zaterdag 10 maart 2012

Kroniekjaar 1921: deel 2

Vegyllius Couckneus, alias Lode Baekelmans, heeft bij het nuttigen van een pint in café Quinten Matsijs, een lading glas in zijn nek gekregen, afkomstig van een raam dat met een straatsteen aan diggelen is gegooid. Wanneer hij zich naar buiten haast om de dader te vatten, stuit hij tot zijn verbazing op dichter Paul Van Ostaijen, die met het gooien van stenen niet aan zijn proefstuk toe is. Van Ostaijen slaat ijlings op de vlucht, maar na een wilde achtervolging weet Lode Baekelmans alsnog de stoutmoedige kerel bij de lurven te vatten. Even dreigt er een gevecht te ontstaan, maar het geschil tussen de twee wordt al gauw bijgelegd, waarna ze samen besluiten een glas te nuttigen in café Hulstkamp. Daar wordt Lode echter geconfronteerd met enkele fenomenen van ‘de nieuwe tijd’...

Ik kuier moederziel alleen over de Meir in de richting van de oude stad, nadat ik als een dief in de nacht uit café Hulstkamp ben gaan lopen. Terwijl ik als in trance naar de voortschrijdende tippen van mijn schoenen staar, besluipt mij een onbestemde triestheid. Ik kan mij met geen geweld van het gevoel ontdoen dat ik verworden ben tot een levend anachronisme. Ik voel mij - om u een gedacht te geven - als een coureur die zijn gloriejaren al een eeuwigheid achter de rug heeft, maar door omstandigheden de kans niet krijgt om zijn fiets aan de haak te hangen. Het enige wat een mens dan nog rest is een lijdensweg.
Zonder het te beseffen, richt ik mijn schreden richting het schone plein waarop mijn oude vriend brons zit te wezen. In de rust die daar heerst, hoop ik mijzelf wat terug te vinden. Helaas… ook met de rust op Tschoon Plein is het niet meer wat het ooit geweest is, en dat is maar aan één ding toe te schrijven: de automobiel! Met de regelmaat van een klok komt er zo‘n ijzeren gevaarte op caoutchouc banden over de bolle kasseien gedokkerd. Vréselijk! Begrijpt gij wat er opeens mis is met een door échte paardenkracht voortgetrokken karos? Ikke niet. Ineens wil iedereen die zichzelf wat aanzien toedicht in het bezit zijn van zo’n gemotoriseerde stootkar op wielen, waar ge met twee kunt inzitten en als ge wat wringt misschien met drie, opgestapeld zelfs met vier! Toegegeven, het is één van de strafste uitvindingen die ik ooit heb weten verwezenlijken, maar had de mens daar nu echt behoefte aan? ’t maakt om te beginnen al veel te veel lawaai, en stinken dat het doet! Heel Tstadt wordt erdoor bezoedeld, alsof de schouw van de hel op de Grote Markt uitgeeft! Daar is paardenmest een bekoorlijk odeur tegen! En de snelheid waarmee zo’n vehikel zich voortbeweegt! Zeker twintig kilometer per uur, als ’t geen honderd meter méér is. Krijg dat tegen uw wankel lijf aangebotst! Ik heb mij in elk geval voorgenomen ver uit de buurt van die moordtuigen te blijven. Telkens ik er één hoor naderen, met dat getoeter als van een gans die ze de strot toenijpen, duik ik gauw een portaal in en blijf daar staan wachten tot hij voorbij is! Ik zwéér het u: vroeg of laat gaan er ongelukken gebeuren met die dingen!

Ik zet mij met een moedeloze zucht neer op de rand van Hendriks bassin en kijk hem hulpbehoevend aan.
“Wat denkt gij daarvan?” vraag ik hem. “Vindt gij ook niet dat men het zou moeten verbieden om met zulk wapentuig rond te rijden? Ik durf te wedden dat ge daarboven in de hemel zo geen onnozele dingen nodig hebt om u te verplaatsen. Met een stel uit de kluiten gewassen engelenvleugels komt ge ongetwijfeld ook goed vooruit, en het stinkt niet en ’t maakt geen lawaai! Hoe is het trouwens daarboven? Ge laat zo weinig van u weten. Hebt ge uw draai daar kunnen vinden? ‘k Durf te wedden van wel. Het hout waaruit gij gesneden zijt, groeit in elke denkbare grond, me dunkt! Maar hier beneden is wat mij betreft het vet van de soep, jong.”
De stilte die hij laat zegt veel, en ik kijk naar hem op.
“Ge moet zo niet zien,” zeg ik, “ik kan er ook niet aan doen dat ik hier verloren loop gelijk een schaapke dat de kudde niet meer vindt….”
Ik wacht op een reactie, maar er komt niets.
“Hewel, wat is ’t?” vraag ik. “Het blijft zo stil aan de andere kant van de lijn? Hebt ge hier niks op te zeggen? Doorgaans doet ge nog wat moeite om mij op mijn plaats te zetten of om mij met wat algemeenheden om de oren te slaan, maar deze keer slaakt ge zelfs geen zucht! Zijt ge niet goed misschien? Of hebt ge interessantere dingen te doen dan naar mijn gezaag te luisteren? Zeg het maar, ik kan er tegen!”
Hoeveel moeite ik ook doe, zijn bronzen lippen wijken geen millimeter van elkaar! En zijn gezicht blijft even stoïcijns als tevoren. Ik vrees dat mijn vriend niet thuis is. Ik zal dan maar op een andere keer terugkomen, zeker. Ik word trouwens gewaar dat mijn strottenhoofd aanvoelt als een slak waarop ze zout hebben gestrooid. Ik denk dat het tijd wordt dat ik mijn keel ga smeren om te vermijden dat de dorst mij fataal wordt. Want van álles wil ik sterven, maar niét van de dorst!
Ik zet mijn handen op mijn knieën en duw mij met een diepe kreun overeind.

“Ha, zijt ge daar eindelijk!” komt de waard mij onmiddellijk tegemoet wanneer ik mijn kop in de Quinten Matsijs binnensteek. “Tot waar zijt ge dat krapuul blijven achtervolgen misschien? Tot Berchem statie? Enfin, ‘k hoop maar dat ge hem bij de lurven hebt weten te vatten, want dat spelleke gaat hier een duit kosten. Waar is ‘hem’?”
Ik was zo diep in gedachten verzonken dat ik even niet weet waarover hij het heeft.
“Wie?” vraag ik.
“Wie nu! Dat stuk ongeluk dat mijn ruit heeft ingegooid, tiens!”
Ik richt mijn blik op het gapende gat in het glasraam dat hij aanwijst en word meteen weer tot de realiteit geroepen.
“Ah! Die!”
“Ja, ‘die’! Waar is ‘hem’?” vraagt hij weer. Hij gooit een blik achter mijn rug, alsof hij denkt dat ik de schurk aan een lang touw om mijn middel heb hangen.
“Ik weet ni… ik ben hem kwijtgeraakt,” lieg ik. ’t Is de weg van de minste weerstand.
“Dedju…” slaat hij zich met de vuist in de handpalm. “Da’s een streep door mijn rekening. Dan zal ik de herstelling van mijne vitraux zelf moeten bekostigen. Enfin, g’ hebt uw best gedaan. Wat drinkt ge van mij?”
Vier bollekens, denk ik, maar ik gewaag er maar van één.

Terwijl de waard een glas laat vol stromen, valt het mij ineens op hoe rustig het is in ’t café. Fons en zijn vrienden lijken hun volksvermaak te hebben gestaakt. Waar zijn ze trouwens?
“De meeste zijn al naar huis, maar de Fons zit dáár!” reageert de herbergier op mijn vraag, wijzend op een onderuitgezakte hoop mensenvlees die achter een tafeltje zit te zieltogen.
Zo te zien heeft de vierende schrijver in zijn enthousiasme een pint teveel achter zijn oor gekapt. Hij hangt op zijn stoel alsof hij zich op een schip bevindt dat slagzij maakt. Hij houdt trouwens niet op met zuchten. Ik denk dat hij niet goed is.
 
“Wat is ‘t, Fons, hebt g’uw ‘maagt’ binnenstebuiten gezopen?” vraag ik, niet gespeend van leedvermaak, nadat ik mij met mijn bolleke in de hand naast hem heb neergezet.
Hij recht met enige moeite het hoofd en tracht mij aan te kijken, maar zijn blaffeturen blijven half toe hangen.
“Zwijgt stil! ‘k Denkdakkestukinmijnkloteneb!” blaast hij mij met een zurige walm in ’t gezicht.
Hij laat zijn hoofd weer zakken, maar een ogenblik later legt hij, juist wanneer ik van mijn bolleke wil nippen, zijn hand op mijn mouw en kijkt mij met wazige ogen aan.
“Wie zedde gij?” vraagt hij.
“De Lode,” zeg ik luid en goed articulerend, alsof ik tegen een dove bezig ben. “De chroniqueur van Tstadt. Kent ge mij ni meer?”
“Lo… Lode… Wet… wettegijnog waardakkik woon?” vraagt hij. “Ik ben’t grats vergeten, en ik vrees daddons Fin mè heur boteramme zittewachte! Hoeveeluurist?”
“Vijf uur en een klets, en als ik goed ben ingelicht, woont gij nog altijd in de Lemméstraat,” antwoord ik knipogend naar de waard die toch niet luistert.
“De Lem… Lemméstraat?” doet hij verbaasd. “Tiens… en wettegij hoedakikdaar moet geraake?”
“Met den twee!” zeg ik.
Dat antwoord lijkt even te volstaan. Berustend laat hij het hoofd zakken. Ik neem mijn glas op en doop mijn snor gretig in het schuim, maar nog voor ik een milliliter gedronken heb, richt hij zijn wiegende kop weer op en stoot mij tegen de elleboog, waardoor ik een klets bier op mijn schoot mors.
“Fons, nondedju, ziet uit wat ge doet!” zeg ik, terwijl ik mijn glas verschrikt terug op de tafel zet en het indringende bier tevergeefs van mijn broek tracht te vegen.
“Dingeske, ik moet pissen!” walmt hij mij in het aangezicht.
“Ga dan,” zeg ik kortaf.
“Ik kanda ni alleen,” doet hij zeurderig.
“Kom, gedraag u als een grote vent en ga pissen,” zeg ik kordaat.
Zijn hoofd zwalpt van links naar rechts terwijl hij zijn blik tevergeefs op mij tracht te fixeren, maar dan krabbelt hij plots vastberaden overeind. Helaas… nog voor hij een stap heeft gezet, stuikt hij onhoudbaar voorover en sleurt in zijn val mijn bolleke met zich mee. Terwijl mijn glas in honderd stukken uit elkaar spat op de vloer en het kostbare bier door het sletige parket wordt opgezogen als schrobwater door een dweil, maakt Fons een tuimeling die hem in de open ruimte voor de toog doet belanden, waar hij - wit als een laken - op zijn rug blijft liggen. Het lijdt nu geen enkele twijfel meer dat zijn strijd voor deze dag gestreden is.

Samen met de waard en twee hulpvaardige stamgasten weet ik de onfortuinlijke schrijver op een stoel te hijsen, waarna we hem als een koning naar buiten dragen. Daar slaag ik er nog juist in met een achterwaartse sprong het vege lijf in veiligheid te brengen wanneer hem een gulp braaksel, als lava uit een dood gewaande vulkaan, onbeheerst uit de keel komt gegutst.

   *                            *                             *

“Allez, waar is ’t juist dat ge woont?” vraag ik hem, nadat we de Lemméstraat zijn ingedraaid.
Terwijl hij als een blok lood op mijn schouder leunt, staat hij de gevels te bestuderen. Hij lijkt zelf niet goed meer te weten waar zijn huis te vinden is. Maar juist wanneer ik hem om zijn pas wil vragen, teneinde het nummer af te lezen, rukt hij zich plots van mij los en steekt zwalpend als een stuurloos schip de straat over. Menende dat hij zijn woonhuis teruggevonden heeft, volg ik hem op de voet. Ik zie hem aan zijn broek frunniken en denk dat hij op zoek is naar zijn sleutel. Maar wanneer ik dichterbij kom, zie ik tot mijn ontsteltenis dat hij het vlezige aanhangsel van zijn onderbuik opdiept, en het in de brievenbus van het nummer twaalf wurmt, waarna hij zich, kreunend van genot, laat leeglopen. Sprakeloos sta ik het onverkwikkelijke tafereel gade te slaan, terwijl het stinkende gele vocht hem vanonder de deur terug tegemoet komt gesijpeld.
“Voilà, da zallem leren, ‘t boerke van den buiten!” murmelt hij, nadat hij de laatste druppels uit zijn blaas heeft geperst en tevreden zijn dierbare kleinood weer opbergt.
Ik schud ontdaan het hoofd en kijk hem na, terwijl hij de straat oversteekt. Pas wanneer hij opnieuw halt houdt - deze keer voor het nummer eenentwintig - loop ik op hem toe, teneinde meer onheil te voorkomen.
“Over welk ‘boerke van den buiten’ had ge’t?” vraag ik, mij bij hem voegend.
“Dat boerke uit Londerzeel!” antwoordt hij, terwijl hij in al zijn zakken naar zijn sleutel tast. “Da mislukt pastoorke da denkt dattem mij naar de kroon kan steken! Maar ik zallu eens iet zegge…”
Hij priemt met zijn wijsvinger dreigend onder mijn kin, alsof ik het mislukt pastoorke in persoon ben, en tracht zich te herinneren welk verwijt het was dat hij mij onder de neus wilde wrijven. Maar dan zwaait plots de deur van nummer eenentwintig open en verschijnt de vrouw van Fons ten tonele: Finne.
“Och, is ’t weer van dat?” zucht ze met wegdraaiende ogen. “Ik had het kunnen denken.”
Zelf lach ik wat schaapachtig, want vrouwen ongevraagd te woord staan, ligt niet in mijn natuur, maar aan zijn opgestoken wijsvinger te oordelen, is Fons blijkbaar vast van plan zijn vrouw van antwoord te dienen. Echter, verder dan een diepe zucht komt hij niet.
“Allez, ik zie het al,” vervolgt ze allesbehalve geamuseerd, “ik zal uw boterhammen weer aan de duiven kunnen voederen, zeker? Plezant, hé!”
Daarop richt ze zich tot mij.
“Wilt gij hem efkens mee in zijn bed helpen steken, mijnheer, want alleen krijg ik hem de trap niet op.”
“Natuurlijk,” zeg ik. “Geen probleem.”
Ik neem Fons bij de elleboog en sleur hem samen met haar over de drempel.
“Moet ge eerst nog eens gaan pissen voor we u in uw bed leggen?” roept ze hem in het oor.
“Ik denk dat dat niet meer nodig zal zijn,” laat ik mij ontvallen.
“Hoe bedoelt ge?” doet ze verschrikt. “Hij is toch weer niet bij Gerard in de brievenbus gaan pissen!”
“Als Gerard dat ‘boerke uit Londerzeel’ is, dat ‘mislukt pastoorke’ dat hem op één of andere manier naar de kroon lijkt te willen steken en dat hier schuin tegenover woont, dan vrees ik van wel,” zeg ik.
“Maar Fons toch! Gij met uw haantjesgedrag altijd! Wanneer gaat ge dat nu eens afleren?!” bijt ze hem toe.
“Boerke van mijn voeten,” murmelt Fons. “Benepen katholiek!”
“Kom, zwijgt al maar, en maakt dat ge naar boven zijt!” gebiedt Finne.

Samen helpen we hem de trap op, zij vóór hem om hem bij de arm te trekken, ik achter hem om hem tegen ’t gat te duwen. Onderwijl gooi ik een steelse blik door de openstaande deur van de woonkamer omdat een mens zijn curiositeit toch niet altijd moet kunnen bedwingen. Het valt mij op hoe vergeven van de tapijten het interieur van Fons en zijn vrouw is. Op elke centimeter vloer ligt wel één of andere karpet, loper of metersgrote Pers uitgespreid en wat ze niet op de grond zijn kwijtgeraakt, hebben ze aan de muren gehangen. ’t Zal er warm zijn in de winter.

Bij ’t naderen van zijn ledikant, voelen we Fons’ laatste restjes kracht wegebben. Zijn armen hangen als loodzware scheepskabels langs zijn lijf te wiebelen, en zijn voeten lijken elk een ton te wegen. Ik ondersteun hem zoveel ik kan, maar weet zijn gewicht nauwelijks de treden op te tillen. Halverwege de trap houdt hij tot overmaat van ramp plots halt en draait zich bruusk om, waardoor we bijna met zijn drieën naar beneden stuiken.
“Wette, dingeske,” lalt hij, “eet gij mijn pan spek met eieren maar op! Ge zijt ook maar een man alleen en ziedeens hoe mager ge zijt. Vel over been!”
“Ja, ’t is goed,” zeg ik wat verlegen, want geïnviteerd worden door een zatlap terwijl zijn vrouw de lippen demonstratief stijf op elkaar houdt, biedt zelden recht op aanspraak.
Ik duw hem met grote fors verder, maar al na twee treden houdt hij opnieuw halt.
“Zeg, Finne, en schenkt er hem een goeie fles wijn bij,” gebiedt hij zijn vrouw, “één van ’t onderste schap. En geef hem een sigaar of drie voor de moeite...”
“Ja, ’t is goed. Ga liever voort, zagevent,” antwoordt zij.
Hij doet nog twee treden, maar stopt dan alweer.
“En geeft hem een oud kostuum van mij, zodat hij eindelijk eens die vod van zijn lijf kan pellen.”
Er wordt geen antwoord gegeven. We doen één trede.
“En misschien moet ge hem ook maar één van ons tapijten meegeven. Wij hebben er toch genoeg, en bij hem is ’t blote steen waar ’t nat opstaat als op een plak kaas die in de zon heeft gelegen.”

Nadat we de opwaartse processie van Echternach eindelijk besloten hebben en we Fons zijn slaapkamer hebben ingeloodst, is zijn pijp helemaal uit. Meteen wanneer hij zijn bed heeft gezien, laat hij zich als een voddenbaal voorover vallen en blijft liggen zoals hij ligt: dwars en met zijn benen ver over de rand gestoken. Samen met Finne draai ik hem in de goede richting, als de zware draaiboom van een schutsluis.

Wanneer we even later de trap weer afdalen, wordt er plotseling aangebeld. Finne haast zich naar beneden en opent de deur. Ik ontwaar een jongeman met een pijp in de mond en een bril op de neus met glazen, groot en rond als fietswielen. Tussen twee spaarzame vingers houdt hij een doorweekte enveloppe geklemd.
“Waar is hem?” hoor ik hem met onderdrukte nijdigheid vragen.
“Och, Gerard, hij ligt al in zijn tram,” antwoordt Finne.
Daarop kijkt de jongeman, die mijn gestalte ontwaart, langs haar heen en roept mij toe: “Plezant, hé!” Hij zwaait mij de zeiknatte omslag toe alsof ik daarvoor verantwoordelijk ben! “Ge kunt zorgen dat het gedaan is met dat kinderachtig gedoe of ik haal de police erbij!”
“Neem mij niet kwalijk, jongeman,” zeg ik bedaard terwijl ik mij naast Finne in het deurgat posteer, “maar ik denk dat ge tegen de verkeerde bezig zijt.”
“Ge moet niet zeveren, ik heb u wel gezien!” bast hij luid. “Ge waart bij hem, en ik had niet de indruk dat ge u veel moeite hebt getroost om hem tegen te houden.”
“Jamaar, ik wist ni…”
“Ge wist ni! Laat mij niet lachen! Ge stond u te verkneukelen, ja!”
“Maar bijlange niet!” tracht ik mij te verdedigen. “Ik wilde gewoon…”
“Weet ge wat gij moet doen? Gij moet uw schone vriend eens manieren leren! Dát moet gij doen!”
“Jamaar, wie zegt u…”
“Gijlie zijt allemaal juist ‘t zelfde,” fulmineert hij verder zonder naar mijn verweer te luisteren. “Die dikke nekken van Tstadt denken dat ze alles mogen! Bij ons op den buiten hebben we tenminste nog manieren geleerd, maar hier! Hoho! Sinjoren noemt ge uzelf, maar de boeren op hun velden hebben meer fatsoen dan gijlie!”

Kijk, ik heb het al eens gezegd: ik sta er sowieso al niet om bekend mijn geduld lang te kunnen bewaren. Ik heb al dikwijls gedacht dat, als ik een bom was, ik zou ontploffen nog voor de lont goed en wel was aangestoken! Maar als ze de burgers van Tstadt aanvallen op een manier die alle redelijkheid tart, dan ben ik niet meer te houden. En zoals dat gaat in een doordeweeks dispuut, brengt het ene woord het andere mee. Voor ik het goed en wel besef, sta ik op het trottoor tegen die wildvreemde mens te tieren dat het niet schoon meer is, en hem met namen te bedenken die ge in de bijbel niet zult terugvinden. En ’t strafste is dat na enige minuten de deur van nummer eenentwintig met een luide bons achter mij wordt dichtgegooid, en ‘het boerke van Londerzeel’ omhuld door een wolk stoom eveneens naar binnen tijgt, waardoor ik moederziel alleen in de Lemméstraat kom te staan. En daar sta ik dan te schilderen. Ik voel mij als de scheidsrechter in een bokswedstrijd die zelf klop heeft gekregen en zijn bloedneus staat te deppen terwijl de opponenten samen een pint zijn gaan pakken!
Even overweeg ik nog, gekweld door honger en dorst, terug aan te bellen bij Finne teneinde de door Fons gemaakte belofte ingelost te zien, maar ik denk dat ik het maar beter zo laat. Dat ze haar pan spek met eieren maar in haar gat steekt! En de beloofde fles wijn van ’t onderste schap ook, als er nog plaats is! En dat kostuum mogen ze ook houden; dat zou mij toch niet passen. En dat tapijt zou ik nog niet willen! ‘t Zou toch maar wegrotten op mijn natte vloer. Alleen van die sigaren maak ik zonde...

Eenzaam en met een knagend hongergevoel in mijn maag struin ik terug de stad in. En wanneer ik een uur later de deur van ’t Spekhuis achter mij dichtsla, schud ik ontgoocheld het hoofd. Een hele dag op pad zijn en tóch bloednuchter thuiskomen, dat moet gij maar eens proberen!

Geen opmerkingen: