maandag 19 maart 2012

Kroniekjaar 1940

Amper tweeëntwintig jaar na het beëindigen van ‘den grooten oorlog’, die aan miljoenen mensen het leven heeft gekost, vinden de grote verliezers van toen het nodig een tweede keer heel de planeet op stelten te zetten. Schijnbaar heeft het Duitse gebroed de nederlaag niet weten te verteren en wordt er gezonnen op wraak.
Een in Oostenrijk geboren veteraan van de eerste wereldoorlog heeft zich tijdens de crisisjaren ’30 opgewerkt tot rijkskanselier van het ‘Deutsches Reich’. Hij laat zich aanspreken met ‘Führer’ en lijkt vast van plan ten minste heel Europa in te lijven bij zijn ‘Duizendjarige Rijk’.
Ook deze keer wordt het kleine België in een mum van tijd onder de voet gelopen. 

Lap! ’t Zit er wééral tegen! Kunt ge dat nu geloven? Hij is daar weer, de mof! En deze keer lijken ze uit frustratie nog agressiever uit de hoek te komen dan de vorige keer. Ze hebben hun licht ontvlambare zeppelins thuisgelaten en vervangen door dreigende vliegtuigen die met donderend geraas door de lucht scheuren en overal bommen strooien. Alles wat door mensenhanden is gemaakt en op een huis trekt, gooien ze plat. Schuilen voor hun bommenregen kunt ge alleen nog onder de keldertrap of in een daarvoor speciaal ontworpen betonnen bunker! Zou het voor die tot mens verworden chimpansee nu echt niet mogelijk zijn om in vrede te leven op deze door de ruimte klievende kluit? ’t Is altijd iets op de schoonste der planeten. Geef toe, ’t zou toch doodzonde zijn moesten ze dit wonderlijke ecologische systeem naar de verdoemenis bombarderen!

Ik ontruk mij aan mijn mijmeringen en laat mij onbedacht neervallen op de chique stoel die ik destijds voor Hendrik heb aangeschaft. Maar amper zit ik neer, of ik veer terug overeind. Ook al is het het meest comfortabel zitmeubel waarover ik beschik, toch maak ik er liever geen gebruik van. Voor mij is deze stoel niet meer of minder dan een relikwie. Telkens ik er op plaatsneem, voelt het aan alsof ik op Hendrik zijn schoot ga zitten. Het was ZIJN stoel, daar moet ik mijn schijtkont niet aan vegen. Gezeten op dit prachtige meubel heeft hij grootse werken uit zijn kneukels gewroet, en tevens geposeerd voor het beeld dat ik van hem heb gemaakt en dat op Tschoon Plein prijkt. Ik, nederig kriebelaarke van ’t elfendertigste knoopsgat, durf het mij niet te verwaardigen mij neer te planten in de schaduw van de grootmeester. Ik ben immers niet vergeten welke grootse dingen hij heeft verwezenlijkt! Ikke niet, maar het begint er stilaan op te lijken dat ik de enige ben die hem nog zo hoog in ’t vaandel draagt. De herinnering aan de meester wordt meer en meer uit het collectieve geheugen verdrongen door het opstaan van een hele school schrijfvolk, de ene al beter dan de andere. Ze doen hun best, de schrijverkens van heden ten dage, dat geef ik toe, maar ik zie daarin geen reden om de grootmeester te verloochenen. Het hof moet worden bevolkt met goed personeel, maar als men dat personeel hoger gaat achten dan de koning zelf, dan is er een probleem. Men mag onder geen beding over het hoofd zien wie het was die zijn volk destijds heeft leren lezen! En het is niet omdat het geschreven woord een aantal kenmerkende veranderingen heeft ondergaan, dat men de verouderde taal die hij bezigde als minderwaardig moet beschouwen. Van dat middeleeuws geschrift kreeg ik destijds ook een punthoofd, en ik ben blij dat ze dát vereenvoudigd hebben, maar moeten ze daarom de dichters van toen onder het zand stoppen? Ik denk het niet. Anna Bijns, wat voor een manwijf ze ook was, wordt nog altijd hoog geprezen als dichteres, en terecht! En net zoals zij in de overgang van de middeleeuwen naar de renaissance een taal gebruikte die haar door de tijdsgeest werd opgedrongen, deed ook Hendrik dat. Dat het nu wat verouderd klinkt, mag men deze grootmeesters niet aanrekenen. Weet ge… ik denk dat het allemaal de schuld is van zot Polleke –God hebbe zijn ziel. De wormen hebben zijn tbc-longen al lang verteerd - ge wenst het toch uw ergste vijand niet toe dat hij nog voor z’n vijfendertigste levensjaar tot voer moet dienen voor vraatzuchtige maden en larven - maar toch blijf ik ervan overtuigd dat hij het met zijn hotsende botsende dichtkunst is geweest die mensen als Hendrik in de schaduw heeft gesteld… met zijn naaimachien…

Maar bon, ik moet de oorlog verslaan. Ik schuif mijn houten bak onder mijn gat, sla mijn mouw naar achteren, grijp naar mijn veer, doop ze in de inktpot en lik het puntje nat. Bah! Dat had ik beter andersom gedaan, want de smaak van inkt is niet van die aard om mij honger te laten krijgen. Ik zet de schrijfpunt van mijn veer op mijn blad en… kom tot de constatatie dat ik geen inspiratie heb. Ah ja… wat kunt ge nu schrijven over een oorlog die een kopie is van zijn voorganger? Als ’t er nu al eens anderen waren geweest die zich aandienden, maar nee: ’t zijn dezelfde. Alleen hebben ze deze keer hun helmen wat dieper over hun oren getrokken en er die vervaarlijke opstaande punt afgebroken, kwestie van dat ze er niet mee tegen de bovenleiding van een tram zouden aanlopen, peins ik. ’t Zou een slag geven! En ge zoudt daar niet moeten van verschieten, want ze komen dan wel uit het oosten, maar wijs zijn ze allerminst! Als ge wijs zijt, begint ge ook niet ineens héél de wereld te veroveren, mijn gedacht! Goed, in het ontwikkelen van oorlogstuig zijn ze sterk, dat moeten we ze nageven, maar zegt dat iets over hun intelligentie? Een stier is ook goed in het ontwikkelen van horens, maar ik zie hem daarom nog niet direct het warm water uitvinden!

Oorlog dus... Apropos, hebt ge dat opperhoofd van die agressieve Germaanse stam al eens goed bekeken? Wat voor een idiote kop draagt die op zijn torso? Zijn haar met een kwak brillantine tegen de zijkant van zijn façade geplakt en een snorreke onder zijn neus dat niet breder is dan een spleet tussen twee konijnentanden! ’t Is alsof hij zich met de wijsvinger op de bovenlip een bedenking heeft gemaakt, nadat hij eerst met zijn hand door de kolenbak heeft geroefeld! En dan dat verwijfde handje waarmee hij zijn discipelen groet! Een schertsfiguur is het; ik zeg het u! Potsierlijk! Moet dát onze wereld veroveren? Huh! Dan heb ik er hier in de loop der tijden toch wel anderen zien passeren! Maar anderzijds… blaffen dat hij kan! En huilen! Als een wolf met hondsdolheid, zodanig luid dat hij met gemak heel die Germaanse roedel meekrijgt, en nog een hoop ander volk vér daarbuiten. Och, ’t zal wel weer op een sisser uitdraaien, zeker, zoals de vorige keer. Toen hebben ze ook lelijk huis gehouden en lang op hun tandvlees gebeten, maar uiteindelijk hebben ze toen toch ook het onderspit moeten delven! ‘t Is alleen te hopen dat ze het deze keer geen vier jaar volhouden. En ’t aantal slachtoffers mag ook wat minder zijn. Eerlijk gezegd: van mij mag het morgen al gedaan zijn. Na zevenhonderd en zoveel jaren begin ik dat eeuwige gekrakeel onder die volkeren toch wel een beetje moe te worden.

KARBONKEL! Wat was me dat? Van een voltreffer gesproken! Er komt hier verdorie een fameuze wolk grijze as naar beneden gedwarreld! Ik denk dat half Vlaanderen in één keer in de lucht is gevlogen, zo’n klop gaf het! Er staat werkelijk geen maat op die Duitse agressie! Een stortregen van bommen is het! Dan heb ik toch liever dat het oude wijven regent!

Ik doop mijn pen nogmaals in de inkt, veeg met de zijkant van mijn hand het gruis van mijn blad en denk na. Als ik nu eens een staaltje onvervalste oorlogspropaganda ten beste gaf? Dat doen die agressievelingen toch ook! Zij laten geen kans voorbijgaan om zichzelf de hemel in te prijzen. ’t Is misschien niet slecht om eens wat weerwerk te bieden. Maar hoe begint ge daaraan? Hoe zet ge uw tien geboden aan tot het schrijven van… En dan ineens gaat er mij een licht op en vloeien de zinnen mij uit de pen, alsof ik een goddelijke ingeving ontvang:

De Tien Vaderlandsche Geboden’
  1-      Bovenal verfoeie de mof
  2-       Doe hem bijten in het stof
  3-      Help ons ’t naziestelsel weren
  4-      Leer uw eigen land waarderen
  5-      Duitsche pers is ergernis
  6-      Voor wie eerbaar burger is…

BOEM! Nog meer dan daarjuist davert het Spekhuis op zijn grondvesten, en er komt zoveel gruis naar beneden gedwarreld dat ik vijf minuten lang geen hand voor ogen zie en mijn longen uit mijn lijf hoest. Zou dat een reactie zijn op mijn woorden of is het puur toeval? Ik hoop dat die van Hierboven goed beseffen met wie ze hier beneden te doen hebben en welke kant ze moeten kiezen. Als we Die hun steun nu ook nog verliezen, kunnen we het helemaal schudden!

Nadat het stof is gaan liggen, en ik met een ultieme hoest mijn luchtpijp heb vrijgemaakt, stel ik tot mijn grote opluchting vast dat de spekmuren van mijn burcht ook nu weer hebben standgehouden. Stevig geval toch, dat optrekje dat de beenhouwers hier destijds hebben laten neerpoten. Ik heb nu al eeuwenlang het gevoel dat mij hier niets kan overkomen. Het enige waar ik als de dood voor ben, is dat ik weer zou worden geraakt door een verloren gevlogen kogel of een schrapnel, zoals mij tijdens de eerste oorlog is overkomen! En waar ik toen nog kon bogen op een opvolger die al enige jaren uit de zaadknop was ontloken, heeft mijn recentste reïncarnatie, voor zover ik mij herinner, deze keer slechts een jaar of drie geleden plaatsgevonden. ’t Manneke zou zijn eigen naam nog niet kunnen schrijven, laat staan een kroniek! Ik heb op z’n minst nog een jaar of vijftien te gaan in deze hoedanigheid. Stel u voor dat ik heel die tijd niet veel meer zou kunnen doen dan liggen zieltogen! Schone kroniek dat we zouden krijgen! Ik hoop dat Ze er Hierboven Hun hoofd bijhouden. Misschien dat ik nog eens de Hoogste in rang persoonlijk moet aanroepen. ‘k Geef toe dat het alweer een jaar of honderd geleden is dat ik mij nog eens aan een schietgebedje heb gewaagd… Ik moet zien dat ze mij niet als afvallige gaan beschouwen.

Ik richt mijn blik ten hemel en sla een kruisteken: “Vader, Jeezeke en ’t spiritueel geval, (da’s toch één en dezelfde) wilt gij mij astemblieft ongehavend uit deze hel op aarde laten komen, want anders kunt ge zien dat ge uw kronieken zelf schrijft of het door een ander laat doen! En nu ik u toch aan de lijn heb: kunt ge er ook niet ineens voor zorgen dat mij een nieuwe compagnon à la Hendrik voor de voeten komt gelopen? Het zou mijn werk een stuk verlichten, en een klein beetje gezelschap af en toe, dat kan toch deugd doen aan een mens zijn hart.”

BOEM!

“Jamaar, Jeezeke, moet ge daar nu zo kwaad om worden?” zeg ik hoestend, terwijl ik het dwarrelende stof met een wiekende arm tracht af te weren. “Geef toe dat Gij gemakkelijk klappen hebt Daarboven. Gij hebt altijd een hoop engelen te uwer beschikking die u met plezier op de wenken bedienen, en ge omringt u met al wat heilig is om u gezelschap te houden als ge niet weet wat doen op lange winteravonden, maar ik zit hier te verkommeren in dat vochtige krot. Is dat mijn dank voor al het werk dat ik in de loop der eeuwen al heb afgeleverd? In ’t gevang van de Begijnenstraat zijn ze begot beter af!”

Alsof Ze mij Hierboven duidelijk willen maken dat het nu maar eens definitief gedaan moet zijn met mijn gezaag, klinkt er een zodanig hevige ontploffing dat ik van ’t verschieten onder mijn brits duik. Ik zou het onderhand al moeten weten dat ze Hierboven niet tegen flemers en zageventen kunnen.

Wanneer na een halfuur de mist is gaan liggen, krabbel ik voorzichtig overeind. Ik hoor geen vliegtuigen meer overvliegen, en als ik het goed heb gehoord, heeft de sirene de aftocht van de Duitsers geblazen. Deze aanval lijkt voorbij te zijn.
Ik veeg met de zijkant van mijn hand het stof van mijn pupiter en zitbakske, zet mij neer, doop de punt van mijn veer nog maar eens in ’t inktpotteke… en maak met gemak mijn tien geboden verder af:

  7-      Weet dat Hitler slechts kan liegen
  8-      Moorden stelen en bedriegen
  9-      Wees daarom in uw gemoed
10-      Vaderlander, kort en goed

Voilà! Eens zien dat ze daar van terughebben, de moffen!

Geen opmerkingen: