zondag 1 april 2012

Kroniekjaar 1965:

Eindelijk heeft men in ‘de Hogere Regionen’ begrepen dat Vegyllius Couckneus in de hoedanigheid van Lode Baekelmans tot op de draad versleten is. De klaargestoomde opvolger heeft zopas het signaal ontvangen dat het tijd wordt om de fakkel over te nemen. Als een duif, die door onzichtbare krachten naar haar til wordt gevoerd, zal hij naar het Vleeshuis worden geleid, om daar aan zijn levenstaak te beginnen.

“Ze zegge weliswaar da ne Sinjour van adel is, mor da’s al lank gedaan.
Want haai doe nog dees jaar, a d’er wa vor z’ne zak baai is, het Vliêshois nor de maan.
Ofwel, ’t is nogal staerk, rooi vaerf oep de kaerk,
Of bladgoud oep het Singt-Andries en namaakgras in ’t paerk!
Brek ‘et mor af, douwet mor oem, ’t is schaend, da schoên sinjourenlaend!”

Het zweet loopt mij in beken van het gelaat wanneer ik mijn tekstboek dichtklap en deemoedig het hoofd buig om het warme applaus van het publiek in ontvangst te nemen. Terwijl mijn teergeliefd ensemble bij middel van een zoetgevooisde viool, een hijgende trekzak en een dwarse fluit de finale noten van het lied de zaal instuurt, trek ik mij terug in de coulissen. Ik voel mij leeg als de pop van een vlinder nadat deze fladderend het luchtruim heeft gekozen. Nooit eerder heb ik mij zo volledig gegeven op een podium. Ik heb gezongen alsof ik mijn laatste adem uitblies.
Het publiek klapt zich de handen lam, smekend om een bisnummer, maar ik zie mij genoodzaakt daaraan te verzaken. Tijdens mijn optreden heeft een innerlijke stem mij tot de orde geroepen. Ik heb begrepen dat ik dringend op pad moet, omdat de reden waarom ik ter wereld ben gekomen zich gaat voltrekken. Ik heb geen idee waarheen de nakende tocht mij brengen zal, maar ik ben zeker dat mijn voeten mij zullen leiden. Als een zalm die zijn weg zoekt naar de paaiplaats - half aan flarden, met rot vel dat zwiebert langs zijn lijf - zal ik desnoods watervallen opzwemmen om mijn doel te bereiken, waar dat ook moge zijn. Ik voel dat mijn aanwezigheid wordt vereist op een plaats waar niet langer uitstel wordt geduld. De plicht roept.
Ik ga nog één keer op, maak een laatste diepe buiging, bedank mijn groepsleden, en zeg hen dat ik moet gaan.

Als een oosterse wijze, geleid door een sluimerende ster, passeer ik langs Tschoon Plein en houd een ogenblik halt voor het beeld van de man die zijn volk leerde lezen. Ik bekijk zijn bronzen aangezicht en kan mij niet van de indruk ontdoen dat hij mij een veelbetekenende blik toewerpt. Het lijkt wel alsof hij mij iets wil toevertrouwen, maar zijn verkrampte kaken niet van elkaar krijgt. Berustend sla ik de ogen neer en vervolg mijn weg.

Halverwege de Grote Markt sla ik de Wisselstraat in, zoals ik het al duizenden keren heb gedaan wanneer ik naar huis ging. Maar even verderop, op het kruispunt met de Hofstraat, de Kuipersstraat en de Oude Beurs, is het alsof mijn lijf in tweeën wordt gescheurd. Mijn linkervoet wil de Kuipersstraat inslaan, terwijl mijn rechtervoet de Hofstraat wil nemen. Blijkbaar weten mijn ledematen het niet eens te worden over de weg die moet worden afgelegd.
Ik sta een ogenblik weifelend het toeterend verkeer op te houden, maar besluit dan mijn neus te volgen. Die wijst de richting van de Hofstraat aan. Op die manier beland ik in de Zirkstraat. Dit is de straat waar ik als Willy Cecile Johannes Van de Velde geboren en getogen ben. Hier heb ik mijn hele jonge leven doorgebracht, in de ouderlijke woonst die gevestigd is boven de Spaanse winkel. Heel even voel ik de neiging om daar naar binnen te gaan, om de trappen op te lopen waarin mijn voetspoor gegraveerd staat, maar een innerlijke kracht weerhoudt mij ervan. Dit huis - voel ik - heeft mijn aanwezigheid niet meer vandoen. Mijn toekomst ligt elders. Dag vader, dag moeder, ’t is goed geweest. ‘k Heb van u geen klagen gehad. Ge hebt mij gevoed, gekleed en grootgebracht. Daaruit bestond uw taak. Meer mag men van ouders niet verwachten. Nu is ’t tijd om mijns weegs te gaan; om mijn eigen voorbestemde taak in dit leven te vervullen. Je vous dis adieu.

Ik sla linksaf en volg mijn innerlijke kompas. Maar amper enkele stappen verder wordt mijn aandacht plots naar een huis aan de overkant van de straat gezogen, een groot huis met een brede witte gevel. Het is vreemd, ik ben dit gebouw al ontelbare keren voorbijgelopen, maar nog nooit heb ik de behoefte gevoeld om op te kijken naar de gevel. Ik vraag mij af wat het is dat mijn aandacht trekt. Ik hou halt en ontwaar, gekneld tussen de ramen van de eerste en de tweede verdieping, een bronzen plaat, die met vier grote bouten in de stenen muur bevestigd zit. Ik vorm mijn ogen tot spleetjes en tracht de haast onleesbare tekst, die op het plakkaat is aangebracht, te ontcijferen.
‘Geboortehuis van Gustaaf Wappers kunstschilder 1803-1874’ staat er. Ik frons de wenkbrauwen en vraag mij af waarom die naam mij bekend voorkomt, terwijl ik tot daarjuist van het bestaan van deze man niet afwist. Ik pieker mij het hoofd suf, maar wanneer blijkt dat ik mijzelf het antwoord schuldig moet blijven, besluit ik verder te gaan.
Ik loop de Zirkstraat helemaal uit, leg de helft van de Zakstraat af en duik onwillekeurig de Burchtgracht in. Pas wanneer ik in het gangetje onder het Spekhuis halt hou voor het brede lage deurtje, daagt het mij dat het hier is dat ik word verwacht. En meteen ontvouwt mijn hele voorgeschiedenis zich aan mij. Van het ene moment op het andere begrijp ik waarom ik zo gebiologeerd naar dat huis in de Zirkstraat stond te staren. Gustaaf Wappers, dat was ikzelf! Het is vreemd: ik blijk in die straat nu al twee keer het levenslicht te hebben gezien. Op die manier valt er straks tóch nog een lijn in het systeem te trekken!

Ik bal mijn hand tot een vuist en plant mijn kneukels onzacht op de deur, waarvan ik niet had gemerkt dat ze uitnodigend op een kier stond. Langzaam zwaait het poortje een paar centimeter open, waardoor mij een blik geboden wordt op het duistere interieur. Ik bemerk een roerloze gestalte die gehuld is in een eeuwenoude mantel, en op een wankele brits ligt. Zonder nog een ogenblik te twijfelen, duw ik de deur verder open en verschaf mijzelf toegang tot de duistere krocht. Ik stap onvervaard op het lichaam toe, waarvan de ogen wijd opengesperd staan, en leg mijn hand op het bloedeloze voorhoofd. Het voelt nog warm aan, wat mij zekerheid verschaft dat het amper enkele minuten kan geleden zijn dat dit oude corpus de geest heeft gegeven. Ik buig mij voorover en bekijk het gelaat van wat ik weet dat mijn vorige ‘ik’ is geweest, het afgeworpen imago van mijn vorige hoedanigheid, en kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik dit gezicht al eens eerder heb gezien, hoewel dit in wezen onmogelijk is. Ik pijnig mij de hersenen en ineens schiet mij het voorval te binnen dat mij overkomen is een jaar of vijf geleden, toen ik van een optreden terugkwam in Hoboken en ik met mijn gitaar tussen de benen op een tram zat. Ik herinner mij levendig hoe verbaasd ik was die oude man, getooid met een middeleeuwse mantel, naar mij te zien staren. Ik heb mij toen niet kunnen realiseren dat het naar mijzelf was dat ik keek. Ik kon en mócht het niet begrijpen, maar nu weet ik dat ik toen in mijn eigen ogen heb gekeken, in de spiegel van het verleden!

Ik ontdoe het dode lichaam van zijn mantel, en sla - zonder er bij na te denken - het haast transparant geworden vod rond mijn lijf, maar wanneer ik mijzelf van bovenaf bekijk, neem ik een drastisch besluit dat ik al eeuwen eerder had moeten nemen: het moet nu maar eens gedaan zijn met dat middeleeuwse lor. Tijd dat ik mij aanpas aan de nieuwe tijd, de nieuwe modes en veranderde stijlen. Overigens… in mijn huidige hoedanigheid beschik ik over een dikke, warme jas, die mij beschermt tegen guur weer en winterse kou. Ik heb deze tot op de draad versleten mantel niet nodig. Weg ermee!

Ik open de deur en zwier het afgedankte stuk textiel in mijn portaal, waar het goed ligt. Als iemand het nog kan gebruiken om ‘t stof mee af te doen of te dweilen, ze mogen het hebben. ’t Is maar op te rapen. En als er een vagebond het nog om ’t lijf wil slaan, alvorens naar Hoogstraten te vertrekken, mij ook goed. Er zijn immers mensen die ’t nog veel slechter hebben dan ik. Ik heb tenminste nog een dak boven mijn hoofd. En wat voor één! Onder dit massieve gewelf kan ik rustig op mijn twee oren slapen!

Ik blik tevreden om mij heen, maar dat gelukzalige gevoel houdt niet lang aan. Meteen wanneer ik dat triestige, oude schimmelkot wat beter bekijk, waar het mos op de muren staat en de salpeter zich in de voegen vreet, bekruipt mij een mistroostig gevoel. Ook al ben ik dan gereïncarneerd in een andere mens, toch is de kans klein dat mijn leven drastisch zal veranderen.
Geen halve minuut later laat ik mij moedeloos neerzakken op mijn houten zitbak en verberg mijn gelaat in mijn handen.

Geen opmerkingen: