwestie of hij mijn kroniek zou willen schrijven, heb ik zelfs nooit durven aan te kaarten. Dat hij het maar zo laat.

Terwijl ik een van verveling afgebeten vingernagel doorspoel met het resterende kliekje verschaald bier in mijn glas, word ik plots opgeschrikt door een hoge stem, die buiten, in de beslotenheid van de smalle Hoofdkerkstraat “Leve de anarchisten” roept. Een seconde later weerklinkt een geluid als van een ontploffende granaat, en boort een forse straatsteen zich door de gekleurde vitraux achter mij. Voor ik de kans krijg onder de tafel te duiken, vallen scherven van het glas mij ongenadig in de nek. Gelukkig heb ik met mijn mantel een stevige vacht om het lijf en weet de kei mijn hoofd net te missen.
In een impuls veer ik overeind, spring als een bronstige tijger op de deur toe en gooi deze met een geweldige klap open. Ik duik de straat op teneinde de onverlaat die het op mijn oude lijf heeft gemunt bij de kraag te vatten, maar zie mij gestuit in mijn voornemen wanneer ik tot mijn stomme verbazing oog in oog kom te staan met het uitgestreken smoelwerk van niemand minder dan ‘zot Polleke’, de houten klaas uit danspaleis Alcazar! Vanonder een gigantische muts van otterpels staat hij mij met ontzetting aan te staren, alsof ik de verschrikkelijke sneeuwman in persoon ben. Het zand dat daarnet nog rond de straatsteen zat, plakt onthullend aan zijn vingers.
Gedurende enkele seconden kijken we elkaar recht in de ogen, als twee kemphanen die op het punt staan elkaar te bespringen, maar dan draait hij zich plots razendsnel om en zet het op een lopen, met één hand op zijn muts.
Kijk, nu ben ik geen haatdragende mens, en dat zot Polleke bij de prefect van ’t atheneum zoveel stenen naar binnen keilt als hij op straat kan vinden, mij niet gelaten. Maar dat hij het nodig vindt MIJN tengere gestalte met glas en straatstenen te lijf te gaan, dat kan ik niet tolereren. Zonder een ogenblik na te denken, zet ik de achtervolging in.

Met grote passen loop ik door de straten. Mijn lange, loshangende mantel wiegt als de staart van een vervaarlijke roofvis achter mij aan. In de Korte Koepoortstraat zie ik hem ternauwernood een tingelende tram ontwijken, en op de Melkmarkt is ’t een auto die voor hem in de remmen moet, maar pas op de Eiermarkt weet ik hem in te halen, niet omdat ik sneller loop dan hij, maar omdat hij zo dom is om er over zijn eigen voeten te struikelen.
Als een hongerige leeuw stort ik mij bovenop hem, sla mijn ene hand om zijn revers en hef de andere vuist hoog. Maar net voor ik mij dreig te buiten te gaan aan zinloos geweld, daagt het mij dat ik in mijn eeuwenlang bestaan nog nooit mens of dier heb pijn gedaan, en dat ik dat graag zo wil houden. Meteen laat ik mijn dreigende vuist weer zakken en laat hem uit mijn ijzeren greep ontsnappen. Hij krabbelt overeind, duwt zijn muts, die tijdens zijn val scheef was komen te staan, recht op zijn hoofd, en begint verwoed de brede velouren halskraag van zijn jas af te kloppen, alsof hij denkt dat ik bloemsuiker aan mijn handen had hangen.

“Zoudt gij mij, vooraleer ge het velours van uw kraag tot sleet klopt, eens kunnen zeggen waarom gij mij naar ’t leven staat?” bijt ik hem dreigend toe.
Hij stopt zijn afstofwerk abrupt en bekijkt mij met die vreemde ogen van hem, die - meen ik - door vlees kunnen snijden.
“Hoe?” doet hij onnozel.
“Waarom hebt gij mij die steen naar het hoofd gemikt?” vraag ik.
“Ik heb ik geen steen naar uw hoofd gemikt,” stelt hij verbolgen.
“Ha nee? Het zand hangt nóg aan uw vingers! En het glas in mijn kraag!”
Hij bekijkt zijn hand verwonderd en verandert dan plots van toon.
“O, maar ik had het niet op u gemunt,” zegt hij. “Mijn aanval was gericht tegen het gespuis dat daar zit en dat er heeft voor gezorgd dat ik na de oorlog jarenlang in dat vreselijke Berlijn in ballingschap heb moeten doorbrengen.”
“Gespuis?” doe ik verbaasd.
“Welja, het ‘establishment’!” doet hij minachtend. “Het Frans kwekkend ongedierte dat mij veroordeeld heeft voor activisme!”
“Maar jongen, gij vergist u!” zeg ik. “Wie heeft er u wijsgemaakt dat het ‘establishment’ in de Quinten Matsijs huist? Het betreffende café is zo volks als mijn aard. Het ‘gespuis’, waar gij het over hebt, houdt zich ergens helemaal anders op! Waarom mikt ge bijvoorbeeld geen steen door één van de ramen van Tschoon Verdiep? ’t Is dáár dat de booswichten zitten, me dunkt!”
“Zeg… weet gij wel hoe hoog mikken dat is?” zegt hij. 
’t Is een flauwe verontschuldiging, waaruit ik meen te kunnen afleiden dat ‘zot Polleke’ zich heel wat dapperder wil voordoen dan hij in werkelijkheid is. ’t Vergt immers een stuk minder moed om het raam van een onschuldig café te viseren dan dat van het verdiep waarachter de hoogste in rang der uitvoerende macht zich schuilhoudt.
“Maar bon, als ik het goed begrepen heb, zijt gij dus veroordeeld geweest voor ‘het heulen met den Duits’,” zeg ik.
“Als gij dat zo wilt noemen,” antwoordt hij. “Maar onze enige betrachting was meer autonomie te verwerven op Vlaams niveau. Daar is toch niks mis mee. Of vindt gij het misschien normaal dat op het Vlaams meer wordt gekakt dan op een doordeweekse kakstoel ?”
“In het geheel niet,” zeg ik. “Ik laat mij namelijk zelf al eeuw en dag de Vlaamse kwestie voorstaan. Alleen heb ik in mijn lange leven al zoveel gerechtvaardigd protest weten smoren met onevenredig en gruwelijk geweld dat ik liever vanuit de luwte preek dan dat ik op een hoge barricade ga staan. Het resultaat blijft toch hetzelfde, met als groot verschil dat ge op die manier uw eigen vel niet riskeert, verstaat ge. Ik heb er in de duistere middeleeuwen voor minder hun tong weten uitgerukt worden.”
Hij bekijkt mij met zijn diepliggende ogen.
“Jaja, dat zal…” zegt hij nadenkend. “Enfin, mijn oprechte excuses voor het ongemak dat ik u heb aangedaan. ’t Was zeker niet de bedoeling om u te treffen. Maar zeg mij nu eens, zou het kunnen dat ik u van ergens ken? Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat uw kop mij iets zegt.”
“Dat geloof ik graag,” antwoord ik spontaan. “Gij zijt er u blijkbaar niet van bewust dat ge mij enkele jaren geleden eens ten dans hebt gevraagd!”
“Ikke?! U ten dans gevraagd?!” roept hij uit met zijn hoge ijle stem die tussen de gevels van de Eiermarkt weergalmt als een hoorn in de Alpen.
“Ja, in danspaleis Alcazar in de Lange Beeldekensstraat,” verduidelijk ik. “Het was tijdens een volksdans. Ge moet u van hand hebben vergist, neem ik aan, waardoor ge – in plaats van een vrouw – mijn ‘vlees door de bak hebt gesleurd’!”
“Och gij!” doet hij schokschouderend.
Hij kijkt mij een seconde of drie diep in de ogen en barst dan plots in een klaterende lach uit.
“Gij méént dat of wat?” proest hij. “Jongens, wat een grap! Dat moet ik aan Floris en Gaston vertellen! Ze gaan zich bescheuren! Zeg, wilt ge mij niet vergezellen naar mijn stamcafé, dan kan ik u aan hen voorstellen? En tevens kan ik u daar ineens een drankje aanbieden als wiedergutmachung. Wat denkt ge?”
Ach, waarom ook niet, denk ik. Ik dorst wel naar een bolleke en wat aangenaam gezelschap. En in de Quinten Matsijs valt voor mij toch weinig te beleven zolang Fons naar zijn ton blijft mikken.
“Oké,” zeg ik. “Waar is uw stamcafé?”

Het bewuste etablissement blijkt Hulstkamp te heten, en bevindt zich halverwege De Keyserlei. Onze intrede aldaar gaat allerminst onopgemerkt voorbij. Niet moeilijk, we vormen ongetwijfeld ook een uitermate vreemd koppel: hij gekleed als een halve Rus en ik als een middeleeuwse monnik. Maar vooral lijkt men er benieuwd te zijn naar wie de vreemde vogel is waarmee zot Polleke deze keer komt aanvliegen!
Ik volg hem naar een tafeltje, waaraan een trio manspersonen heeft plaatsgenomen. Eén daarvan herken ik meteen als een deel van het olijke duo dat zich vrolijk stond te maken tijdens de manifestatie tegen de kardinaal in ‘17. Hij stelt zich voor als Floris. De twee andere heten respectievelijk Oscar, die een broer van Floris blijkt te zijn, en Paul. Ik stel mij voor als Lode, chroniqueur van Tstadt en schrijver.
Wat mij dadelijk frappeert aan het gezelschap, is de vreemde uitgelatenheid die over hen heerst. Aanvankelijk denk ik dit nog toe te schrijven aan overmatig drankgebruik, maar wanneer ik merk dat het hele ensemble bier noch wijn drinkt, maar als een stel overjaarse juffrouwen koffie met melk uit roze kopjes zit te nippen, moet ik mijn mening herzien! Er moet een andere reden zijn voor hun haast bandeloze uitbundigheid.
“Wat drinkt ge van mij?” vraagt zot Polleke.
Hoewel de halve marathon die ik gelopen heb mij dorst als een kameel heeft doen krijgen, waartegen een bolleke of twee, drie ongetwijfeld soelaas zou kunnen bieden, durf ik niet uit de toon te vallen. Even later krijg ik eveneens een porseleinen vingerhoedje koffie voorgezet.
Terwijl ik mijn knokige wijsvinger in de holte van het minuscule oortje van het kopje tracht te wurmen, slaat zot Polleke mij met geweld op de schouder en zegt tegen zijn vrienden: “Zal ik nu eens zeggen waarom ik deze brave man mee naar hier heb getroond? Simpel, omdat het de enige man is die ik ooit ten dans heb gevraagd!”
De anderen kijken hem verbluft aan. Ze zijn ongetwijfeld al heel wat gewend van hun vreemde kompaan, maar het verhaal waar hij nu mee afkomt doet hen toch de wenkbrauwen fronsen.
“Hoe bedoelt ge?” vragen ze bijna in koor.
Daarop begint zot Polleke het verslag te doen van het gebeuren in de Alcazar en doorspekt tot mijn verbazing het verhaal met zoveel smeuïge details dat ik na een tijd denk dat IK degene ben die zich het voorval niet meer behoorlijk herinnert. Het illustreert meteen de érg levendige fantasie waarover de dichter beschikt.

Twee straffe koffie’s later stoot Floris mij plots aan, en vraagt wat het is dat ik naast kronieken nu nóg precies pleeg te schrijven. Ik antwoord hem naar waarheid dat ik realistische verhalen schrijf die zich afspelen in een ‘sfeer van  levende werkelijkheid’. Ik denk dat ik het goed verwoord heb, maar mijn repliek oogst opvallend weinig bijval.
“Serieus?” reageert hij met nauwelijks verholen ongeloof. Daarop keert hij zich naar zot Polleke.
“Ik wist niet dat gij u ophield met kerels die niet meekunnen met hun tijd,” doet hij mopperend.
“Hoe… hoe wilt ge zeggen?” vraag ik met een knikje in mijn stem.
Er ligt precies ineens iets op mijn ‘maagt’. Ik denk eerst nog even dat die straffe koffie mij niet goed bekomt, maar wanneer zot Polleke hem bijvalt en met hoge stem en onwrikbare pertinentie stelt dat het proza dat ik bedrijf al járen heeft afgedaan, heb ik ineens spijt dat ik niet mee naar de ton van Fons sta te mikken. En ’t wordt mijn beste dag niet, vrees ik, want ik heb blijkbaar met een hoop zendelingen te doen die er op uit zijn om mij te bekeren. Om mij een voorbeeld te geven van de nieuwe stijl waarin geschreven wordt, haalt Polleke, met de schwung van een advocaat die zijn pleidooi komt afsteken op een op voorhand gewonnen zaak, een opgevouwen blad papier uit zijn binnenzak, en kondigt officieel een nieuw gedicht van zichzelf aan. Met grote trots spreidt hij het verkreukte blad uit op de tafel, maar nog voor ik een vinger heb kunnen bewegen, heeft Floris het blad reeds ter hand genomen en zijn ogen gretig in de tekst begraven.
“Schitterend!” schalt hij verrukt, nadat hij het hele gedicht heeft doorgenomen. “Hier, Oscar, dat moet ge lezen!” Hij schuift het blad door naar zijn broer, die meteen zijn dameskopje aan kant zet, en op zijn beurt het gedicht met schijnbaar grote kennersblik doorneemt. Ook bij hem druipt de verrukking van het gelaat. Gniffelend geeft hij nadien het blad door aan de derde van de hoop. Deze slaat zich bij het lezen van het gedicht zelfs op de bil van het lachen.
Hoewel ik fameus nattigheid voel, ben ik razend benieuwd wat er zo komisch kan zijn aan een gedicht. Ik wist niet dat poëzie geestig vermocht te zijn. Ik dacht dat dichtkunst een serieuze aangelegenheid was die bedreven werd door getormenteerde zielen.

Meteen wanneer ik het blad krijg toegeschoven, buig ik mij over de tekst als een gier over een kadaver, maar ik kan u met geen woorden de verbazing schetsen waardoor ik word getroffen. Tot mijn ontsteltenis ontvouwt zich op het papier een wirwar van woorden, die dwalen over het blad als verloren gelopen schapen, de ene keer uitgevoerd in vette kapitalen, de andere keer in kleine dartele kronkeltjes, trapsgewijs afdalend, zigzaggend door elkaar. Het lijkt wel alsof zot Polleke dit gedicht heeft neergeschreven terwijl hij zich op een cakewalk overeind trachtte te houden. Maar wat mij nog het meest frappeert, is dat het gedicht geen weerslag biedt van de diepste zielenroerselen van de poëet, maar dat het een lofzang betreft op een ordinaire naaimachine!!! Kunt ge’t geloven?

Hoezeer ik mijn gelaatsspieren ook in bedwang tracht te houden, toch valt de onthutsing blijkbaar van mijn gezicht af te lezen.
“En?” vraagt Polleke met scepsis in de blik. “Wat vindt g’ ervan?”
Ik kijk op en merk dat het hele gezelschap mij indringend zit aan te staren, wachtend op mijn verdict. Ik schraap mijn keel en zet mij alvast wat rechter. Aangezien ik een mens ben die drijft op eerlijkheid, is de kans niet onbestaande dat ik straks een wilde vlucht zal moeten nemen!
“Wel,” begin ik aarzelend, terwijl ik zoveel mogelijk gewichtigheid aan mijn woorden tracht te verlenen, “ik moet eerlijk zeggen dat mijn gedacht over poëzie toch enigszins… euh...”
“Wat wilt ge nu zeggen?” vraagt Polleke ongeduldig.
“Wel… ik dacht dat een gedicht ‘de pijn van het zijn’ diende uit te dragen,” stel ik voorzichtig, “en dat het bij voorkeur over de liefde moest gaan. En dat het moest rijmen. En dat een lyrische taal moest worden gehanteerd, en… en… en…”
Er hangt zo’n loodzware stilte over het gezelschap dat ik zelf ook stilval. Alle vier mijn tafelgenoten zitten mij aan te kijken alsof ik plotseling in staat van ontbinding verkeer.
“Uit welke tijd stamt gij?” borrelt het na enige tijd op uit de keel van Polleke. “Zijt gij overgevlogen uit de middeleeuwen of wat?”
Vervolgens krijg ik een waar exposé te slikken van hoe volgens hem heden ten dage een gedicht moet worden geschreven. “Alle conventies overboord, inhoud is onbelangrijk, het is de klank die telt!” luidt het kort samengevat.
Ik doe heel erg mijn best om hem te volgen, maar het voelt alsof ik met een roestige fiets achter een stoomlocomotief zit aan te peddelen. Het enige wat mij met de minuut duidelijker wordt, is dat ik met mijn laat-middeleeuws gedachtegoed een waar anachronisme vorm in dit gezelschap. Het doet mij besluiten dat ik dringend moet zien weg te geraken uit café Hulstkamp. Maar hoe doe ik dat zonder onbeleefd over te komen?
Nog terwijl ik mij die vraag zit te stellen, veert zot Polleke plots overeind.
“Beste vrienden, es tut mir leid, maar ik ga efkens mijn neus poederen,” zegt hij met een dramatiek die normaal alleen in schouwburgen wordt gehanteerd.
Met een overdreven hoofse buiging trekt hij zich terug en schiet de toiletten in. Ik neem aan dat hij dringend zijn gevoeg moest doen, maar wanneer hij even later terug opdaagt, plakt onder zijn neusgaten inderdaad wat bloem, alsof hij in de rapte bij de bakker om de hoek aan ’t meel is gaan ruiken! En hij doet opvallend raar. Zijn ogen staan kadul en het lijkt alsof ze vuur schieten! Ik weet niet wat ik er van moet vinden, maar ik ben er niet gerust op.
“Wat denkt ge, Lode, nog een koffie?” vraagt hij, terwijl hij onophoudelijk diep snuift en met een wilde vinger de bloem vanonder zijn neus veegt.
“Euh… nee, merci,” zeg ik op de klok kijkend, “ik denk dat het tijd wordt dat ik maar eens afdruip.”
Ik krabbel overeind, zeg gauw tegen iedereen gedag en haast me de deur uit.
Eens ik buiten ben, realiseer ik mij dat ze geen enkele moeite hebben gedaan om mij tegen te houden. Ik denk - eerlijk gezegd - dat ze blij zijn van mij af te zijn.

Geen opmerkingen: