maandag 26 maart 2012

Kroniekjaar 1960

Vegyllius Couckneus heeft in de hoedanigheid van Lode Baekelmans de gezegende leeftijd van 81 jaar bereikt en is slecht ter been. Noodgedwongen doet hij nog weinig meer dan opstaan, de kroniek noteren en weer gaan slapen. Elke dag weer hoopt hij dat zijn opvolger zal opdagen, maar die lijkt geen haast te willen maken...

Ik klem mijn handen stevig om de deurstijl om mijn evenwicht te bewaren bij ‘t naar buiten leunen. Met mijn eenentachtig levensjaren sta ik niet meer zo stevig op mijn benen. Een diepe ademtocht kan mij al uit evenwicht brengen, en bij een forse windstoot lig ik gegarandeerd tegen de vlakte. Ik kom dan ook nog maar zelden buiten tegenwoordig, maar af en toe wil ik toch eens mijn neus aan de deur steken om te zien waar mijn opvolger blijft. Voor zover mijn geheugen reikt, moet hij nu toch al ergens in de twintig zijn. Ik vind het hoog tijd worden dat hij ’t spelleke hier komt overnemen. In deze hoedanigheid ben ik het namelijk stierlijk beu.

Ik scharnier mijn stijve nek van links naar rechts en terug, want hij kan van alle kanten komen, mijn pretendent. Ik heb zoals altijd geen idee waar mijn nieuwe hoedanigheid zijn jeugdjaren heeft gesleten. ’t Kan op ’t eilandje zijn, aan de dok van Napoleon, of op ’t Zuid, waar tot in 1872 de gehate Spaanse citadel heeft gestaan en waar sindsdien een hele wijk naar Parijs’ model is neergepoot. Of voor mijn part heeft hij het licht gezien op ‘Tsjingtsjangsplein’! ’t Kan mij niet schelen. Het enige wat ik vraag is dat hij zijn schreden dringend naar hier richt en een aanvang neemt met zijn legislatuur, zodat ik dit oude omhulsel te rusten kan leggen. Veel is dat toch niet gevraagd, of vergis ik mij?

Met kleine pasjes loop ik door tot aan de voet van de trappen van de Repenstraat en richt mijn blik omhoog. ’t Zou eigenlijk majestueus zijn hem daar te zien afdalen als een filmster van een marmeren trap, met sierlijke schreden en haren die wapperen in de wind als de manen van een geroskamd paard. ’t Zou als in een droom zijn...! Maar helaas zijn dromen nog altijd weinig meer dan boerenbedrog. Al wat er naar beneden komt gesukkeld, is oud van jaren of kortgerokt. Daar kan mijn nieuwe hoedanigheid onmogelijk tussen zitten. Nondedju, waar blijft hij nu toch? Hij zal toch niet opgehouden worden hier of daar, zeker? Een mens zou er nog ongerust van worden.

Ik slaak een zucht van ellende en schud het hoofd. Zelfs na al die vele honderden jaren snap ik nog altijd geen sikkepit van het systeem dat wordt gehanteerd om chroniqueurs eeuwig te laten leven. Hadden ze dat nu niet wat eenvoudiger kunnen maken? Zoiets als op pensioen gaan? Vijfenzestig jaar? Hup, het licht uit. De volgende aan zet. Of zeventig, mij ook goed. Afgeleefd? Au suivant! Maar nee. De ene keer ben ik amper uit de luiers gegroeid of ik moet al plaats ruimen voor een nieuwe, en een andere keer laten ze dat oud lijf uitmergelen tot het tot op de draad versleten is. Kunt daar maar aan uit. Ik vind dat ze daar een lijn zouden moeten in trekken, dat vind ik!

Met mijn kop diep tussen mijn schouders getrokken als een schildpad die aan zijn winterslaap begint, wil ik terug mijn portaal inlopen, maar dan word ik ineens verblind door een felle zonnestraal die door een vensterruit weerkaatst wordt. Ik bescherm mijn ogen met mijn hand en richt mijn blik verbaasd omhoog. En dan valt het mij plots op wat een schone meidag het is! Een staalblauwe hemel overkoepelt Tstadt en een glinsterende zon doet de daken blinken. Geen schapenwolk is aan het zwerk te bespeuren. Een paar zilvermeeuwen, die ’t kronkelend Tscheldt wat te ver landinwaarts zijn gevolgd, schreeuwen hun tengere longen uit hun lijf, terwijl ze zonder ook maar één keer te klapwieken eindeloos zigzaggen op de opwaartse stuwing van een warmtestroom. En in de dakgoot van ’t Spekhuis vechten de mussen een kwetterende ruzie uit. Het schone leven is weer aan volle gang, en wat ga ik doen? Ga ik weer een hele dag binnen zitten kniezen tussen stof en spinnenrag, terwijl buiten de bijen vrolijk zoemen en de vlinders zich blij gemutst uitputten in sierlijke vluchten?
Ik denk twee seconden na en schud beslist het hoofd. Nee, ik heb er genoeg van. Als mijn nieuwe ‘ik’ niet wilt komen, dan moet hij dat weten, maar mijn oude ‘ik’ kan ook nog wel eens een verzetje gebruiken. Goed ter been of niet, het wordt hoog tijd dat ik nog eens onder de zon kom, voor mijn vel doorschijnend is geworden en mijn ‘gedarmte’ zich openbaart. En vooral: dat ik nog eens onder de mensen kom! Als ik mij goed herinner, had ik mij voorgenomen mij in deze hoedanigheid te herpakken. Ik ging mij niet langer wentelen in die verlammende melancholie, weet ge’t nog? Helaas… mijn voornemen heeft weinig langer geduurd dan dat van een zatlap die zich na een woelige nacht voorhoudt nooit meer te zullen drinken. Ook in de gedaante van Lode Baekelmans heb ik mij gedragen als een zonderling die het daglicht schuwt. En dat moet nu maar eens gedaan zijn. Als ik wil dat mijn volgende ‘ik’ meer onder de mensen komt, dan moet ik daar nu al maar eens mee beginnen! Daarom… goed ter been of niet, ik trek er op uit. Tegenwoordig is Tstadt toch vergéven van de trams. Meer trams in de straten dan ratten in de riolen! Ge moet al goed zoeken om nog een straat te vinden waar ge niét met uw scheve voeten in de sporen sukkelt en de tingelende trams u om de oren komen gevlogen. Alleen is de vraag: naar waar zal ik mij laten voeren? Wie kan ik met een onverwacht bezoek verblijden? Veel keuze heb ik niet. Wie ken ik nog naast mijn eigen spiegelbeeld? Fons! Hij is zowat de enige met wie ik nog enige tijd - zij het vaag - contact heb gehad. Misschien moet ik hém nog maar eens met een bezoek vereren. Ik heb overigens nog altijd een kostuum van hem tegoed, én een fles wijn van ’t onderste schap! En een pan spek met eieren! En een Perzisch tapijt! En een sigaar - wat zeg ik? - drie! Pas op, bij momenten kan mijn geheugen stalen van genie vertonen!

In plaats van mij terug te trekken in mijn krocht als een mol in zijn pijp, sla ik de deur resoluut dicht en begeef mij op pad. Als ik al tot op de Groenplaats kan sukkelen, kan ik daar ‘den twee’ nemen en mij laten voeren tot aan de Markgravelei. Van daar is het nog maar een klein stuk te voet tot aan de Lemméstraat. Zover zullen mijn afgeleefde benen mij nog wel kunnen dragen, zeker? En tegen de tijd dat ik terugkom, wil ik zelfs niet meer kunnen wéten dat ik slecht ter been ben. Met een fles of twee van ’t onderste schap achter mijn oren loop ik straks gegarandeerd een dubbele marathon! Eén per fles!

                                                     *                         *                         *

Goe, zenne! Nu ben ik met mijn stomme kop toch wel een halte te laat uitgestapt, zeker! Kom dat tegen! Ik zat aan ’t verleden te denken (een hele boterham als ge zo’n geschiedenis met u meedraagt als ik) toen ik vanuit mijn ooghoek op ’t gemakske de Markgravelei zag voorbijglijden. In gedachten sprong ik recht als een zot; in werkelijkheid zal ’t wel wat minder zijn geweest. In ieder geval scheelde het geen okselhaar of ik had in Hoboken gezeten!

Met scheve poten en een stijf gezeten kont stessel ik eindelijk de Markgravelei in. Het is toch erg hoe ze het hier in de loop der jaren hebben volgestouwd met goedkope huizen. Waar is de tijd dat er hier enkel wat chique villa’s te vinden waren, stuk voor stuk omzoomd door een hofke van een hectare of twee? Zoals op zoveel plaatsen aan de rand van Tstadt heeft ook hier het zuurstofrijke groen, waar de burgers zich in het weekend aan kwamen laven, plaats moeten maken voor steen en beton. Moet ge dan werkelijk uit de middeleeuwen stammen om te beseffen dat de mens ruimte nodig heeft? Zelf denk ik met weemoed terug aan de tijd dat de steden nog mijlenver uit elkaar lagen en er daartussen enkel weelderige natuur te vinden was. Ten hoogste prijkte hier en daar een kasteeltje of een schilderachtige hofboerderij waar de kippen op het erf scharrelden en de koeien met hun dikke konten op de wei stonden te grazen. De mens verplaatste zich bij voorkeur te voet of met een paard, en vrachten werden vervoerd met stootkarren zonder uitlaatgassen of krakende wagens die door robuuste ossen over de hobbelige wegen werden voort gesleurd. Nu ziet ge haast overal waar ge komt één langgerekte rij triestige huizen zich door het landschap kronkelen, allemaal verschillend van stijl en allemaal even lusteloos en doods! Dat is nog zo’n nadeel van mijn beroep: dat mijn herinnering te ver reikt. Geen enkele nieuwe generatie kan zich een levendig beeld vormen van hoe hun voorouders precies hebben geleefd. Maar ik! Ik heb alles zien veranderen, en weinig ten goede. Ik zeg het u: de eeuwigheid is geen cadeau.

Terwijl ik stapvoets verder schuifel, mijn blik angstvallig op elke oneffenheid in het voetpad gericht, hoor ik ineens een diepe stem weerklinken die mijn dagdromen aan flarden scheurt.
“Zie nú wie we hier hebben!” klinkt het luid.
Ik richt het hoofd iets te bruusk op, waardoor ik mij aan een gevel moet vastklampen om het wankele evenwicht te bewaren, en blik in de richting van waaruit de stem mij toesprak. Nadat ik de zwarte plekken voor mijn ogen heb weg geknipperd, ontwaar ik een bejaard echtpaar dat gearmd in mijn richting komt gestruind, zachtjes wiegend als een zeiljacht dat rolt over de golven. Wanneer ze dicht genoeg zijn, herken ik Fons en zijn vrouw.
“Awel, jongen, ge zijt zo ver van Tstadt afgedwaald?” zegt Fons. “Ge zijt toch niet verloren gelopen?”
“Nee,” antwoord ik bloedserieus, “ik moest hier zijn.”
“Tiens, kent gij dan volk dat hier ergens woont?” vraagt hij met een scheve lach in de mondhoek.
“Wel, als ik mij niet vergis, ken ik u!” zeg ik laconiek, ter opfrissing van zijn blijkbaar aftakelend geheugen. “Maar aangezien gij niet thuis blijkt te zijn en gij u ook niet in de richting van uw woonst voortbeweegt, vrees ik dat ik heel deze reis voor niks heb ondernomen. Of vergis ik mij?”
Fons vormt zijn lippen tot samengeperste lijnen, waarbij zijn kaken heel even breed uit gaan staan. Hij lonkt van terzijde naar zijn vrouw, die meteen een vastberaden houding aanneemt.
“Wij zijn op weg om een nieuw tapijt te gaan kopen,” poneert ze, zij het om mij in te lichten, zij het om zijn geheugen op te frissen, wellicht om beide redenen.
Ik kijk haar aan met weinig verdoken ongeloof. Het is alsof een Arabier mij, midden in de Sahara, zou melden dat hij op weg is om een emmertje zand te gaan kopen. Van het gene ge graag ziet, kunt ge nooit genoeg hebben, zeker?
“Allez...” zeg ik besluiteloos, want daar sta ik dan schoon te schilderen, “dan zal ik maar op mijn schreden terugkeren, zeker?”
“Ik vrees dat er weinig anders opzit,” doet Fons met uitslaande ellebogen, waarmee hij nadrukkelijk zijn spijt uitdrukt.
“Tja… allez dan…” Ik doe een aanzet om mij om te draaien en weg te gaan, maar bedenk mij. Ik besluit nog een poging te doen om hem aan ’t lijntje te houden.
“Zeg, Fons, maar wat ik mij afvraag: schrijft gij eigenlijk nog?” vraag ik. “Het is al zo lang geleden dat ik nog eens een boek van u heb weten verschijnen. Is uw pen bot gekrabbeld? Of is uw inktpot uitgedroogd?”
Ik produceer een vermakelijke lachje dat bedoeld is om de ernst te verdrijven, maar Finne, de halve trouwboek van Fons, wil nog eens blijk geven van het feit dat ze weinig gevoel voor humor bezit.
“Was ’t maar zo simpel!” antwoordt ze sneller dan haar schaduw en met een nijdigheid die haar stem verziekt.
Ik richt een verbaasde blik op haar.
“Ik had hem nog zo verwittigd dat hij zijn vingers zou verbranden aan dat gedicht dat hij over Gust ging schrijven!” zegt ze. “Maar ja, hij moest het weer beter weten, hé!”
“Ah?” doe ik blij verrast. “Fons, hebt gij een gedicht aan mij gewijd?”
“Aan u?!?” reageert hij hogelijk verbaasd.
Natuurlijk! Wat zeg ik nu?! Hoe kan Fons nu weten dat Gustaaf Wappers en ik één en dezelfde persoon zijn?! Ik herpak mij vlug.
“Allez… over Gust, de kunstschilder, bedoel ik.”
“Gust?! Schilderde die?” vraagt hij nog verbaasder dan tevoren. “Tiens, dat wist ik niet. Zijt gij zeker?”
Ik bekijk hem en voel ineens nattigheid. Ik begin te vrezen dat er een misverstand in ’t spel is.
“Over welke Gust hebt gij het dan misschien?” vraag ik.
“Over die zwartzak die in Etterbeek voor ’t executiepeloton is gebracht, tiens!”  krijt Finne. Ze zwaait daarbij zo met haar duim in de richting van Broekzele dat het lijkt alsof ze autostop staat te doen.
“Finne, ik heb het u al duizend keer gezegd,” keert Fons zich tot haar, “Gust wás gene zwartzak!”
“Maar gaat gij die nu tot het eind uwer dagen zitten verdedigen?” sist ze hem toe. “Ge ziet hoever ge ermee gekomen zijt!” Daarop richt ze zich terug tot mij: “’t Is zoals ik zeg, mijnheer: nadat hij dat gedicht heeft geschreven over die collaborateur is hij nooit meer aan den bak gekomen. Ze moesten van hem niet meer weten. Ik geef het u op een briefke: had hij naar mij geluisterd, ’t had geen waar geweest!”
Fons rolt eens met zijn ogen. “Finne, laat ons daar nu over zwijgen,” zucht hij. “Da’s oud vuil. ’t Heeft geen zin om daar nog over te zeveren. Wat gebeurd is, is gebeurd. En wat dat tapijt betreft… als we nu morgen eens zouden…”
“Niks van,” zegt ze beslist, “ge hebt het beloofd dat we vandaag gingen gaan en daarmee uit.”
“’k Weet het,” zegt hij met een ‘faible’ stem, “maar eigenlijk voel ik mij niet zo goed. Ik word precies een beetje ‘aardig’.”
“Fons, bespaar u de moeite,” zegt ze. “Daar trap ik niet in.”
“Jamaar ik zwans ni…” werpt hij nog op, maar dan is het alsof hij met een knuppel op het achterhoofd wordt geslagen. Van het ene moment op het andere lijken zijn benen van bot te zijn ontdaan. Als een drenkeling die mij voor een stuk drijfhout aanziet, grijpt hij mij bij de arm en klampt zich aan mij vast, terwijl hij kapseist als een lekgeslagen schip.
“Fons, stop met die komedie,” snerpt zijn vrouw, maar haar houding verandert abrupt wanneer ze merkt dat het hoge voorhoofd van de schrijver in een mum van tijd bedekt staat met dikke druppels koud zweet, en hij doorschijnend lijkt te worden!
Hoewel ik zelf maar wankel op mijn benen sta, doe ik alle moeite van de wereld om zijn lomp gewicht te torsen, maar dan lost hij langzaam zijn greep om mijn arm, en stort met een plof voor mijn voeten neer.
“Fons! Fons!!!” roept Finne, terwijl ze zich verschrikt over hem buigt.
Zelf ben ik niet in staat hulp te bieden aan de zieltogende schrijver, maar gelukkig komen ons, vanuit de tegenoverliggende Arthur Goemaerelei vier jonge kerels tegemoet gesneld, die bij toeval het drama hebben zien gebeuren. Deze vier krachtige jongelingen weten Fons in een mum van tijd met de rug tegen de gevel van het nummer negenennegentig te zetten. Het is dan dat hij nog één keer de ogen opendoet en zachtjes murmelt: “Dank u, heren.” Maar een ogenblik later kantelt hij opnieuw opzij en blijft uitgedoofd liggen, terwijl zijn geest zich gorgelend aan hem ontworstelt.

*                        *                         *

Op de terugweg naar huis zit ik in de weerspiegeling van de ruit naar mijzelf te kijken. Ik zie dat oude gegroefde gelaat dat eenzaamheid en droefenis uitdraagt, en word gevat in diepe mijmering. Met de dood van Fons voor ogen, wordt de tramrit een metafoor voor het bestaan dat ik leid: aan elke halte stapt iemand af, terwijl ik zelf gedoemd ben om de eindeloze reis helemaal uit te zitten…
Ik wrik mijn blik los van mijn spiegelbeeld, en tracht wat luchtig om mij heen te kijken alvorens het mij té zwaar te moede wordt. Het mensdom weet bij tijden immers in genoeg merkwaardigheid te voorzien om wat verstrooiing te bieden. Eén na één onderwerp ik mijn medereizigers aan een oppervlakkige keuring, en tracht mijn koude ziel te verwarmen aan frivole uiterlijkheden. Ik slaag er in een glimlach te produceren om een bespottelijk hoog voorhoofd, mij innerlijk vrolijk te maken om een hopeloos scheve neus en zelfs een ingehouden sissende lach uit te stoten bij het aanschouwen van een gigantische flapoor. Maar mijn vluchtige vrolijkheid verdwijnt als sneeuw voor de zon wanneer mijn blik een uitermate ingetogen jonge kerel treft die een baard draagt van een dag of zeven, en zijn reusachtige pet zo ver over zijn hoofd heeft getrokken dat zijn ogen in duisternis zijn gehuld. Tussen zijn gespreide knieën herbergt hij, oprijzend als een merkwaardige klokkentoren, een zwarte gitaarkist, die hij met beide handen omklemt als was het zijn dierbaarste bezit. Hoewel ik zeker weet dat ik deze jongeman nooit eerder heb gezien, val ik ten prooi aan een soort van herkenning, alsof ik in zijn ogen een vertrouwd lijden ontwaar. Schaamteloos blijf ik hem zitten aanstaren tot hij mijn priemende blik gewaarwordt en hij zijn scherpe ogen op mij richt. Om de één of andere reden lijkt ook hij te schrikken. Niet opvallend. Niet opverend als een kip die met natte poten op een blootliggende elektriciteitsdraad is gaan staan, maar met ogen die heel even oplichten. Gedurende enkele seconden blijven onze blikken aan elkaar gekluisterd, maar dan draaien we beiden het hoofd, en gaan, elk langs onze kant van het voertuig, naar buiten zitten staren. Ik durf hem niet meer aan te kijken.

Wanneer ik mij even later op de Groenplaats sukkelachtig achterwaarts van het hoge trapje van de tot stilstand gekomen tram laat zakken, merk ik dat ook de jongeman zich via een andere deur van het voertuig een weg naar buiten heeft gezocht. Heel even wisselen we nog een laatste vluchtige blik, maar dan gaan we elk ons weegs.  Wanneer ik een paar meter verder onwillekeurig nog even omkijk, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij net tevoren precies hetzelfde heeft gedaan…

Geen opmerkingen: