maandag 30 april 2012

Kroniekjaar 2008:


De dagen van Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van Wannes van de Velde, lijken geteld. Zijn gezondheid gaat er razendsnel op achteruit. Maar de chroniqueur is in de war. Waar hij zich altijd erg bewust is geweest van het ‘rijpen’ van een opvolger, kan hij zich nu niet van de indruk ontdoen dat er iets fout gelopen is. Hij maakt zich zorgen over de toekomst…

Ik klauter met enige moeite van mijn brits. ’t Is te zeggen: ik laat er mij bijna afvallen, want ik kan niet anders meer. ‘k Zou veel liever blijven liggen, maar ik moet toch af en toe mijn gevoeg eens doen. ’t Is hier geen ziekenhuis waar ze een keer of vijf per dag met de pan komen aandraven. Hier in mijn krocht kan ik enkel en alleen voor mijzelf zorgen, zo goed en zo kwaad dat nog kan. Ik ga er de laatste tijd erg op achteruit. ’t Bloed is niet zuiver meer. Alles lijkt erop te wijzen dat mijn tijd in deze hoedanigheid er bijna op zit, maar er is iets dat niet klopt. Niets heeft er tot nog toe op gewezen dat de toekomst verzekerd is. Van zolang ik als Wim door het leven ga, ben ik nog geen nieuwe geboorte gewaar geworden. Ik vraag mij af of er iets mis is met het systeem? Een hapering in de techniek misschien? Of zouden ze Hierboven eindelijk met hun tijd mee zijn en voor een moderner systeem hebben geopteerd? Ik vind dat ze mij dat dan wel eens hadden mogen laten weten. Maar ja, ’t is in de hemel niet anders dan op aarde: alles wordt er boven de hoofden van de gewone mens beslist!

Schuifelend begeef ik mij in de richting van de deur, maar onderweg wordt het mij ineens zwart voor de ogen. Ik denk eerst nog dat ik misschien wat te bruusk overeind ben gekomen, of dat het de honger is die mij parten speelt want ik heb in geen dagen nog gegeten. Maar al gauw blijkt er meer aan de hand te zijn. Het is alsof ze ’t geraamte uit mijn lijf hebben gehaald terwijl ik sliep. Ik tracht mij nog krampachtig aan alles overeind te houden wat in mijn weg staat, maar er is geen houden aan. Ik zak als een pudding ineen.

Ik weet niet hoe lang ik heb liggen zieltogen. Het enige wat ik weet is dat ik wakker word van een fors geklop op de deur, en dat ik de naam “Gust!” meen te horen roepen. Tiens, schiet het mij onmiddellijk door het hoofd, zou de nieuwe er dan toch al zijn? Heeft de ‘conceptie’ zich deze keer voltrokken zonder één scheut van pijn?
Met enige moeite slaag ik erin overeind te krabbelen en naar de deur te strompelen. Ik moet hem toch binnenlaten, mijn opvolger. Ik kan hem moeilijk mijn eeuwenoude vitraux laten inslaan en door het verwrongen lood laten klauteren.
Wanneer ik de deur openzwaai, sta ik oog in oog met een jonge kerel die ik van haar noch pluim ken, maar die een mij vertrouwde blik in de ogen draagt. Ziet ge wel, denk ik bij mezelf. Dit moét ik wel zijn. Het kon niet anders of ik moest iets gemist hebben! Ik besluit ineens wat onnozel te doen. Het is immers niet iedereen gegeven zichzelf voor de zot te houden… hoewel, als ge de mensen soms bezig ziet…
“Het spijt mij,” zeg ik met zwakke stem, “maar ik koop niet aan de deur. Ik heb alles wat ik moet hebben, en hetgeen ik niet heb, kan ik niet gebruiken.”
“Dag Gust,” klinkt het op uit zijn mond.
“Luister,” zeg ik, “om mij te laten beantwoorden aan die naam komt ge enkele etmalen te laat, maar ik denk wel dat ge de juiste voor hebt. ‘Zijdet gij’?”
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Awel, zijt gij mijn nieuwe ‘ik’?” verduidelijk ik.
“Euh… niet bepaald,” klinkt het antwoord.
Ik bekijk hem verwonderd, terwijl hij een geheimzinnige lach produceert.
“Dacht gij nu écht dat gij de enige waart die kon reïncarneren?” vertrouwt hij mij vanuit één mondhoek toe.
“Hoe?” zeg ik. “Jamaar… als gij ik niet zijt, wie zijt ge dan wel?”
“Wie denkt ge?” knipoogt hij. “Wie is er altijd uwen dikke vriend geweest? Hé? Met wie zijt ge destijds liters brandewijn gaan drinken en mosselen gaan eten te Sint-Anna? En wie heeft er zonder preutelen altijd uw kroniek gepleegd tot zijn ‘maagt’ het finaal begaf? Hé?”
Na die laatste woorden valt mijn schuurdeur zo ver open dat er op slag tocht in mijn portaal ontstaat. Ik buig mij dichter naar hem toe en bekijk hem met mijn doffe ogen.
“Hendrik… zijt… zijt gij dat?” vraag ik.
Hij knikt bevestigend en valt mij om de nek als een ledenpop.
“Maar jongen… hoe… hoe kán dat nu?” tracht ik te roepen met mijn faible stem. “Hoe hebt gij dat geflikt? Wie heeft ervoor gezorgd dat gij kon terugkomen? Wat hebt ge daarvoor moeten doen?”
“Hola! Niet zoveel vragen in één keer,” ademt hij mij in het oor.
Ik duw hem van mij af.
“Zeg het mij dan kortaf, wat hebt ge daarvoor moeten doen?” dring ik streng aan.
“Niet veel,” doet hij ontwijkend. “Gewoon op tijd en stond de juiste mensen aangesproken. Gij weet toch ook hoe dat gaat. Dat is op de aarde zo, en in de hemel is dat niet anders.”
“Allez,” zeg ik, “zo simpel is dat.”
Hij knikt voldaan. Er schuilt zelfs een beetje trots in zijn ogen, maar die trots verdwijnt als sneeuw voor de zon wanneer ik hem mijn volgende repliek in de maag splits.
“Dan vind ik het wel straf dat gij nú pas terugkomt,” reageer ik gebeten. “Weet gij wel hoe lang ik hier alleen heb zitten kniezen?!”
“Ja, dat weet ik,” knikt hij. “Dat weet ik maar al te goed. Maar zijt gij vergeten hoe traag instanties werken? Ook dat is in de hemel niet anders dan op de aarde. Bureaucratie kent geen grenzen, jongen. ’t Heeft een eeuwigheid geduurd eer ik heel die molen in gang had gekregen. En ten tweede moet ik toegeven dat ik het er in het begin van mijn verblijf op die wolk toch ook eens goed van genomen heb. Gij zijt daar wellicht nog nooit geweest en weet niet wat het is, maar dat is daar de hemel op aarde, jong! Ge moet daar geen klop doen en alles wordt er onder uw gat geschoven! Kunt ge ’t mij kwalijk nemen dat ik daar eerst wat van wilde profiteren? Alleen begon na verloop van tijd die rijstpap met saffraan toch wel wat tegen te steken. Alle dagen dezelfde kost is niet bevorderlijk voor de appetijt, dat kan ik u garanderen. Ik heb trouwens een potteke bij voor u. Als ge goesting moest hebben…”
Ik luister nauwelijks naar de flauwekul die hij uit zijn nek staat te slaan en kijk hem liever nog eens diep in de ogen. Ik wil namelijk zeker zijn dat er mij hier geen flauwe plezante een loer staat te draaien. Maar ‘t is hem… zonder twijfel. Er kan maar één mens op aarde zijn die zoveel eerlijkheid en goedheid in zijn blik draagt.
“Allez, ’t is goed voor één keer,” zeg ik. “Maar laat het de volgende keer niet meer zo lang duren.”
“Tja, maar dat zal dan eerder van u afhangen,” laat hij zich ontvallen.
Ik bekijk hem wantrouwig maar besluit niet op de kwestie in te gaan. De enige politiek die mij vertrouwd is, is deze van een struisvogel.
“Enfin, kom binnen,” zeg ik. “Of nee, blijf buiten en begeleid mij eens naar mijn stukske Burchtgracht, zodat ik het tot aan de rand vol kan pissen, want ’t zou wel eens kunnen dat ik zonder uw steun achterover stuik van de hoge druk!”
“Hewel,” zegt hij, “dat komt goed uit, want ik moet ook dringend een paar hectoliters kwijt. ’t Is een hele trip van Daarboven tot hier.”
“Hoe?! Komt gij nu pas van daarboven?!” reageer ik verschrikt.
“Maar nee, gij!” lacht hij. “Ik hou u voor de zot. Ik ben gerijpt in de Kempen, als dat u gerust kan stellen.”
“Ah bon,” doe ik. “Zeg, en hoe is uw naam in deze hoedanigheid?”
“Hendrik,” antwoordt hij.
“Gij wel!” zeg ik lachend.
“Nee serieus, ik heet ook in deze hoedanigheid Hendrik, maar iedereen noemt mij Rik.”
“Ge méént het!” doe ik. “Hewel, dat heb ik nu zelf nooit mogen beleven, zie, dat ik in twee hoedanigheden met dezelfde naam door ’t leven ging. Voor mij hebben ze altijd iets nieuws weten te verzinnen. Zeg, en uw achternaam, luidt die ook Conscience?”
“Nee, dat niet.”
“Hoe dan?”
“Dat wilt ge niet weten,” doet hij ontwijkend.
“Ja, dat wil ik wél weten,” zeg ik.
“’t Is niet belangrijk.”
“Dat zegt gij, maar zijn we vrienden of niet? Vooruit, zeg mij uw naam. Dat kan toch nooit iets zijn om verlegen over te zijn.” Ik kijk hem van terzijde aan. “Of wel?”
Hij tuit zijn lippen en trekt een bedenkelijk gezicht.
“Oei… is ’t zo erg?” vraag ik. “Kom, zeg het gauw, dan zijt ge’r vanaf. Hoe heet ge met uw achternaam?”
“Kittelaers,” zegt hij verlegen.
Ik bekijk hem even met een uitgestreken gezicht en barst dan uit in een proestende lach.
“Al een geluk dat ge vroeger niet zo heette,” hinnik ik. “Stel u voor: het Kittelaersplein! Daar had de Kommekensstraat in ’t schipperskwartier niet tegen op gekund!”
“Ja, ’t is al goed,” reageert hij gebeten. “Enfin, ik hoor het al: ge zijt nog altijd een even flauwe plezante als vroeger.”
We doen alle twee onze broek open en hangen ons vlees in de zon te drogen.
“Ja, jongen,” zucht ik, terwijl we als twee Hollandse kathedraalzeikers, die zich een hele nacht op steedse bodem zijn komen volgieten, naast elkaar in de gracht staan te mikken. ’t Is te zeggen: vanuit mijn ooghoek zie ik hoe zijn pis als de straal van een pompier door de balustrade spuit, terwijl mijn druppels alle moeite van de wereld moeten doen om over de tippen van mijn schoenen te geraken. “Ge kunt niet geloven hoe hard ik u heb gemist.”
“Wat zou ik dat niet weten,” antwoordt hij. “Ik heb wel gezien hoe ge daar om de haverklap tegen mijn beeld stond te zeveren. Maar gij moest eens weten hoe lastig het was om u bezig te horen zonder dat ik in de mogelijkheid verkeerde u van antwoord te dienen.”
“Wat zegt gij nu?” schuddebol ik. “Ge hebt uw tetter niet gehouden! Met álles hebt ge u gemoeid!”
“Maar jongen, dat was ik niet!” zegt hij. “Dat waart gij zelve!”
“Hoe? Wilt gij insinueren dat ik daar de hele tijd tegen mijn eigen stond te zeveren?” roep ik uit. “Ik heb uw stem wel herkend, manneke!”
“Mijn stem die ge in uw diepste gedachten hoorde!” vult hij aan. “Gust, dat waren uw wensdromen die zich manifesteerden of uw geweten dat opspeelde, al naargelang! Ik zweer het u: ik heb mijn mond niet opengedaan, niet één keer! Ge zoudt het ten andere tóch niet gehoord hebben; de hemel ligt een eind van hier, als ge’t niet moest weten. Ge kunt u daar niet verstaanbaar maken voor aardlingen. Zelfs niet met een gigantische megafoon!”
“Allez, da’s straf,” zeg ik, “nu verkéérde ik eens in de veronderstelling dat er iemand met mij inzat.”
“Maar ik zát met u in,” antwoordt hij, terwijl hij zijn broek terug dichtknoopt, “ik zat verschrikkelijk met u in. Dat is tenandere de reden waarom ik uiteindelijk ben teruggekomen.”
“Om mij opnieuw gezelschap te houden?’ lichten mijn ogen op. “Da’s vriendelijk.”
Daarop draait hij zich ineens van mij af. Ik zie hem rood kleuren tot in zijn nek.
“Wat is ’t?” vraag ik. “Hoe staat gij daar nu als een hond die juist het baaske zijn beste melkgeit heeft doodgebeten? Hebt gij iets op uw kerfstok misschien?”
Hij slaakt een diepe zucht waarin een tremolo van onzekerheid schuilt.
“Kom,” zeg ik, wetende dat ik onheil niet tot in der eeuwigheid voor mij uit kan blijven schuiven, “voor de dag ermee. Ik ken u goed genoeg om te weten dat ge met stront in uw broek zit. Wat hebt ge uitgespookt dat ge mij niet durft te vertellen?”
Hij draait zich terug naar mij en kijkt mij aan met ogen waar ineens zoveel tranen in staan dat zijn beken dreigen over te lopen.
“Gust…” zegt hij, “gij weet toch dat er maar één chroniqueur kan zijn in Tstadt?”
“Ja, dat weet ik al zevenhonderd jaar,” antwoord ik. “Waarom?”
“Wel, omdat… aangezien er maar één chroniqueur kan zijn, dat… dat het wil zeggen dat er ook maar één iemand kan reïncarneren.”
“Ja. En waar wilt ge nu naartoe?”
“Wel…” doet hij, ongemakkelijk op zijn hielen draaiend, “ik heb zo lang gezaagd en geklaagd bij de Grote Baas om terug naar beneden te mogen komen, dat hij op een bepaald moment mijn gezever zo beu was dat hij mij een voorstel heeft gedaan. ’t Is te zeggen, ’t was meer een besluit dat hij had genomen en dat ik te aanvaarden had of ’t was ambras.”
“En dat was?”
“Dat hij mij aanstelde als chroniqueur van Tstadt.”
“Wat impliceert?”
Ik zie hem een krop of tien wegslikken om te trachten zijn tranen te bedwingen, maar ’t gat in de dijk is geslagen. Als een gulp lava die tien eeuwen onder een dikke laag as heeft zitten borrelen, spuiten de hete tranen hem uit de ogen.  
“… dat gij mijn plaats in de hemel moet gaan innemen,” snikt hij als een broekventje. “Ge gaat sterven, Gust, voor eens en voor altijd. Uw pijp is uit, en dat is allemaal mijn schuld!!!”
“Ah! Dat verklaart waarom ik nog geen opvolger heb weten geboren worden,” zeg ik droog, maar hij hoort mij niet. Met de muizen van zijn twee handen tracht hij zijn tranenvloed tegen te houden, maar ’t is alsof ge zoudt proberen om met een opneemvod de Niagarawatervallen droog te leggen. De tranenvloed is niet te stelpen. Enfin, ik doe er het zwijgen toe en laat hem de gelegenheid zijn reservoir leeg te gieten. Pas na vijf minuten komt hij weer wat bij zijn positieven en slaagt hij erin om mij door zijn verrimpelde oogbollen aan te kijken.
“Zijt ge nu kwaad op mij?” vraagt hij sniffend.
“Doe nu eens niet zo onnozel!” reageer ik. “Wat zou ik nu kwaad zijn?”
“Hoe? Jamaar…”
“Hendrik, jongen, denk nu eens na! Dank zij uw manoeuvre zal ik eindelijk afscheid kunnen nemen van dit aardse tranendal, dit onherbergzame oord waar ik zoveel eeuwen heb gesleten dat ik bijna een geschiedenisboek op mijzelf ben geworden! Ik zweer u: als ze mij zouden afkoken in een grote ketel; ze zouden de historie van Tstadt als vet van de soep kunnen scheppen! Ge kunt niet vatten hoe gelukkig en opgelucht ik mij voel nu ik weet dat ik mijn frak definitief aan de kapstok zal kunnen hangen!”
“Maar… meent gij dat nu?” doet hij ongelovig.
“Wat dacht ge? Dat ik tijdens het uitpersen van mijn blaas ook nog eens tijd kon maken om de zot met u te houden? Nee, jongen, ge maakt mij zo gelukkig als een klein kind.”
“Zelfs al neem ik u datgene af waar duizenden, zoniet miljoenen mensen op heel de wereld hun hele fortuin voor veil zouden hebben om het te verwerven: het eeuwige leven? Ik snap niet dat gij daarover kunt doen alsof ge u verlost weet van een stel doorgerijpte aambeien!”
Ik zucht eens diep.
“Hendrik, denkt gij nu écht dat het zo plezant is op de wereld?” vraag ik hem. “Normale mensen laten hun bobijntje afrollen tot het garen op is, en dan zijn ze er van af, maar als chroniqueur blijft die zever maar duren. Dank zij u, jongen, mag ik eindelijk in vrede gaan rusten! Weet gij wat dat voor een man van acht eeuwen betekent? En die rijstpap… die neem ik er met plezier bij, wees gerust, zolang er maar saffraan en bruine suiker in zit. Jongen toch, hoe zou ik kwaad op u kunnen zijn?! Ik zou uw blote voeten moeten kussen van dankbaarheid, ware het niet dat ik met geen mogelijkheid nog door mijn knieën geraak en ik geen schimmelkaas lust. Het enige wat ik spijtig vind, is dat we ook nu weer zullen gescheiden zijn van tafel en bed. Een leven naast elkaar is ons helaas niet meer gegund. Tenzij… weet gij toevallig hoeveel tijd mij nog rest?”
“Ik zou het niet weten,” antwoordt hij, “maar ik had gehoopt dat we nog juist genoeg tijd zouden hebben om te Sint-Anna nog eens een ferme pot mosselen te gaan eten. Het zou mij plezier doen om in uw gezelschap dat schilderachtige dorp nog eens te bezoeken.”
“Euh… ik denk dat ge zou verschieten als ge daar nu moest aankomen,” zeg ik aarzelend. “De kans bestaat dat ge’r niet veel meer zou herkennen.”
“In welk opzicht?” vraagt hij.
“In elk opzicht! Op het dorp van toen ligt nu namelijk een laag wit zand van een meter of drie..! Ge waant er u aan de Noordzee…”
Hij kijkt mij verbijsterd aan.
“Gij wel!” zegt hij verwijtend. “Hebt gij uw dreigement dan tóch doorgevoerd. Dat gij zo rancuneus kunt zijn...”  
“Hola,” verweer ik mij, “ge moet mij niet met alle zonden der mensheid overladen. Ik heb daar weinig of niets mee te maken. Voor klachten daaromtrent moet ge u tot loket Tschoon Verdiep wenden. Ge weet even goed als ik hoe zorgzaam ze daar zijn in het omgaan met patrimonium.”
Als ik op zijn blik moet afgaan, kan ik niet stellen dat hij veel geloof aan mijn woorden hecht, maar met zijn mond slaagt hij erin zijn twijfel te verbijten.
“Enfin, is uw blaas nog niet bijna leeg?” vraagt hij, want ge zijt kort na de noen beginnen te pissen en als ik het goed heb, zie ik in de verte de einder al rood beginnen te kleuren.”
Ik kijk naar de grond en zie dat de plas die voor mijn voeten lag al bijna helemaal is opgedroogd. Ik moffel mijn gerief terug weg en schuifel, ondersteund door zijn tedere arm, mijn krocht in.
“Allez, er is hier precies nog niet veel veranderd,” zegt hij, terwijl hij mij laat plaats nemen op mijn brits.
 “Wat wilt ge?” doe ik schamper. “Er valt hier niet veel aan te veranderen. Schilderen heeft geen zin omdat de schimmel al na drie dagen de verf zou hebben verteerd, en behang zou nog dezelfde dag van de muur pellen, dus...”
“’t Was niet op uw krocht dat ik doelde,” zegt hij. “Ik bedoel hier in Tstadt, wat betreft het patrimonium...”
“O, datte! ’t Is te zien hoe ge het beziet,” zeg ik. “Ze gooien in ieder geval de laatste jaren toch al niet meer zoveel plat als vroeger. Er mag af en toe al eens een schoon gebouw blijven rechtstaan. Trouwens, ’k weet niet of ge hem kent, maar den burgervader waar we heden ten dage mee opgescheept zitten, is nog lang de slechtste niet. En wat meer is: ’t is er eindelijk ene die simpelweg Janssens heet en gewone kleren draagt! Da’s wat anders dan die ‘Waelse’ zot van destijds. Weet ge nog hoe die fopneus hier zijn tactloosheid is komen demonstreren toen gij hier lag te sterven als een speenvarken dat ze de longen hadden uitgerukt?”
“Wat zou ik dat kunnen vergeten zijn…” zucht hij.
“Hewel, ’t zal u misschien plezieren te horen dat ze het beeld, dat ik bijna verplicht was om van dat stuk stadsvernieler te houwen, al lang terug hebben weggehaald voor ’t atheneum. ’t Schijnt dat het nu ergens staat weg te rotten in een schuur in de Kempen. Juist goed.”
Hij bekijkt mij met een geamuseerd trekje om de mond.
“Wat is’t nu?” vraag ik. “Waarom kijkt ge zo?”
“Weet ge wat mij nog het meest pleziert?” zegt hij. “Dat, ondanks uw wankele fysieke toestand, het vuur in u nog altijd brandt!”
“Ha!” doe ik bedenkelijk. “Vuur noemt gij dat. Veel meer dan een waakvlammeke zal het toch niet meer zijn. Er zit ferm wat sleet op mijn carrosserie, jongen, en de motor wil ook niet al te best meer aanslaan. Nee, alles wijst erop dat ’t geen weken meer zal duren voor ik de pijp aan Maarten moet geven en ik voorgoed te rusten word gelegd op het autokerkhof.”
“Tja…” zucht hij, terwijl hij dromerig voor zich uit kijkt. Hij lijkt zich toch wat schuldig te voelen.“Enfin…”
Hij stelt zich recht en loopt op mijn pupiter toe.
“En hoe zat dat met uw talenten in deze hoedanigheid?” vraagt hij. “Waart ge deze keer flutschrijver, kladschilder of kloefkapper? Wat is’t dat ge in deze formatie verwezenlijkt hebt?”
Hij roefelt ongegeneerd door de papieren die op mijn schrijftafel liggen.
“Veel dat de tand des tijds zal doorstaan heb ik niet uit mijn brein weten te persen” zeg ik bescheiden. “Misschien dat er een lied of twee, dat ik gecomponeerd heb, in het collectieve geheugen zal blijven hangen, maar voor de rest…  Enfin, ’t geeft nu geen pas meer om mij daar nog zorgen over te maken, ’t einde is nu toch in zicht. Maar wat u betreft: ’t werd tijd dat ge terug waart. Er zijn hier, terwijl ge weg waart, een paar kwibussen geweest die dachten dat zij u naar de kroon konden steken. De ene was een snij-Boon en de andere ene waar ge Claus-trofobie zoudt van gekregen hebben.”
“Ik weet het,” zucht hij. “’k Heb z’alle twee het kabinet van Sinte-Pieter weten passeren. Die kleine socialist heeft trouwens onlangs, na dikke dertig jaar vagevuur, amnestie gekregen. Ze hebben hem uiteindelijk dan toch maar de hemel ingelaten - ondanks ’t bezit van schoendozen vol vieze prentjes - omdat hij ooit eens een boek heeft geschreven over een Aalsterse pastoor of zo. Maar die andere lastpost, die met zijn Belgisch verdriet, die zal nog láng in ’t vagevuur mogen zitten, vrees ik, als hij ondertussen al geen statie is gezakt.”
“En maar goed ook,” roep ik vurig uit, terwijl ik als een apolloraket opveer. “Ge moest eens weten wat hij met uw ‘leeuw’ heeft aangevangen! Hij heeft er een film van gemaakt, jongen! Met als acteurs twee man en één enkele paardenkop!”
Op het ogenblik dat ik mij daar over opwind, schiet er plots een verschrikkelijke pijnscheut door mijn lijf. Het voelt alsof het geen bloed meer is dat door mijn aderen stroomt, maar bleekwater. Ik slaak een kreet en val als een blok achterover op mijn brits.
Als de weerlicht komt Hendrik op mij toegelopen en wurmt zijn arm onder mijn kop, zodat ik wat minder plat kom te liggen.
“Gaat het, Gust?” vraagt hij bezorgd.
“Nee,” zeg ik, “ik peins dat ’t met mij gedaan is, jongen. Ik vrees dat ik zojuist mijn finale scheut heb gehad.”
Hij kijkt mij medelijdend aan; ‘k weet niet voor mij of voor hemzelf...
“Is er iets dat ik nog voor u kan doen?” vraagt hij.
“Nee… of ja. Zoudt ge mij, nu ik op het punt sta de laatste noten op mijn klarinet te blazen, voor één keer eens bij mijn échte naam willen noemen? Mijn allereerste naam, mijn doopnaam. Ik zou namelijk graag gaan in dezelfde hoedanigheid als ik gekomen ben, kwestie van de cirkel rond te maken, verstaat ge?”
“Als ik u daar plezier mee kan doen, waarom niet?” zegt hij. ” Maar hoe was die naam ook weer?”
“Vegyllius,” zeg ik. “Vegyllius Couckneus.”
“Vegyllius,” herhaalt hij. “Allez… dag Vegyllius, ik zal u missen. Dat het u goed moge gaan Daarboven. En wie weet zien we elkaar toch ooit nog eens terug… als de wereld heeft opgehouden te bestaan of zo…”
“Merci, jongen,” zeg ik, “merci voor de troost.” Ik leg mijn hand op de zijne. “Maakt gij er hier beneden het beste van. Denkt ge overigens dat uw schrijftalent nog intact is?”
Hij haalt de schouders op.
“Dat zal de toekomst moeten uitwijzen,” zegt hij, “maar ik heb er nogal een goed oog in. Ik heb in ieder geval inspiratie van meer dan honderdtwintig jaar in mijn koker zitten. Ik moet dat alleen maar zien neergepend te krijgen, en daar zal het schoentje misschien wat wringen, want hoe ga ik dat voor mekaar krijgen als ik heel de tijd die stomme kroniek moet zitten schrijven?!”
“Ha, dan zult gij iemand in dienst moeten nemen, zoals ik met u gedaan heb, hé,” werp ik op.
“Als ik er ene vind!!” zegt hij. “Of zijt gij nu al vergeten hoeveel jaar ge zelf loopt rond te zoeken? Ze liggen blijkbaar niet voor ’t rapen, de remplaçanten.”
“’t Is waar,” zeg ik. “Maar mag ik nu vragen uw klaagzang voor uzelf te houden en u naar ‘t knopke te begeven om ’t licht uit te doen? ’t Is de hoogste tijd, ik voel het.”
Hij haalt voorzichtig zijn arm vanonder mijn hoofd en legt mij in een wat comfortabeler houding. ’t Is altijd een goeie jongen geweest, onze Hendrik.
Dik tegen zijn goesting, te oordelen aan de slentergang waarmee hij zich voortbeweegt, begeeft hij zich tot bij de schakelaar.
“Ik vind het toch spijtig dat ge zo rap al moet gaan,” zegt hij, terwijl hij het knopje tussen zijn vingers houdt. “Ik had gehoopt dat we tenminste nog een paar dagen samen hadden kunnen doorbrengen.”
“Hendrik, ni zagen… lichtje uit,” zeg ik. “En gauw want ik zie al engeltjes vliegen, tenzij het een zwerm strontvliegen is die zich zit op te maken om in mijn corpus hun eieren te komen leggen.”
“Slaap lekker!” zegt hij.
Het laatste wat ik hoor is het licht dat wordt uitgeknipt. Dan wordt het donker en voel ik mij langzaam wegdeemsteren. Ik ben eens curieus of ze mij gaan binnen laten in de hemel.

maandag 23 april 2012

Kroniekjaar 1992:



Vegyllius Couckneus, onder de roepnaam Wannes Van de Velde, heeft eind jaren zestig in de ‘poesje’ van de Repenstraat het idee opgevat om zelf ook poppenspelen te gaan schrijven, omdat hij van oordeel was hierin nog beter zijn maatschappijkritiek kwijt te kunnen dan in zijn liederen.
Een bekende Antwerpse actrice heeft onlangs één van deze poppenspelen zien opvoeren en wil deze parabel - een eigentijdse bewerking van het eeuwenoude ‘Gilgamesj’ epos - door acteurs van vlees en bloed laten vertolken. Zelf zal zij de regie voor haar rekening nemen, maar de toneelgroep die het stuk zal brengen, is een theatercollectief uit Lier. Zij heeft Wannes nu gevraagd haar te vergezellen naar de generale repetitie teneinde een oordeel uit te spreken.

Ik moet eerlijk toegeven dat ik redelijk op mijn gemak zit in ‘den automobiel’ van An. Hoewel ik nog steeds een vreselijke hekel heb aan dat soort gemotoriseerde boerenkarren, heb ik mij laten overtuigen om plaats te nemen in haar voiture, vooraan naast de bestuurster, vlak achter de voorruit, met zicht op ’t dreigend gevaar. Helemaal gerust ben ik er niet op - ‘k geef het toe - maar ze rijdt goed, An, en dat scheelt een slok op de borrel. De bestuurder van een voertuig heeft nog altijd een groot aandeel in het welgevoelen der passagiers, dat was al zo ten tijde van de diligence en dat is nog steeds niet veranderd.

Zacht en teder laveert mevrouw de regisseuse haar moderne koets doorheen het drukke verkeer van den Oude God en zet via de hoge brug van Boechout koers richting Lier. Als ze even goed een ploeg acteurs kan sturen als een auto, dan hoef ik niet direct het ergste te vrezen. Ik geef grif toe dat ik er aanvankelijk niet gerust op was. Ik begreep niet hoe ze het in haar hoofd had weten te halen om één van mijn poppenspelen door échte mensen te laten opvoeren, en dan nog wel door een gezelschap uit Lier!!! Ge moet het maar bedenken! Gelukkig zijn er mij intussen al wat echo’s ter ore gekomen die mij het beste doen vermoeden. Maar toch zal ik pas gerust zijn nadat ik het spektakel met mijn eigen ogen heb aanschouwd. Want als ik na al die lange eeuwen één ding heb geleerd, dan is het wel dat een oog een veel deugdelijker zintuig is dan een oor; dat eerstgenoemde laat zich namelijk niet zo gemakkelijk aannaaien!  

Mijn God, parkeren kan ze ook al! Enfin, ze is, voor zover ik heb kunnen waarnemen, nergens tegenaan gebotst en ze staat niet schever dan een doordeweekse Italiaanse toren. Pas op, denk nu niet dat ik denigrerend wil doen over het parkeervermogen der vrouwen. Om mij tot zoiets te verlagen, ben ik wel héél slecht geplaatst. Zelf kan ik nog geen ijzeren ros meester blijven, laat staan zo’n veredelde stootkar! En de mond zwijgt beter over wat de handen niet kunnen. Nee, ik sta gewoon in steile bewondering voor wat ze presteert. Ge moogt ook niet vergeten dat ik uit een tijd stam waarin de belangrijkste taak van een vrouw eruit bestond in dampende potten te roeren.

Voor we het zaaltje, waar het Lierse theatergezelschap huishoudt, binnengaan, trek ik mijn klak nog wat dieper over mijn ogen en zet mijn kraag hoog op. Niet dat ik mensenschuw ben geworden, maar zo’n groep acteurs, dat is toch iets waar ge u nooit helemaal op uw gemak kunt bij voelen. Die zijn wie ze spelen of spelen wie ze zijn, al naargelang. Ge weet in ieder geval nooit hoe ge ze vast hebt.

Het hele ensemble staat al, uitgedost en wel, op de planken wanneer ik in gezelschap van An het gezellige zaaltje betreed. Het ziet er een plichtsbewuste bende uit. En wat meer is: ze lijken het een eer te vinden dat ik lijfelijk aanwezig wil zijn tijdens hun generale repetitie. Ze bekijken mij stuk voor stuk met idolate blik. En al ben ik dan geen man die hoog oploopt met het eigen kunnen, toch kan ik niet ontkennen dat het deugd doet gewaardeerd te worden. IJdelheid is van alle tijden. Maar ondanks de warme ontvangst en de zachte lentetemperatuur, hou ik mijn klak op mijn hoofd en mijn dikke jas als een pantser rond mijn lijf, teneinde mij niet bloot te stellen aan iets waar ik achteraf spijt zou kunnen van hebben. Enfin, om toch énige toegankelijkheid te tonen, groet ik het hele gezelschap met een vage handbeweging en murmel iets dat op een goede dag moet lijken. Dat zal wel volstaan.
Terwijl mevrouw de regisseuse nog gauw een paar instructies geeft aan de kudde schapen die ze onder haar hoede heeft, zet ik mij neer op een opklapbankje op de eerste rij en verzink in de kraag van mijn frak. Laat het spel nu maar beginnen.

Wat mij meteen opvalt, is dat minstens een paar van de acteurs qua fysionomie geknipt zijn voor hun personage. Zo heeft de kerel die gestalte geeft aan ‘de Neus’ zijn rol allerminst gestolen: in ’t midden van zijn gezicht prijkt namelijk een gaffel die gemakkelijk dienst zou kunnen doen als fokzeil op een karveel. Maar ook de acteur die het hoofdpersonage Gilgamesj vertolkt, voldoet aan zekere eisen. Hij is werkelijk een boom van een vent, althans toch in de hoogte. En de vijfde koning van Uruk (volgens de overlevering twee derde god en één derde mens) mag wat boven de anderen uitsteken. Maar wat mij nog het meeste plezier doet, is het feit dat deze acteur, in tegenstelling tot zijn tegenspelers, de taal van Tstadt beheerst; de taal waarvan in meer dan één coulisse gefluisterd wordt dat ze de oudste ter wereld is! Niet het lijzige Lierse dialect dat slechts een flauw afkooksel is van onze schone steedse taal; geen slappe bouillon, maar het échte ding! Zou die vent van Tstadt zijn, vraag ik mij af. Ik meen hem nochtans niet te kennen.
Teneinde daaromtrent mijn licht op te steken, buig ik mij naar An toe en vraag met gedempte stem: “Zeg, die Gilgamesj, is dat éne van Tstadt?”
De geconcentreerde regisseuse heft echter enkel de schouders op en houdt haar blik op de scène gericht teneinde geen detail van het spektakel te missen. Ze heeft gelijk! Ik laat haar verder met rust en kijk samen met haar toe hoe het hele gezelschap zich met toewijding kwijt van zijn taak. En ik moet zeggen: ik voel mij met de minuut geruster worden. Iedere acteur schijnt zijn rol perfect onder de knie te hebben. En waar ik eerst wat moeite had met dat wat schrale Lierse dialect, moet ik tot mijn verbazing vaststellen dat zoiets rap went. Hoewel ik met veel plezier luister naar het mij vertrouwde gebrabbel van het hoofdpersonage, moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat de bouillon na enige tijd even goed begint te smaken als de vette soep. Tenslotte zingt iedere vogel toch het best zoals hij gebekt is. Ze moéten in Lier niet spreken zoals in Tstadt! Ze moeten in Lier Liers spreken! Ook al is hun stadje nauwelijks groter dan de hof van ’t koninklijk paleis, toch mogen ook zij fier zijn op hun eigenheid! We zouden dat misschien maar eens moeten afleren in Tstadt om de spot te drijven met die ‘boerkens van Lier’. We mogen trouwens niet vergeten dat zij hun stadsrechten maar liefst negen jaar eerder hebben gekregen dan wij, in 1212 om precies te zijn! Ge zoudt het nu niet meer zeggen, maar ’t is ooit een grotere en belangrijkere stad geweest dan de onze! Had de scheepvaart nooit zijn intrede gedaan, dan stond de Onze-Lieve-Vrouwetoren nu in de schaduw van hun ‘peperbus’ en niet andersom! Voilà, hetgeen gezegd moest worden, is eruit. En nu ga ik mijn mond spoelen om er zeker van te zijn dat ik geen vieze ziektes heb opgedaan. Maar om serieus te zijn: ik moet niet alleen toegeven dat zij oudere stedelingen zijn dan wij, maar ook dat ze een ferm stukske toneel kunnen spelen. Ik ben zelfs diep geroerd op het einde! Ook al heb ik deze versie van het Gilgamesj-epos dan zelf geschreven, toch weten ze mij bij de keel te grijpen! Het kost mij dan ook geen enkele moeite om de loftrompet te hijsen wanneer An zich na afloop, zichtbaar nerveus, naar mij toe draait en vraagt: “En? Wat vondt ge’r van?” Ik geef haar en heel de battaklang mijn zegen en zeg dat ze op hun twee oren mogen slapen. En om mijn woorden extra kracht bij te zetten, pak ik een abonnement op alle voorstellingen; dat zegt waarschijnlijk meer dan tien lofzangen tegelijk!
                                              
        *                                      *                                          *

Pfff! Dat het warm kan zijn in Vlaanderen! Wat zeg ik?! Héét! De acteurs zweten zodanig hard dat hun schmink op de planken druipt! En ’t is geen lui zweet, want ze geven van katoen alsof hun leven er van afhangt! Het lijkt wel of ‘Die van Hierboven’ het opgevoerde spektakel een handje willen helpen. Zo zinderend heet moet het immers in Mesopotamië destijds ook zijn geweest. Ideale omstandigheden dus om die oude mythe terug leven in te blazen. En alsof het nog niet heet genoeg is in deze meimaand, is het applaus, dat de acteurs na deze allerlaatste voorstelling in ontvangst mogen nemen, óók nog eens hartverwarmend. De mensen klappen hun handen zowat lam. Ook ik overigens. Ik moet zeggen dat ik spijt heb dat na een reeks van twintig opvoeringen het doek definitief valt over onze vriend Gilgamesj. De oude rakker mag terug zijn graf in, en ik mijn krocht. ’t Zal wennen worden. ‘k Heb hier waarlijk een schone tijd beleefd, maar aan elk schoon liedje komt een eind, hoe dikwijls het refrein ook wordt herhaald. Vanaf nu is het terug met de blote voeten op de harde, koude grond. Het enige dat nog te doen valt, voor ’t naar huis gaan, is het hoofd laten zien op het afscheidsfeest dat wordt gehouden aan de oevers van de Nete. Want dat hoort zo bij het theater. Iedereen moet nog eens de kans krijgen om aan alle andere acteurs te beloven dat ze contact zullen houden, een belofte die ze even gauw vergeten zullen zijn als een goed voornemen na Nieuwjaar.

De locatie waar het feestje plaatsvindt, is zonder overdrijving idyllisch te noemen. Het water van de lamgelegde arm van de Nete ligt er rimpelloos bij, aan de overzijde van de rivier tekenen de contouren van bomen en struikgewas zich af tegen een schemerend firmament en boven onze hoofden schittert een sprankelende sterrenhemel. Ik word er zowaar lyrisch van, en als ik zeg lyrisch, dan moogt ge dat héél letterlijk nemen. Ik stam namelijk nog uit een tijd dat men gedichten voordroeg onder begeleiding van een lier. Ik pleeg dat trouwens nog wel eens te doen, zij het dat ik mij behelp met een gewone gitaar en dat men dat heden ten dage zingen noemt. En laat nu het toeval willen dat ik hier, op het feest ter ere van Gilgamesj, een gitaar te mijner beschikking heb!
Ik stem dus gauw mijn snaren en hef met het mij kenmerkende keelgeluid een zangstonde aan die de stilte van de nacht in stukken rijt. Als een hedendaagse minnestreel bezing ik dichterlijk de avonturen van een schip van hout en ijzer dat gedoopt is geworden met wijn of champagne en dat nooit heeft willen zinken. Tot mijn grote vreugde blijkt mijn meest aandachtige toehoorder de acteur te zijn die aan Gilgamesj gestalte heeft gegeven, een man waar ik toch wel enige verwantschap mee gaan voelen ben. Als ik mij niet vergis, zie ik hem zelfs een verdwaalde traan wegpinken nadat ik de laatste noot van mijn lied heb gespeeld en de uitdijende klank over het water is uitgestorven.
“Lang geleden dat ik dat prachtige lied nog gehoord had,” zucht hij dromerig, waarmee hij mij duidelijk maakt dat hij zelfs vertrouwd is met mijn repertoire. Ik wil hem daar meteen op aanspreken, maar nog terwijl ik mijn gitaar weer wegleg, veert hij plots op en maakt zich uit de voeten. Ik denk nog even dat hij dringend een scheepslading mest moet lossen - ’t is voorjaar voor iets - maar hij laat de toiletten links liggen en loopt de nachtelijke vest op, dat goed bewaarde middeleeuwse verdedigingswerk dat Lier omspant als een strak zittende broeksriem. Zonder goed te weten waarom, veer ik eveneens op en ga hem achterna.

Een eind verder op de duistere vest vind ik hem terug, zittend op een bank, de ellebogen steunend op de bovenbenen, de kin leunend in de opengesperde handen… te treuren, lijkt het wel. Hij kijkt enigszins gegeneerd op wanneer hij mij ziet naderen.
“Hebt ge er bezwaar tegen dat ik mij efkens naast u neerplant?” vraag ik.
“Neenee, doe maar,” antwoordt hij.
Ik neem plaats, waarna hij onmiddellijk weer naar de grond gaat zitten staren. Even blijft het stil, maar dan richt hij plots het hoofd op en zegt: “Sorry dat ik zo ineens wegliep, maar uw lied wist mijn gevoelige snaar te beroeren.”
Ik bekijk hem indringend. “Zijt gij dan zo’n gevoelsmens?” vraag ik.
“Nogal,” zegt hij, “maar dat moogt ge tegenwoordig niet te luid meer verkondigen, want om de één of andere reden bekijken ze u met een achterdochtig oog als ge uitkomt voor uw emoties. Alles is heden ten dage façade en bedrog. Surtout in theatermiddens! Als ze nu èrgens goed kunnen doen alsof, dan is het wel daar. Maar van al die fake keert mijn maag om, ik geef het u op een briefke. Neem nu zo’n feestje na de laatste voorstelling. ’t Komt altijd op ’t zelfde neer: ze laten het allemaal uitschijnen alsof we voortaan één grote familie gaan vormen en dat we elkaar desgevallend gaan adopteren om niemand uit het oog te verliezen, maar als ge binnen een jaar of vijf vraagt wie er allemaal in dit of dat stuk heeft meegespeeld, dan moeten ze al eens diep gaan nadenken om nog een naam of drie te kunnen noemen, waarvan ze er dan nog twee verkeerd zullen spellen en van één het gezicht niet meer voor de geest kunnen halen. En dan verschieten ze ervan dat het moeilijk is om nog ware vriendschap te ontdekken!”
’t Is misschien wat sentimenteel gelul, maar ergens heeft hij wel gelijk. Ik weet er overigens van mee te spreken.
“Zwijg stil,” zucht ik.
Hij kijkt mij doordringend aan. “Gij hebt daar precies ook al ervaring mee,” zegt hij.
“Wees maar zeker,” antwoord ik tobbend. “Hoe zou het ook anders kunnen? Als ge al zo lang leeft als ik, beseft ge des te meer dat vriendschap een schaars goed is. Eén keer - één keer!!! - heb ik in mijn lange bestaan het geluk gehad een ware vriend te mogen hebben... láng geleden...”
“Vroeg gestorven, die vriend?” wil hij weten.
“Ach, voor een simpele sterveling had hij wellicht een gezegende leeftijd,” zeg ik, “maar voor mij kwam zijn dood in ieder geval véél te vroeg.”
“Ja, tenzij ge een paria zijt die door de maatschappij wordt uitgespuwd, of een gefortuneerde met een achterban die ongeduldig op uw erfenis zit te wachten, komt de dood altijd te vroeg,” zucht hij.
We hangen nu met z’n tweeën moedeloos voor ons uit te staren, omringd door een doodse stilte. Slechts af en toe weerklinkt, in de echokamer van de nacht, de schrille kreet van een waterkieken dat op z’n teen wordt getrapt.
“Zeg, maar nu iets anders!” richt ik mij plots op. “Dat heb ik u nu al zo lang willen vragen. Hoe komt het eigenlijk dat gij de taal van Tstadt spreekt. Zijt gij hier ooit komen aanwaaien of wat?”
“Nee,” zegt hij, “ik ben een Lierenaar pur sang, hier geboren en getogen. Maar ’t klopt dat mijn dialect nogal afwijkt van dat van de rest van de populatie. Ik weet eigenlijk zelf niet hoe dat komt. Weet ge – ik besef wel dat ik met zulke zever niet zou moeten afkomen bij een libertijn als gij, maar ik doe het toch – soms denk ik dat ik misschien wel gereïncarneerd ben uit een Antwerpenaar van lang vervlogen tijden.”
Ik kijk hem aan met een mengeling van verbazing, meewarigheid en verontwaardiging. ‘k Weet alleen niet welk van de drie overheerst.
“Gij zijt toevallig toch niet de chroniqueur van Lier?” vraag ik voorzichtig.
“Chroniqueur?? Waarom?” doet hij verwonderd.
“Wel, omdat…”
Ik pak mijn lippen tussen mijn vingers en klem ze stevig op elkaar. Ik ben de laatste decennia al dikwijls genoeg slecht gevaren door mijn geheim zomaar te openbaren aan Janneke en Mieke. Ik moet daar toch eens mee gaan opletten. Die van Hierboven gaan daar niet blijven mee lachen. En ten andere: de helft van de tijd word ik toch niet au serieux genomen, en de andere helft denken ze dat ik een vijs los heb. Nee, het is beter dat ik het niet zeg. Daar zal ik mijzelf het minste schade mee berokkenen.
“Nee… ” tracht ik mij te redden door een luchtige toon aan te slaan. “Het is maar… uw naam. Ik dacht dat ik die al eens ergens gelezen had…”
“Ha ja? Waar?”
“Dat weet ik niet meer.”
“In welk verband?”
“Ik zeg het, ik weet het ni… ik dacht misschien in verband met schrijven of zo…”
“Da’s raar,” doet hij verbaasd.
“Waarom?”
“Wel… ik droom er al sinds mijn plechtige communie van om ooit schrijver te worden, maar ik heb nog nooit een letter gepubliceerd. Dus de kans dat ge in die zin over mij gehoord of gelezen hebt, is heel gering.”
“Ha,” doe ik, terwijl ik mij geïnteresseerd opricht, “maar ge hebt dus wel dégelijk aspiraties.”
“Om te schrijven? Ja, dat kan ik niet ontkennen,” zegt hij aarzelend, “maar ik vrees dat het mij aan het nodige talent ontbreekt om die aspiraties ooit waar te maken. Ik geloof wel dat ik af en toe een mooie zin kan bedenken, en een boeiend verhaal komt mij ook wel eens voor de geest, maar om die schone zinnen en dat fraai verhaal ook nog eens tot een goed leesbaar boek te kneden, dat is mij blijkbaar niet gegeven.”
“Tiens, waar heb ik dat nog gehoord,” mompel ik tussen mijn tanden. “Bekende problematiek!”
Ik wrijf mij over de behaarde kin en bekijk hem van terzijde. Het is vreemd, maar alles lijkt er op te wijzen dat deze man wel eens de compagnon zou kunnen worden waarnaar ik al decennia op zoek ben. Het is alsof er allemaal blokjes ineen beginnen te passen. Ik vraag mij af of ik er zou kunnen in slagen hem warm te krijgen voor mijn jobke. Alle vereisten lijken aanwezig. Ik vind het een toffe gast… enfin, hij heeft mij tot op heden toch nog niet in de wielen gereden… en als chroniqueur moet ge graag schrijven, maar moet ge daarom niet over het ‘grote talent’ beschikken. Klopt perfect met hoe hij zichzelf beschrijft. Bovendien ben ik er, na mijn debacle destijds op de boekenbeurs, van teruggekomen grote schrijvers te willen strikken voor de kloteklus waarmee ik leur. Zo’n sjarels zijn daar toch niet in geïnteresseerd. Nee, ik kan mijn pijlen beter richten op een sukkel met namaaktalent, zoals deze hier, die misschien blij is dat hij eindelijk eens een echte pen mag vasthouden. Misschien moet ik hem dus tóch maar inwijden… maar dan wil ik het wél omfloerst aanpakken, deze keer. Niet met de deur in huis vallen. Misschien dat ik via een grote boog op mijn doel moet afstevenen in plaats van hem met mijn kwestie in het gezicht te slaan. Ik ken trouwens een geschikt onderwerp om aan te snijden in dat verband...
“Zeg,” tik ik hem tegen de arm, “maar nu we het toch over schrijven hebben… er is nóg iets dat ik u had willen vragen. Aangezien gij toch van Lier zijt en beweert voeling te hebben met literatuur… Weet gij toevallig het standbeeld van die bekende Lierse schrijver staan… hoe heet hij ook weer?”
“De Fé?” zegt hij meteen.
“Fee?” doe ik verbaasd. “Nee, zo herinner ik mij zijn naam toch niet. Fee, voor wat staat dat?”
“Voor Felix,” zegt hij. “Ge bedoelt toch die dikzak met zijn uitgewaaide kop die ‘Pallieter’ en ‘Boerenpsalm’ heeft geschreven, en ‘Waar de ster bleef stille staan’ en…”
“Nee, dié niet!” wuif ik zijn woorden weg. “Ik bedoel die andere schrijver, die advocaat… zijn naam ontglipt mij nu even.”
“Ah! Anton Bergmann!” roept hij uit.
“Ja! Dat is hem!” priem ik hem met mijn vinger in de borst. “Weet ge dat standbeeld toevallig staan?”
“Natuurlijk weet ik dat! Dat staat hier een beetje verderop te pronken!” Hij wijst met zijn lange vinger in het verlengde van de duistere vest.
“Zoudt ge’t erg vinden om met mij eens tot daar te wandelen?” vraag ik. “Ik zou het zo graag nog eens willen zien.”
“Natuurlijk niet,” antwoordt hij rechtverend. “Kom, ik zal het u tonen.”

Samen kuieren we verder door de duisternis tot we een kruispunt naderen waar de vest door een straat wordt onderbroken. Daar, waar het lichtschijnsel weer wat feller wordt, houdt hij halt en draait zich naar mij.
“Kijk! Daar staat het!” wijst hij.
Ik keer mij om en vind mij oog in oog staan met de werkelijk uitmuntende buste die ik destijds in de hoedanigheid van Frans Joris van de betreurde Lierse schrijver heb gehouwen… al zeg ik het zelf. Het doet mij meer deugd dan ik ooit had durven vermoeden om dat mooie beeld na al die jaren nog eens terug te zien. Ik krijg er zelfs tranen van in mijn ogen. Het voelt alsof ik een verloren zoon terug in de armen druk.
“Schoon, hé?” zegt de acteur. “Om zoiets te kunnen maken moet ge toch wel over een uitzonderlijk talent beschikken.”
’t Is een chance dat hij in het schemerduister niet kan zien hoe rood ik word.
“Hebt ge trouwens al eens iets gelezen van ‘den Anton’?” vraagt hij.
“Ik denk het niet,” zeg ik enigszins beschroomd, “maar ik kan u wel zeggen dat het een vriendelijke kerel was.”
Daarop bekijkt hij mij met een scheef lachje om de mond. “Ge doet precies of ge hebt hem nog gekend,” meesmuilt hij. “Ge weet toch dat die mens al een eeuwigheid dood is?”
“Ja, dat weet ik,” knik ik, “maar toch…”
Ik blik hem diep in de ogen en denk dat nu de tijd rijp is om over mijn kwestie te beginnen. Ik moét het bij deze kwibus nog eens proberen. Ik heb sinds mijn kennismaking met Hendrik in 1830 nooit meer zo het gevoel gehad een zielsverwant te ontmoeten als nu. Als het nu niet lukt, zal het nooit meer lukken.
“Weet ge,” zeg ik, “wat ik u nu ga vertellen zult ge vermoedelijk moeilijk kunnen aannemen, want het lijkt zo ver gezocht als een paasei met Kerstmis, maar… ik heb Anton wel dégelijk persoonlijk gekend. Ik ben hem namelijk ooit eens per toeval tegen het lijf gelopen, lang geleden, toen hij met een vriend op weg was naar Tstadt om één of andere conferentie over de Vlaamse kwestie bij te wonen of zo. ’t Was in “de Playsanten hof” - ik herinner het mij nog goed -  de afspanning die zich pal op de grens van Antwerpen met Berchem bevond, daar waar nu die brouwerij van de bollekens is gevestigd. We kwamen daar toevallig met elkaar in contact en zijn de hele middag samen blijven pintelieren. Hij was vergezeld van de zoon van Jan-Frans dinges van Boechout, ge weet wel, die voorvechter van onze Dietse taal, en ik van Hendrik, onze ‘leeuw van Vlaanderen’. Hendrik was mijn vaste compagnon. We waren in die tijd heel dikwijls samen op stap. We hadden elkaar ontmoet tijdens de naweeën van de Belgische revolutie en we hadden een pact gesloten. Ik zou hem aan een uitgever helpen als hij mij zou assisteren bij het schrijven van mijn kronieken. Het is dus - als ge goed tussen de regels hebt geluisterd - aan mij te danken dat hij zijn boeken heeft kunnen publiceren, maar dat terzijde. In ieder geval... toen, op dat moment, zat hij weer eens droog, wat inspiratie betrof. Dat gebeurde wel eens meer. ’t Was een meesterlijk schrijver, maar zijn regenton durfde wel eens uit te dampen. Als dat gebeurde, trachtte ik hem altijd terug op ideeën te brengen door hem ergens naartoe te loodsen, soms met de meest verbluffende resultaten. Zo heeft hij zijn Leeuw van Vlaanderen geschreven nadat ik hem ‘de slag te Groeninghe’ had laten zien, het schilderij dat mijn vriend Nicaise De Keyser had gepleegd. Maar de bewuste dag waar ik het over heb, troonde ik hem mee naar het galgenveld, waar ik hem liet zien waar de schandpaal had gestaan waaraan ze die Italiaan hadden vastgebonden die tijdens de Gouden Eeuw zijn kompaan had gedood. Ik vertelde hem dat ze de moordenaar daar in brand hadden gestoken en hem zakskes buskruit op de borst hadden gebonden om zeker te zijn dat hij ferm zou afzien als boetedoening voor het feit dat… Maar nu ben ik aan het afdwalen, geloof ik. We hadden het over Anton, als ik mij niet vergis. Wel, om een lang verhaal kort te maken: we hebben die namiddag een hoogstaande conversatie gevoerd, hij en ik. ‘t Was werkelijk een aimabele man. Spijtig dat hij zo vroeg is moeten komen te gaan. Enfin, ik was blij en vereerd dat ik uiteindelijk zijn beeld heb mogen houwen...”
Ik kijk opzij en merk dat de acteur mij aankijkt met diepliggende ogen en een vervaarlijke dubbele frons frontaal boven zijn neus. Een paar seconden hangt er een loodzware stilte over de vest, en hoor ik alleen een lastige mug rond mijn oorschelp zoemen, maar dan barst hij plots in lachen uit. En zijn lach draagt ver door de vochtige avondlucht. Té ver naar mijn oordeel, waardoor ik met mijn neus op het feit word gedrukt dat de kans groot is dat ik mij toch weer stevig in de nesten aan het werken ben.
“Oké! Gij wint!” snuift hij. “G’hebt gelijk, ik had zo niet mogen stoefen dat ik af en toe wel eens een goed verhaal weet te verzinnen. Aan uw verbeelding kan ik uiteraard niet tippen. t’ Is straf hoe gij zomaar op één twee drie een pracht van een verhaal uit uw mouw weet te schudden! Ik was efkens vergeten met wie ik te doen had!”
Hij schijnt het bijzonder amusant te vinden, maar mij zinkt de moed eens te meer in de schoenen.

Terwijl we langzaam terug in de richting van het feestje kuieren, verzink ik in een soort van lethargie. Ik slaag er niet meer in een woord uit te brengen en voel een grote behoefte om mij terug te trekken in mijn krocht. Gelukkig blijkt ook  mevrouw de regisseuse, die mij voert, een terugtocht naar Tstadt in overweging te nemen. Alleen moeten er op het feest, ten behoeve van de goede vrede, nog een paar extra rookgordijnen der eeuwige vriendschap worden opgetrokken.
Terwijl ik sta te wachten, wordt er gekust en geknuffeld dat het een lieve lust is, en hier en daar wordt er een briefje met een adres tussen de ribben geschoven. Het hoeft geen betoog dat ik aan heel dat theater geen deel neem. Ik beperk mij tot een eenvoudige handdruk met de man waarvan ik heel even had gehoopt dat hij mijn nieuwe compagnon had kunnen worden. Zelf doet hij evenmin al te sentimenteel over het nakende afscheid en dat siert hem. Maar wanneer hij zijn grote klauw terugtrekt, ontwaar ik in mijn handpalm een briefje waarop hij zijn naam en adres heeft genoteerd. Ik bedank hem voor deze attentie, maar zodra ik de hoek ben omgedraaid, verfrommel ik het briefje en prop het diep in mijn zak, omdat papiertjes weggooien op de openbare weg strafbaar is en slecht voor het milieu.
Een paar weken later is de herinnering aan de acteur al stevig vervaagd, en enkele jaren later kan ik mij zelfs zijn gezicht niet meer voor de geest halen. Zo gaat dat dus in het theater des levens. Wat dat betreft had hij alvast gelijk.

zondag 15 april 2012

Kroniekjaar 1968: deel 2

Vegyllius Couckneus, alias Wannes Van de Velde, heeft zijn beste beentje voorgezet om de happening op te luisteren die door kunstenaars Panamarenko en Dr. Hugo Heyrman is georganiseerd, ten behoeve van een leefbaar Conscienceplein, en met succes. Het schepencollege heeft een principebeslissing genomen om het plein eerlang autovrij te maken. Van de vriendschap van de twee actievoerders weet Couckneus zich sindsdien verzekerd, maar een compagnon die de kroniek voor zijn rekening wil nemen, heeft hij nog steeds niet gevonden. Om die reden richt hij zijn schreden nu naar de stadsfeestzaal op de Meir, waar de jaarlijkse boekenbeurs plaatsvindt…


Als een papventje dat niet op Sinterklaas durft toe te stappen omdat het vreest in de zak van Zwarte Piet te belanden, sta ik te aarzelen voor de grote toegangspoort van de stadsfeestzaal. Ik heb een vreemd gevoel wat deze missie betreft. Hoezeer de dwalende gedachtenis van Hendrik ook heeft gepoogd mij te overtuigen van het nut van deze opdracht, toch blijf ik gegronde twijfels voelen omtrent het slagen ervan. De tijden zijn sterk veranderd in vergelijking met de periode waarin Hendrik zijn boeken uit zijn kneukels wrocht. Toen was een schrijver nog een unicum die al blij was dat hij de kans kreeg een veer te beroeren. Maar nu! Nu plaveien ze de Meir en de Keyserlei en desgevallend heel ‘den boulevard’ met mannen die wat hersenvocht over een blad of tweehonderd uitgieten en denken dat ze de nieuwe Conscience zijn. Iedereen die een pen kan vasthouden (en dat zijn er véél tegenwoordig) mag een boek kakken. En welke van deze zichzelf toch zo ernstig nemende schrijvers, zeker als ze al zover zijn geraakt dat ze hun eigen boek mogen komen signeren op de boekenbeurs, zal voor een habbekrats een stomme kroniek voor zijn rekening willen nemen? Geen enkele volgens mij. Ach, misschien dat ik mij maar beter ineens omdraai en terug mijn krocht induik. Het heeft toch geen zin.
“Ga nu binnen!” hoor ik de welluidende stem van Hendrik in mijn achterhoofd zeggen.
Zelfs hier komt hij zich moeien. Vroeger moest ik nog naar Tschoon Plein gaan om hem zijn zeg te horen doen, maar tegenwoordig ben ik nergens meer veilig voor zijn bemoeizucht. Hij is alomtegenwoordig, den heilige! Afijn, misschien is’t nog niet zo slecht dat hij mee is. Een steuntje in de rug kan ik wellicht gebruiken.
“Allez!!!” dringt hij aan. “Ga binnen! Wat staat ge hier nu te doen met uw schoenen vol moed? Denkt ge dat ze naar u toe zullen komen gelopen?”

Met wankele moed betreed ik de zaal. Ik laat mijn blik ronddwalen door de imposante ruimte en val haast achterover van de gigantische hoop boeken die hier uitgestald ligt. Ik wist nu wel dat er heden ten dage veel geschreven werd, maar dat het zóveel was…! Hoeveel bossen zijn dáár moeten voor sneuvelen?!

Als een kind dat langs de snoepkramen van de markt flaneert, loop ik langsheen de heuphoge muur van boeken. Hier en daar zit een schrijver achter een veredeld keukentafeltje zijn bundels te signeren. Het is uit dit gespuis dat ik geacht word die ene kwibus te vissen die zo zot zou willen zijn om voor een klokhuis en een halve dooier mijn schrijfwerk voor zijn rekening te nemen. Maar hoe haalt ge die daar tussenuit? Een vrome katholiek kunt ge op aswoensdag nog herkennen aan het kruis dat hij op zijn voorhoofd draagt, maar een onpopulaire schrijver die verlegen zit om een jobke pikt ge er niet zomaar uit… tenzij ik afga op de hoeveelheid aan leespubliek dat zich bij hem aandient misschien...
Mijn alziend oog valt meteen op een al wat oudere man die met heel zijn hebben en houwen uitstraalt dat hij zichzelf een grootmeester in de schrijfkunst waant - hij heeft een pijp in de mond en een pen in de hand ter illustratie - maar die verder niets te doen heeft. Geen levende ziel lijkt in zijn boeken geïnteresseerd te zijn. Misschien is dat wel mijn man.
“Allez vort!” galmt het door mijn hoofd. “Waag uw kans!”
“Jáááá!” sis ik geambeteerd.  
Ik haal diep adem en zwengel mijn motor aan. Moed vergaren, noemen ze dat in de volksmond.
“Goeiendag,” zeg ik zo vriendelijk als ik kan, nadat ik mij voor zijn tafeltje heb geposteerd.
Het is vreemd, nu ik deze man zo van nabij bekijk, gaat er om de één of andere reden een lichtje van herkenning in mij branden. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik die kop, waarop een overmaatse bril met ronde glazen leunt, al eens eerder heb gezien, maar waar?
Naast hem ligt een gigantische stapel van één en hetzelfde boek. Zijn nieuwste werk, neem ik aan. Op de witte kaft prijkt een pastelkleurige tekening die een hoop vreemde figuren voorstelt die verzameld zitten rond een tafel waarop ondefinieerbare spijzen staan uitgestald. Boven die tekening staat de titel van het boek die ik op zijn kop nog net weet te ontcijferen als ‘Het avondmaal’, en dáárboven staat de naam van de auteur, maar die krijg ik zo ondersteboven niet meteen gelezen.
Met een routineus, bijna verveeld gebaar, neemt de schrijver een exemplaar van de stapel boeken, slaat de kaft open en vraagt, terwijl hij zijn pijp angstvallig tussen zijn tanden geklemd houdt: “Aan wie mag ik het richten?”
“Pardon?” doe ik.
Daarop richt hij tergend langzaam het hoofd op en kijkt mij voor het eerst aan.
“Aan wie mag ik het richten?” herhaalt hij zijn vraag. En als blijkt dat ik het nog niet begrijp: “De boodschap… in het boek!”
“O! Maar ik wil helemaal geen boek laten signeren,” zeg ik.
De verbazing, die zich op zijn gezicht aftekent, is zo groot dat zijn wenkbrauwen zich moeiteloos boven zijn brilmontuur uitheffen. Hij plukt zijn pijp van tussen zijn tanden en laat de rook, die uit zijn mond komt opgedwarreld, rusteloos om zijn hoofd kringelen terwijl hij mij indringend bekijkt.
“Wat komt ge hier dan doen?” vraagt hij met iets van nijdigheid in zijn stem.
“Ik had u iets willen vragen,” zeg ik. “Ik zoek namelijk een schrijver die voor mij zou willen werken.”
“Werken?!?” doet hij.
“Kijk,” zeg ik, “ik weet niet of ge mij kent. Ik ben liedjeszanger, maar daarnaast ben ik ook de chroniqueur van Tstadt. Dat chroniqueren doe ik al héél lang, maar de laatste tijd steekt het mij wat tegen. Ge moet weten dat het schrijven van zo’n kroniek veel tijd vergt, meer tijd dan mij lief is. Uren per dag zijt ge daar zoet mee, als het wat kwaad wil. Zeker als de geschiedenis weer zo’n vaart neemt gelijk nu, met nachtelijke kerkbranden, revoltes, opstoten, studentenoproer en dergelijke meer. Maar als ik nu iemand zou vinden die mij tegen een kleine vergoeding dagelijks enkele uren zou willen helpen, dan zou ik zelf meer tijd hebben om liederen te schrijven en optredens te doen, verstaat ge? ’t Moet natuurlijk wel iemand zijn die met de pen uit de voeten kan, maar die tegelijkertijd niet al te veel lezers weet te strikken voor zijn eigen boeken, en daarom…”
“… denkt gij aan mij?” snuift hij.
Ik knik voorzichtig.
“Manneke, zijt gij op uw kop gevallen misschien?” sneert hij. “Denkt gij nu echt dat een schrijver van mijn kaliber zich in de wieg gelegd voelt om uw vuile werkskens op te knappen?! Als gij de chroniqueur van Tstadt zijt, zoals ge zegt, schrijf uw kronieken dan eens zelf! Ten andere: ik heb geen enkele affiniteit met die’nen uitgegroeide molshoop hier. Ik mag dan al wel lange tijd het schone dorp Londerzeel achter mij gelaten hebben om tussen de dikke nekken van Tstadt te komen wonen, maar dat wil niet zeggen dat er ook maar één haar op mijne kop aan denkt om ooit een letter aan dat pretentieuze heem hier te wijden. Er zijn al halfbakken pennenlikkers genoeg die denken dat ze daar hunnen hemel gaan mee verdienen.”
De woeste uitval van de schrijver, en in het bijzonder het woord Londerzeel, doet bij mij een belletje rinkelen, wat zeg ik? Een heel klokkenspel! Of ik het nu wil geloven of niet, maar voor mij zit niemand minder dan het mislukt pastoorke, het boerke van den buiten, de benepen katholiek, en welke schone termen had Fons zaliger nog allemaal veil voor dit manneke uit de Lemméstraat met zijn nat gezeken post? Zijn haren zijn intussen wat dunner gezaaid en zijn gelaat wat meer doorgroefd, maar zijn zelfingenomenheid is zo te horen nog steeds intact.
Ik voel mijn bloed beginnen te kolken en mijn hart drie keer overslaan. Het feit dat een boerke van den buiten, dat al blij mag zijn dat het tot onze edele contreien wordt toegelaten, vindt dat het hier de grote jan moet komen uithangen, doet mijn ingewanden in een dubbele platte scheepsknoop draaien. Uit ervaring weet ik dat dit een teken is dat mijn middeleeuwse opvliegendheid de kop opsteekt. En als die opsteekt, leg dan de hooimijten maar plat!
“Manneke, ’t is niet omdat gij u uit de koeienstront hebt weten op te hijsen dat ge hier in Tstadt uw stinkende schuurdeur moet komen opentrekken,” bijt ik hem toe. “Wie denkt ge wel dat ge zijt? Nu snap ik ineens een stuk beter waarom Fons altijd in uw brievenbus kwam zeiken! Vuil hoort bij vuil! En het verwondert mij trouwens ook niks dat hier niemand staat aan te schuiven. Ge stinkt uren in de wind naar hetgeen uit de varkens hun gat is gevallen!”
“Niemand staat aan te schuiven?! En dat dan?” wijst hij achter mij.
Ik draai mij om en zie dat de menselijke kuddegeest zijn werk weer eens voortreffelijk heeft gedaan. Waar er daarnet geen kat aan dit ‘loket’ stond, word ik nu op de hielen gezeten door een rij van een man of zes.
“Hoo zittet, langarig waarkscheuw toig?” zegt de bejaarde man die vlak achter mij heeft postgevat en het zichtbaar niet op heeft met de manier waarop ik mijn haren heb gekamd. “Godde naa nog nen boek loaten sinjeren of ni?”
“Och…” doe ik. “Dat hij zijn boeken in zijn gat steekt.”
Zonder de schrijver nog een blik waardig te gunnen, draai ik mij om en maak mij uit de voeten.

Een halve zaal verder kom ik oog in oog te staan met een mistbank die uit sigarettenrook is opgetrokken. Doorheen het troebele gordijn ontwaar ik een klein gedrongen ventje met een wat pafferig gezicht dat achter een tafeltje zit te signeren. Er staat een rij van wel tien handtekeningenjagers aan te schuiven. Terwijl hij in een opengeslagen boek een boodschap neerpent, houdt de schrijver zijn brandende sigaret in zijn mondhoek geklemd. De rook tracht hij uit zijn ogen te weren door deze tot nauwe spleetjes te vormen en zijn kop lichtjes schuin te houden.
“Probeer daar eens,” galmt het in mijn kop.
“Ja, gij! Ziet eens wat volk daar staat,” fluister ik. “Die zal wel werk genoeg hebben. Gij gelooft toch niet dat ik die ooit zo ver zal krijgen dat hij mijn kroniek zal willen schrijven.”
“Probeer toch maar eens, ge weet nooit,” klinkt het nadrukkelijk. “Zeg, en bedenk eens iets anders te zeggen dan een simpele ‘goeiendag’.”
“Waarom? Wat is er mis met iemand een goede dag toe te wensen?”
“Niks, maar om contact te maken is het toch wat schraal. Om een deur te openen hebt ge nu eenmaal een goede sleutel nodig, verstaat ge? Probeer eens een sterke openingszin te bedenken, waardoor hij al direct in u geïnteresseerd zal zijn, iets in de trant van…”
“Jááá, zagevent, ’t is al goed!” doe ik iets te luid.
Ik zie een paar van de handtekeningenjagers het hoofd draaien en mij meewarig aankijken. Het komt nog eens zover dat ze mij in een dwangbuis duwen en mij met een geel karreke komen halen, ik zweer het u!

Ik neem plaats achteraan de rij. Terwijl ik naarstig op zoek ben naar een openingszin, word ik plots afgeleid door de stem van de schrijver. De man klinkt alsof hij een bus helium heeft ingeademd! Het kwaken van een eend is er niks tegen! Als men hem in ’t midden van een vijver zou zetten, de pluizige kwakjes zouden zich rond hem scharen, goed weten! Een geluk voor hem dat een schrijver niet beoordeeld wordt op zijn stem, maar op de woorden die hij aan het witte blad toevertrouwt. Maar bon, een openingszin dus. Pff! Wat kunt ge nu zeggen om bij zo’n mens, die ge van haar noch dons kent, met de deur in huis te vallen? ‘Ken ik u niet van ergens?’ of ‘Zou het kunnen dat wij elkaar al eens eerder hebben gezien?’ of in zijn geval misschien: “Over ’t weer gesproken, hangen de wolken bij u altijd zo laag?’ Ja, ik geef het toe: ik ben niet goed in zo’n dingen.

“Goeiendag!” klinkt het plots.
Ik kijk geschrokken op. Ik was zo in gedachten verzonken dat ik niet gemerkt had dat de rij voor mij weggesmolten was als ossenvet in een heet gestookte ketel. ’t Is begot al aan mij! En ik heb nog geeneens een openingszin bedacht! Wat moet ik nu uit mijn frak slaan?
“Goeiendag…” antwoord ik aarzelend. “’t Is voor een boek.”
De schrijver kijkt op en lacht eens.
“Ik had nu ook wel gedacht dat het niet voor een pak friet was dat ge hier stond aan te schuiven,” zegt hij.
Aha! Een mens met humor! Hij neemt een boek van zijn stapel en slaat de kaft open.
“Aan wie mag ik de boodschap richten?” kwaakt hij.
“Hm? Ah… euh… Wim… euh… Wannes… enfin ’t is allemaal eender…” stotter ik.
Terwijl hij schrijft ‘Aan Wim en Wannes voor wie alles eender is: veel leesplezier’, stort de as van zijn sigaret op het blad.
“Astemblieft,” zegt hij, nadat hij de kaft heeft dichtgeklapt en mij het boek met as en al toesteekt.
“Merci,” zeg ik.
Ik lees de titel. ‘Wat een leven’ staat er in grote letters op de omslag. Een verzuchting waarin ik mij perfect kan vinden. Ik begin deze man met de seconde sympathieker te vinden, wat mijn zelfvertrouwen op slag een eind vooruit helpt.
“Mag ik u eens iets vragen?” zeg ik. “Schrijft gij alleen maar boeken of waagt gij u ook aan andere dingen?”
“Ik schrijf eender wat, jongen,” antwoordt hij rustig. “Is het geen boek, dan is het wel een cursiefje voor de gazet of een gedicht of desnoods een scenario voor een stripverhaal. Met schrijven voorzie ik in mijn levensonderhoud, wat wil zeggen dat ik niet te kieskeurig mag zijn. En bovendien doe ik het graag. Ik kan mij geen leven zonder schrijven voorstellen. Maar waarom vraagt ge dat?”
“Wel, omdat ik op zoek ben naar iemand die mij zou kunnen helpen bij het schrijven van mijn kronieken,” zeg ik.
“Ah, zijt gij kroniekschrijver?” doet hij. Er klinkt geen ironie of sarcasme door in zijn stem. Alweer een pluspunt.
Ik knik. “Dé chroniqueur van Tstadt,” poneer ik fier. “Ik doe dat al een eeuwigheid, maar daar kruipt zoveel tijd in… Nu heb ik sinds enkele jaren ook een carrière als volkszanger, maar het valt niet mee om die twee te combineren. Ik moet liederen componeren, teksten schrijven, repeteren, optredens geven…  enfin, een hoop werk. Daarom dat ik iemand zoek die een deel van het chroniqueren van mij kan overnemen, zodat…”
 “Seg, motje, godde gaai het hier nog laank ston oitleggen of wa?” klinkt het plots achter mij.
Ik draai mij om en kijk tegen een lange rij handtekeningenjagers aan die zonder uitzondering van het ene been op het andere staan te hellen van ongeduld.
“’k ebbekik gienen hielen dag taaid, zenne!” vervolgt de man die vlak achter mij staat.
“Klein momentje,” zeg ik met opgestoken vinger, “’t is belangrijk.”
“Niks klaain momengtje,” spuwt hij mij in het gezicht. “Leg het oit ache taaid et! ’t Is ni oemda ge wa kunt zinge da ge wa miër zed as een aander! In de grongd zedde ne mengs, zedde nen doëdgewoëne mengs, vergetta ni! Allei, mokt pleuts!”
Hij doet met een hoofdknik teken dat ik opzij moet gaan staan.
De schrijver, die juist een nieuwe sigaret uit zijn pakje heeft gepulkt en deze aanpaft met de nog niet gedoofde peuk van de vorige, tikt mij op de voorarm en zegt, terwijl hij met kracht een fikse wolk rook de hoogte inblaast: “Weet ge wat? Over een half uurke heb ik gedaan met signeren. Als ge wilt gaan we dan ergens iets drinken in de buurt om een klapke te doen. Wat denkt ge?”

Drie kwartier later komt het kwakende schrijvertje op mij toe gestapt, maar hij is niet alleen. Hij blijkt vergezeld te zijn van een man van een jaar of veertig, die een stuk groter is dan hij en wiens hoofd bezaaid staat met krulhaar dat uitmondt in wollige bakkebaarden. Om de één of andere reden doet de kop van deze man mij denken aan de buste van een Romeinse keizer. Vreemd is wel dat hij de ogen verborgen houdt achter een donkere zonnebril, hoewel er op deze trieste novemberdag van zon geen sprake is, en het bovendien al ferm begint te schemeren.
“Dit is Hugo,” zegt het kleine schrijvertje, die zelf met twee voornamen door het leven gaat maar aangesproken wenst te worden met Louis.
Hugo (niet die van die ijsblokkenaffaire) blijkt eveneens een schrijver te zijn, waardoor ik mijn kansen op succes meteen verdubbeld zie. Wat mij echter vooral frappeert aan deze man, is dat hij beweert geboren en getogen te zijn diep in wat eens het graafschap Vlaanderen was, terwijl hij een Nederlands uitbraakt dat nauw aanleunt bij de taal die hoog boven de moerdijk wordt gebezigd. Vreemd, mijns inziens.
“En u bent…?” vraagt de man, terwijl hij mij voornaam de hand drukt.
“Wim,” antwoord ik. “Enfin… eigenlijk heet ik Willy, maar iedereen noemt mij Wannes.”
“O ja! Dat lijkt mij perfect logisch!” doet hij na een korte aarzeling. “Zeg, Willem…”
Zo had ik mijn eigen naam nog nooit bekeken.
“… naar het schijnt heb jij Louis aangeboden om een glas met hem te gaan drinken. Heb je er bezwaar tegen indien ik jullie zou vergezellen naar de kroeg? Ik heb ook wel zin in een glas schuimend vocht.”
Hij trekt zijn zonnebril een paar centimeter naar voor op zijn Romeinse neus en kijkt mij indringend aan alsof hij mij wil te kennen geven geen tegenspraak te dulden.

Tien minuten later betreden we de ‘Quinten Matsijs’. Menig literair talent heeft hier reeds zijn broek gesleten, dus zullen deze heren hier ook wel niet misstaan, denk ik. We zetten ons aan de toog omdat alle tafels benomen zijn. Hugo en ik bestellen een bolleke, terwijl Louis het op een ‘geus’ houdt. Ik mag tussen de twee schrijvers in zitten, als de jarige op het feest te zijner ere. Alleen ben ik niet degene die het hoge woord voert. Integendeel. Louis en Hugo verzeilen haast onmiddellijk in een conversatie die het midden houdt tussen een kameraadschappelijk gesprek en een hoogoplopende discussie. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat zij beiden een soort van jaloezie voor elkaars literaire werk ervaren, maar elkaar tegelijkertijd mateloos bewonderen. In literaire kringen liggen de gewette messen der afgunst altijd binnen handbereik. Gelukkig dwaalt het gesprek na verloop van tijd af naar een onderwerp waarover een grotere consensus lijkt te bestaan. Dit onderwerp heet: vrouwen. Beiden blijken deze mensensoort erg genegen te zijn, al beleven ze hun excitaties daaromtrent elk op hun eigen manier. Hugo (die toch enige trekken van een adonis vertoont) schrikt er niet voor terug zichzelf te ontmaskeren als een rokkenjager die er zijn hand niet voor omdraait om vrouw en kind te verloochenen ter wille van zijn eigen vleselijke geneugtes. Bij Louis, daarentegen (die weinig trekken van een adonis kan worden aangewreven en eerder iets wegheeft van een gnoom) blijkt de interesse in vrouwelijk schoon eerder van platonische aard te zijn. ’t Is te zeggen: hij onthult in het bezit te zijn van duizenden foto’s van naakte vrouwen, en noemt zijn verzameling met een mooi woord een ‘feminatheek’, en zichzelf onomwonden een “viezen tist’. Goed, op eerlijkheid staat geen prijs. Maar ook in deze discussie zie ik mij genoodzaakt aan de zijlijn te blijven staan. Wat weet een chroniqueur, die weinig beter af is dan een eunuch, van vrouwen? Nougatbollen!

Na een pint of zes/zeven, hoop en al acht (‘k ben de tel al kwijt) blijkt Hugo degene te zijn wiens blaas het kleinst van omvang is.
Wanneer hij de aangewezen achterkamer is ingewandeld, acht ik het moment gekomen om bij Louis te polsen of hij al over mijn voorstel heeft nagedacht. Maar nog vooraleer ik een klank kan uitstoten, heeft het kleine schrijvertje alweer het woord genomen teneinde mij met zijn kwekstem toe te vertrouwen dat hij van al dat bier honger heeft gekregen als een paard. Hij zegt zin te hebben in een smeuïg pak friet met een kwak vettige mayonaise, gedrenkt in een portie geurig stoofvlees. Ik probeer hem uit gemakzucht nog te verleiden met een eenvoudig bord gezoden worst, wat ze in de Quinten Matsijs te alle tijden in de aanbieding hebben, maar daar heeft hij geen oor naar. Friet wil hij! Wanneer ook de Romeinse keizer bij terugkomst wonder boven wonder blijk geeft van een plotse ‘grote trek in een weldoend pak frieten’, zie ik mij genoodzaakt hen naar een goed frituur te loodsen. Aan een hongerige mens kan men immers veel slijten, maar zeker geen werk.
Ik opteer voor het beste fritkot van Tstadt, dat met de toepasselijke naam ‘N°1’ is bedacht en dat op de hoek van de Hoogstraat gelegen is!

Op de Grote Markt passeert ons een kerel die zijn eetwaar reeds heeft ingeslagen en een dampend pak friet in de hand houdt. Zijn lippen en wangen blinken van de mayonaise en zijn vingers zijn vettig tot vér boven de kneukels. Uit het pak stijgt een haast bedwelmende geur op.
“Nou, wat ruiken die frietjes héérlijk!” roept Hugo spontaan uit, terwijl hij van dichtbij een hunkerende blik op het uitnodigende voedsel werpt.
De kerel, wiens kaken heftig op en neer gaan van het kauwen, gooit de schrijver een laatdunkende blik toe en zegt met propvolle mond: “Stoemen ‘Ollander!”, waarna hij rustig verder kuiert. Ja, de hoffelijkheid der Sinjoren is tot ver buiten de stadsgrenzen gekend.  
Heel even staan beide schrijvers elkaar perplex aan te kijken, maar dan barsten ze simultaan in een bulderende lach uit. Het dronken schrijversgebroed lijkt deze grap méésterlijk te vinden. Zelf lach ik enkel mee om niet uit de toon te vallen.

Na het slenterend verorberen van een weldoend pak frieten, willen de heren schrijvers de keel spoelen met een glazen dessert. Aangezien we ons op dat moment als bij toeval net voor de ingang van het naast het stadhuis gelegen café ‘Den Engel’ bevinden, willen zij daar binnengaan. Ik stribbel tegen omdat ik weet dat het daar wel eens durft te krioelen van de schepenen - en in ’t slechtste geval een burgervader - die, nadat zij door het bier van alle remmingen zijn ontdaan, aan de toog nog een stuk heftiger te keer gaan dan in de gemeenteraad. Maar de schrijvers laten zich niet ompraten. De dorst blijkt te groot te zijn om nog op zoek te gaan naar een ander café. De pisdrang trouwens ook, te merken aan het ongedurig tegen elkaar schurken van Louis’ billen.

Met enige reserve betreed ik de bewuste herberg. Sinds ik mij heb ‘verlaagd’ tot het schrijven én zingen van protestliederen die enige kritiek op het stadsbestuur durven in te houden, lig ik niet bepaald meer in de bovenste schuif van het dienstdoende kabinet. Als ik al bekeken word, dan is het met de nek, zo niet met het scheefste oog dat voorhanden is. Een hekelende chroniqueur is een luis in de pels van het zich in vergenoegzaamheid wentelende stadsbestuur, zoveel is duidelijk.
Gelukkig treffen we in ‘Den Engel’ slechts één schepen aan, en dan nog deze van cultuur, wat een meevaller is, want als de schepen van cultuur van één ding volstrekt niets af weet dan is het van cultuur. Dus niks van kunst. En ook niets van alles en iedereen die daar van ver of dichtbij iets mee te maken heeft. Zelfs de grootste schrijvers, de meest getalenteerde schilders, de hoogst gewaardeerde beeldhouwers en de meest bejubelde chansonniers zijn voor hem nobele onbekenden. Het scheve oog blijft bijgevolg achterwege. Herkenning ook. Pas wanneer hem door een attente tooghanger in het oor is gefluisterd dat twee bekende schrijvers het etablissement  hebben betreden, vergezeld van een ordinaire liedjeszanger, wordt ’s mans interesse gewekt en vindt hij het nodig een nummertje vleierij ten beste te komen geven. Met reikende hand komt hij op ons toe gestapt. Jammer voor hem staat op zijn domme gezicht in drukletters te lezen dat hij geen idéé heeft welke twee van de drie zich aandienende kerels de bekende schrijvers zijn en wie de ordinaire liedjeszanger. Ik krijg bijgevolg ook een hand!

Na een schier eindeloos rondje oeverloos gelul, houdt de steedse cultuurpaus zijn ongevraagde interventie voor bekeken, al was ’t maar omdat we niet in de verwachting zouden komen te verkeren dat hij ons een drankje zou betalen. Na zijn aftocht laten Hugo en ik ons opgelucht een ferme bol bier inschenken en Louis een geuze. Ik denk dat nu mijn moment aangebroken is om over mijn job te beginnen, maar helaas, nog voor ik deftig adem heb kunnen halen, ontsteken Hugo en Louis alweer in een nieuwe conversatie. Waar blijven zo’n schrijvers hun inspiratie halen, vraag ik mij af. Enfin, er zit niets anders op dan te luisteren en te drinken, in willekeurige volgorde.

Na nog een bol of acht nemen de twee literaire grootheden eindelijk de tijd om even op adem te komen. Ze vallen stil als een stoomlocomotief die zonder water is komen te zitten. Nu is’t aan mij, schiet het mij meteen door het hoofd! Helaas wil het feit dat ik mijn kas ondertussen zo vol heb gegoten, dat ik niet meer van deze wereld ben. Het gevolg is dat ik met mijn zatte kop het lumineuze idee opvat om de twee schrijvers ineens maar in te wijden in mijn merkwaardig levensverhaal. Als een gulp braaksel die onweerstaanbaar haar weg naar de vrijheid zoekt, barst een woordenvloed los uit mijn keel. Ik initieer hen met overgave in het mysterie der chroniqueurs, en vertel hen in één moeite door hoe het mij vergaan is met Hendrik. Ik verhaal hen met schone woorden en wankele gebaren hoe ik hem voor het eerst heb ontmoet, daags nadat ze de kaasbollen hadden buitengekegeld. Ik beeld uit hoe hij daar kwam aangewandeld met een windel als een Moorse tulband om zijn kop, en een Hollands geweer onder zijn oksel waarvan de haan verwijderd was en dat hij aanwendde als kruk. Ik zever hen in de nek dat, hoewel hij een groot literair talent was, hij van geluk mocht spreken dat hij mij toen tegen het lijf liep, want dat ik er persoonlijk voor heb gezorgd dat hij zijn dienst niét moest uitdoen, en dat ik zijn carrière een sjot onder de put heb gegeven door een uitgever voor hem te zoeken, en dat hij in ruil daarvoor járenlang mijn kronieken heeft geschreven, en dat ik had gehoopt dat één van hen getweeën dat ook zou willen doen….

Meteen na die laatste woorden wordt het ijzig stil aan de toog. Althans toch in mijn gezelschap. Hugo neemt zijn bol ter hand en roert de inhoud zodanig bruut om dat het resterende bier haast over de boord slaat. Louis daarentegen blijft mij een paar tellen indringend aankijken doorheen een zelf opgetrokken wazige mist, tot hij zich plots van zijn kruk hijst en op irritante toon zegt: “Hewel, dat is nu nog eens een origineel verhaal dat ge daar komt op te dissen. Waarom stelt ge dat niet te boek, ventje? De kans is groot dat het een bestseller wordt!”
Hij gooit zijn sigaret op de grond, trapt ze uit en lacht tegelijk zijn teerbruine tanden bloot.
Ik weet het niet zeker, maar nu heb ik toch sterk de indruk dat er een spottende ondertoon in zijn repliek school.
“Wat is’t, gelooft ge mij niet?” bijt ik hem met wiegend hoofd toe.
“Dat ligt redelijk moeilijk,” zegt hij sarcastisch. “Ik ben namelijk een socialist, moet ge weten, en een socialist dat is zoiets gelijk een atheïst, met andere woorden een ongelovige tist.”
Een afvallige! Geen wonder dat hij ‘geus’ drinkt!
“Jamaar wacht eens, ik zever niet, hé!” word ik lastig. “Ik wéét dat mijn verhaal vergezocht lijkt - ik moet trouwens eerlijkheidshalve toegeven dat Hendrik het daar in ’t begin óók moeilijk mee had - maar het is zoals ik het u verteld heb en niet anders! Ik leef al ononderbroken sinds het begin van de dertiende eeuw en heb alles wat zich hier sindsdien heeft voorgedaan met mijn eigen ogen gezien of tenminste toch met deze twee flappen gehoord! Ik was erbij toen ons door hertog Hendrik den eerste de stadsrechten werden toegekend. Ik heb de builenpest weten heersen, evenals die andere pest, genaamd de inquisitie. Ik heb de gouden eeuw beleefd, heb Jan Blom de kathedraal weten overeind houden, heb Leopold zijn afbraakplannen zien ontvouwen, de kaaien zien rechttrekken, de stadsmuren zien opbouwen en weer afbreken… enfin ik heb álles gezien! Noem het op en ik…”
“’t Is goed, manneke,” doet Louis, terwijl hij een hand op mijn arm legt, zoals ze bij zotten doen om hen te sussen als ze een crisis trachten te krijgen, “ge kunt het goed uitleggen. Hadden ze u destijds naar de Congo gestuurd, alle negerkens waren al lang bekeerd geweest!”
“Héla,” zeg ik bits, terwijl ik zijn hand met geweld van mijn arm duw, “blijf eens van mijn lijf! ’t Is niet omdat gij uzelf een grote schrijver waant dat gij u alles moogt permitteren!”
Daarop vindt de Romeinse keizer dat het tijd wordt om te interfereren.
“Luister eens, beste kerel,” zegt hij sussend, “ik ben bereid toe te geven dat je over een opmerkelijk verhalend talent beschikt. Er kan misschien nog wat gesleuteld worden aan de vertelstructuur en de plot vertoont misschien nog enkele hiaten, maar het heeft zeker potentieel. Het lijkt mij zelfs een stuk sterker voor de dag te komen dan de meeste dingen die de door jou geciteerde Hendrik Conscience destijds uit zijn veer heeft gewurmd, al is dat op zich niet moeilijk, want eerlijk gezegd: je moet het talent van die negentiende-eeuwse romanticus nu ook niet overschatten! Ik geef toe dat hij een aantal waardevolle parabels aan het witte blad heeft toevertrouwd, en zijn leeuw van Vlaanderen mag voor mijn part als een mijlpaal in de vaderlandse literatuur worden beschouwd, net als zijn Loteling. Maar om te stellen dat hij een groot literair talent was…”
En dan neemt kwakje het weer over.
“Luister eens, ventje,” doet hij, nadat hij een volgende sigaret heeft opgestoken en met zijn vingers door zijn achteruitgekamd haar heeft gestreken dat in de loop van de avond wat wilder is gaan staan, “ik begrijp wel dat ge heel die zever hebt opgedist om ons zover te krijgen dat we uw vuile werk zouden doen, maar ge kunt nu toch niet verlangen dat meesterlijke schrijvers zoals wij, die allebei genoemd worden als mogelijke nobelprijswinnaars, onze kostbare tijd gaan zitten verdoen aan triviale dingen! Ik heb al werk genoeg met mijn boontjes!”
“Triviale dingen?!” Ik roep het zo luid dat iedere aanwezige het praten staakt en de kastelein uit voorzorg de glazen aan kant zet. In de geladen stilte die volgt tracht ik minutieus het betoog te reconstrueren dat Fons ooit heeft gehouden, de lofzang op de chroniqueurs die hij heeft afgestoken: dat wij het zijn die geschiedenis schrijven en ervoor zorgen dat wij ons voorouderlijk zaad kennen en dat ezels geen twee keer over dezelfde steen struikelen enzovoort en zo verder. Maar ook dat maakt weinig indruk.
“Weet ge wat het is met jonge gasten gelijk gij?” pompt Louis mij met een door vreselijke nicotinewalmen doordrongen adem in het gezicht. “Gij zijt allemaal van hetzelfde ras, van hetzelfde soort nieuw onkruid dat overal opschiet! Ge doet niet anders dan drinken, marihuana roken en u overgeven aan losse zeden, maar als er moet gewerkt worden, stuift ge uit elkaar als kiekens waartussen ze een baksteen hebben gegooid! Als gij de chroniqueur van Tstadt zijt, schrijf uw stomme kronieken dan zelf!”
En dan gebeurt het! In een oogwenk weet de alcohol, waarmee mijn bloed is vergiftigd, zich om te zetten in adrenaline. Ik voel de kleur wegtrekken uit de flanken van mijn neus, en het is enkel maar omdat er zoveel pottenkijkers rondom ons zitten dat ik hem niet als een rat naar de keel vlieg. Met een zelden geziene agressie bijt ik hem toe dat hij in mijn ogen niet meer is dan een broekventje dat nog niet aan de knoesels komt van de grote Conscience. Om mijn woorden kracht bij te zetten, neem ik het boek dat hij voor mij gesigneerd heeft ter hand en scheur het zonder de minste moeite in twee.
“Hier zie,” zeg ik, “nobelprijswinnaar! En gij,” draai ik mij naar de Romein, om hem zeker niet buiten schot te laten, “gij zijt er ook weer zo ene die vindt dat ’t Vlaams op geen kloten trekt, zeker? Weet ge wat gij zijt? Die mens daarstraks had gelijk: ne ‘stoemen Ollander’, dat zijt gij!”
Schuimende vlokken speeksel hechten zich vast op de donkere glazen van zijn zonnebril. Ik zie hem geschrokken zijn zakdoek bovenhalen en zijn duistere vitrine schoonvegen. Het is haast bewonderenswaardig hoe kalm hij blijft onder mijn aanval. ‘Boontje’, daarentegen, de man die ’s middags nog de goedmoedigheid zelve was, heeft er onder invloed van alcohol duidelijk meer moeite mee zijn sereniteit te bewaren. Als de eerste de beste straatvechter grist hij een glas van de toog, slaat er een scherf af en priemt er vervaarlijk mee onder mijn baard.
“En nu gaat ge uw bakkes houden!” kwekt hij met zijn overslaande eendenstem. “Of ik doe u een ongeluk!”
Hij spuwt die woorden met een zodanige kracht uit, dat ik denk dat ze zijn doorrookte longen straks terug naar binnen zullen moeten duwen. Een ogenblik later zakt hij echter als een leeglopende luchtballon ineen en blijft als een onooglijk hoopje ellende liggen aan de voet van de toog.

Nadat ze hem weer hebben bijgebracht, blijkt de pijp van het schrijverke uit te zijn. Zijn sigaret overigens ook. Van het ene moment op het andere is de bruut getransformeerd in een lusteloos ventje dat net als ’s middags weer de vriendelijkheid zelve is. Hij schijnt zich zelfs al niet meer te herinneren wat er zich even voordien heeft voorgedaan of wie ik ben. Het enige wat hij nog blijkt te weten, is waar hij woont, of toch bij benadering. Hij vraagt in ieder geval met een kinderlijk stemmeke aan Hugo of hij het goed vindt dat ze terugkeren naar ‘de Vlaanders’.
Om hem overeind te helpen, schiet de stedelijke cultuurpaus, die de afgelopen minuten bang in een hoekje heeft zitten bibberen, hem ridderlijk te hulp. Een steuntje in de rug kan tenslotte iedere scheppende kunstenaar op tijd en stond gebruiken, zal hij denken. De Romeinse keizer slaat ondertussen zijn jas om als een tempelier zijn wapenkleed, en kegelt daarbij een pint of drie van de toog.
Voor kwakje de deur wordt uitgeloodst, tast hij nog even in zijn binnenzak of zijn meegedragen collectie vieze prentjes nog wel compleet is.

Pas wanneer zij al halverwege de Grote Markt zijn, hul ik mij eveneens in mijn jas, en trek mijn klak zo diep over mijn ogen dat mijn gezichtsveld niet hoger meer reikt dan de klink van de deur. Zo hoef ik de kwade blikken van het cafévolk niet te trotseren. Als een dief in de nacht sluip ik buiten, zonder aan iemand een goeiendag te zeggen. Op dat woord staat tóch geen prijs.
Achter de hoek, in de Braderijstraat, kan ik het niet laten een knetterende vloek te slaken die tegen de oude gevels stuitert en mij als een natte schotelvod terug in het gezicht slaat. Op de eerste verdieping wordt ergens een raam opengetrokken, waarna een al wat oudere man zich vervaarlijk naar buiten buigt en mij met woeste blik in de ogen toeblaft:
“Seg, schuppezot, goddis oep een aander van oew oeren moake! ’t Is ni oemda gaai e stuk in oe kloëten het, da g’ieel Tstadt moet wakker houwe mè oe lawaait, hei! D’r zen heer mengsen dee probeiren te sloapen! Zatlap!”
Na dat laatste woord wordt het raam met zo’n geweld terug dicht gekeild dat ik even vrees het glas in mijn nek te zullen krijgen. Ik trek mijn kop nog wat dieper tussen mijn schouders en maak mij uit de voeten.

Met het Spekhuis in zicht voel ik mijn innerlijke rust stilaan wat terugkeren, maar op ’t moment dat ik de trappen van de Repenstraat afdaal, word ik plots opnieuw opgeschrikt door een luide mannenstem die “Oit de weg, scheile, of ge kraaid een akketaat teigen oewen tuit!” roept.  
Ik draai mij geërgerd om en zoek naar het uitschot dat het lef heeft mij op zo’n denigrerende toon toe te spreken, maar tot mijn verbazing is er in de hele Repenstraat geen levende ziel te bespeuren.
“’k Segget nog iëne kiër, hei: ache na ni mokt da’g oit de weg zè, dan kraaid’een koek oep oewe smool mè drei joar garance!” klinkt het vervolgens, gevolgd door een lachsalvo.
Ik kijk verbouwereerd om mij heen, en bal (hoewel ik een onvervalste pacifist ben) mijn vuisten om een gevecht aan te gaan met de onzichtbare demonen die het op mij hebben gemunt, maar dan fixeert mijn zwalpend oog zich plots op het lage deurtje van de ‘Poesje’, dat op een kier staat. Meteen valt er een last van mij af. Natuurlijk! Dát is het! In de poesjenellenkelder is een voorstelling aan de gang! Hoe kon ik mij daar aan laten vangen?! Zatheid werkt schranderheid zelden in de hand.
Ik schud het hoofd en wil mijn weg vervolgen, maar ineens bekruipt mij de goesting om die deur eens verder open te duwen en binnen te gaan. Zelf heb ik nog nooit zo’n volkse voorstelling meegemaakt, maar Hendrik was er dol op. Ik zou nu eindelijk wel eens willen weten wat daar zo bijzonder aan is…

Ik plooi mijn lijf onder het lage deurkader door en duik zonder een geluid te maken de kruipkelder in. Tot mijn verbazing blijkt er niemand bij de ingang te zitten. Eén of andere verstrooide medewerker is waarschijnlijk vergeten om de deur in het slot te duwen toen de voorstelling begon. Da’s goed, dan moet ik tenminste niet betalen; de avond is al duur genoeg geweest.
Ik zet mij onopvallend neer op een klein bankje op de achterste rij (wat niet simpel is als ge een stuk in uw voeten hebt) en richt mijn wazige blik op de scène. In een kleurig decor zie ik een aantal poppen met karakteristieke koppen als zotten over en weer huppelen, terwijl zij elkaar bestoken met spitsvondigheden en elkaar met plezier de houten kop in timmeren. Het publiek buldert van het lachen, maar zelf geef ik aanvankelijk geen kik. Mijn geteisterd humeur laat het mij niet toe om het vermaak van het aanwezige publiek te delen. Maar wanneer ik door begin te krijgen dat het opgevoerde poppenspel bol staat van de maatschappijkritiek en sneren aan het adres van ‘t stadsbestuur, begin ik langzamerhand te ontdooien en tekent zich een eerste voorzichtige glimlach af op mijn gelaat, niet veel later gevolgd door een ingehouden lachje dat zich aan mijn keel ontworstelt. Nog geen tien minuten later zit ik mij - net als de rest van het publiek - op de dijen te kletsen van plezier.
Wanneer ik na afloop weer op de straatstenen sta, voel ik mij als herboren. De alcohol lijkt al voor een derde verteerd en in mijn achterhoofd broedt een idee…