zondag 8 april 2012

Kroniekjaar 1968: deel 1

Vegyllius Couckneus, alias Wannes Van de Velde, geniet als volkszanger een groeiende populariteit bij de man in de straat. De Antwerpse bevolking weet het te waarderen dat hij de afbraakwoede van het stadsbestuur aan de kaak stelt en openlijk de teloorgang van de middeleeuwse stad bezingt. Op het ‘schoon verdiep’ van het stadhuis zijn ze, zoals verwacht kon worden, minder opgezet met zijn hekeldichten aan hun adres. Men is daar van oordeel dat een chroniqueur - net als de koning - geen mening mag hebben, en áls hij er al één heeft, dat hij ze bij voorkeur voor zichzelf moet houden…

Met de zwier van een volwaardige kalligraaf zet ik een sierlijke streep onder de tekst die ik zopas uit mijn brein heb gewurmd, en lees de finale strofe voor alle zekerheid nog eens na.
“De lesten taaid stogged wel faain zoe een cultuurmodel te zaain deur ABN te spreiken. Wee geiren schaaincultuur verwekt, sprekt nà een ‘ollands dialect, verkoept Oranje-streike. Zo kraait ongs vollek iën twië draai è splingterneeuw complexke baai. Want volleges de groete, betiekent Vloms gin kloete.”
Ik knik goedkeurend, neem mijn gitaar en leg ze op mijn hoog opgestoken knie. Ik vlei mijn behaarde kin liefkozend zijdelings op de stootrand van de klankkast, plooi de vingers van mijn linkerhand om de steel van het instrument en wurm de nagels van mijn rechterhand vakkundig onder de snaren bij ’t gapende gat. Ik haal diep adem en richt mijn ogen op de tekst… maar juist wanneer ik het eerste akkoord wil aanslaan, wordt er met aandrang op de deur geklopt.
“Godvermiljaarde!” laat ik mij luid ontvallen.
Ik leg mijn gitaar naast mij neer en hijs mij geërgerd overeind. Dat hij wacht, de onverlaat die het waagt mij te komen storen tijdens de allerbelangrijkste mijner bezigheden. Ik zal hem zijn vet eens geven!
Met een ruk trek ik de deur open en zuig mijn longen vol frisse lucht om eens goed uit te varen tegen het ongedierte dat mijn nest komt bevuilen. Maar wanneer mijn oog valt op het onooglijke ventje dat voor mijn deur staat, een manneke dat amper boven de dorpel uitsteekt en met angstige ogen naar mij opkijkt, trek ik gauw mijn kak in.
“Wat is ‘t, manneke,” vraag ik, “zijt ge uw moeke kwijt? Hier gaat ge ze niet vinden. Mijn krocht verdraagt geen vrouwen.”
Hoewel ik de intentie had een vriendelijke toon aan te slaan, doet mijn snoeiharde tenor het ventje zichtbaar ineenkrimpen.
“Nee, mijnheer, mijn moeke is thuis,” blaast hij mij met een stemmetje als een uitdovend kaarsenpitje in ‘t gezicht, “maar ze hebben mij gevraagd om u te komen halen.”
“Wie?” doe ik verbaasd.
“Twee grote meneren op Tschoon Plein,” antwoordt hij vol ontzag.
“Op Tschoon Plein?! Welke meneren??”
“’k Weet niet... twee meneren met een klak op.”
“Met een klak?!?”
Mijn stem splijt een baksteen of twee, en het ventje, dat al onooglijk was, verschrompelt verder tot de grootte van een erwt. Vermoedelijk uit angst dat ik hem zal vermorzelen onder mijn hielen, of hem als een giftige pad met een kleverige tong door mijn keelgat zal sleuren, draait hij zich vervolgens met een ruk om en maakt zich bliksemsnel uit de voeten. Nog voor ik met mijn oogleden heb kunnen knipperen, hoor ik zijn snelle pasjes uitsterven op de trappen van de Repenstraat.
Met de klink in de hand sta ik na te denken welke ‘meneren’ het zouden kunnen zijn die vinden dat mijn aanwezigheid op Tschoon Plein is vereist. Buiten mijzelf en de dienaars der wettelijke macht ken ik niemand die in de zomer zo zot is om getooid met een klak rond te lopen. Maar ik kan mij geen reden voor de geest halen waarom flikken er een kleine jongen op uit zouden sturen om mij te komen halen. De ordehandhavers hebben heden ten dage meer combi’s ter beschikking dan hersencellen, al wil dat op zich nog niet veel zeggen…

Ik haal de schouders op in een poging mijzelf ervan te overtuigen dat het voorval geen belang heeft, duw de deur dicht en keer terug naar mijn pupiter. Ik zet mij weer op mijn zitbak, pak mijn gitaar op en verschuif het tekstvel een keer of drie/vier tot ik vind dat het perfect ligt. Ik plooi mijn vingers rond de snaren, haal diep adem… en kom tot de constatatie dat ik de melodie die ik bedacht had vergeten ben!
“Nondedju!” roep ik uit. “Stomme apenkop!”
Met een woest gebaar gooi ik mijn gitaar op mijn brits en veer overeind. De woede van een scheppende mens die zijn werk ter ziele ziet gaan door toedoen van een ander, kan tomeloos zijn. Even bekruipt mij dan ook de neiging om op zoek te gaan naar het ventje, teneinde hem de oren om het hoofd te binden als een strik om een paasei, maar al gauw neemt de redelijkheid het weer over. Kindermishandeling is tot nader order immers een strafbaar feit en bovendien is het niet de schuld van het ventje zelf dat ik gestoord ben geworden, maar deze van die twee ‘grote meneren met een klak op’. En nu ik er toch zo over denk: eigenlijk zou ik best wel eens willen weten wie deze meneren zijn en waarom ze mij nodig menen te hebben.
Ik sta nog een seconde of twee lelijk de wenkbrauwen te fronsen en neem dan het besluit om toch maar eens poolshoogte te gaan nemen. Men weet nooit waar het goed voor is. Ik duw mij de klak op het hoofd en haast mij de deur uit.

Op Tschoon Plein zie ik mijn doorgang gestuit door een vreemd obstakel waar verdacht veel kilte uitstraalt voor de tijd van het jaar. Een hoop ijsblokken, lang en smal als treinbiels, liggen er kunstig opeengestapeld tot op een hoogte van een meter. Even verderop, ter hoogte van ’t Pannenhuis, ontwaar ik een kleine groep mensen die in een polemiek verwikkeld lijken. Maar liefst vier individu’s van dit gezelschap dragen een kepie op het hoofd, zij het dat slechts twee van hen ook daadwerkelijk met een politie-uniform zijn getooid. Van de twee andere, die beiden verwoed aan een sigaret staan te lurken, heeft één een soort van imitatie-tenue om het lijf en draagt de tweede een leren jekker met bonten kraag.
Ik ga zo onopvallend mogelijk dichterbij en leg mijn oor te luisteren. Als chroniqueur dien ik te weten wat hier aan de hand is. Ik geef toe: mijn beroep biedt een perfect excuus om manifeste nieuwsgierigheid achter te verbergen.

Uit de aan gang zijnde woordenwisseling meen ik te begrijpen dat de twee niet geüniformeerde klakkendragers verantwoordelijk zijn voor de opgeworpen ijzige hindernissen, en dit met als doel bepaalde eisen kracht bij te zetten. Zij willen - als ik het goed kan verstaan - dat Tschoon plein autovrij zou worden gemaakt en dat er een kinderspeelplaats zou worden aangelegd. Ik kan niet ontkennen dat die laatste clausule mijn wenkbrauwen hoog doet opwippen, maar met die eerste eis kunnen ze wat mij betreft op veel begrip rekenen. Ik stel immers tot mijn grote vreugde vast dat de hindernissen, die de drie toegangen tot het plein versperren, tot resultaat hebben dat de rust van weleer is weergekeerd: geen gedokker van rubberen banden over kasseien, geen geraas van motoren, geen irriterend getoeter. Mijn steun hebben ze alvast. Maar de twee dienaars der wettelijke macht hebben - zoals wel vaker - weinig oor naar de argumenten van de actievoerders. Zich bedienend van de oudste taal ter wereld, vinden zij om de haverklap dat er niet ‘gezwáánst’ mag worden. Op zeker ogenblik wordt de woordenwisseling echter zo bits dat één van de twee agenten zich losmaakt uit de groep en met bruut geweld de barricade tracht omver te duwen, wat hem niet lukt. De ijsblokken hebben zich namelijk, ongeacht de milde zomertemperaturen, op korte tijd zodanig aan de kasseien en elkaar vastgehecht, dat ze met geen middel meer los te wrikken zijn. Het wordt wachten tot heel de hindernis spontaan gesmolten is, neem ik aan, vooraleer er weer auto’s op het plein zullen kunnen rijden. Ik kan een grimlach niet onderdrukken.

Wat later, nadat de twee agenten zijn afgedropen om op ‘den bureau’ hun beklag te gaan doen, ga ik naderbij. Menende dat de twee actievoerders ‘de grote meneren met een klak’ zijn die mij hebben laten roepen, bied ik mij aan als een genode gast, en vraag hen waarom ze mij door dat kind hebben laten halen. Groot is echter mijn verbazing wanneer zij beweren geen kind te hebben gezien en het dus zeker niet naar mij toe te hebben gestuurd, wat niet wegneemt dat zij voorwenden blij te zijn met mijn komst. Zij stellen zich voor als Henri en Hugo, kunstenaars van één der zeven knoopsgaten. Henri, die zich als pseudoniem een verbastering van de naam van een Russische generaal heeft aangemeten, ontsteekt daarop in een uitvoerig resumé. ’t Is te zeggen, het lijkt uitvoerig omdat ’s mans stem zo lijzig is dat zelfs een slak er ongeduldig bij zou worden. Gelukkig neemt zijn kompaan, die zich dan weer gratuit met de titel ‘doctor’ laat aanspreken, het na vijf tergende minuten en anderhalve zin over. Uit deze kerel zijn betoog weet ik in een mum van tijd op te maken dat zij in hun strijd om het schoonste plein van Tstadt weer leefbaar te maken een zogenaamde ‘happening’ willen organiseren, tijdens dewelke zij mij zouden willen laten optreden om met mijn hekeldichten de gemeenteraad wat welgemikte lappen om de oren te geven.
“Het zou de beste maneer zaain oem dee van Tschoën Verdeep is goo wakker te schudde,” drukt de miniatuur Russische generaal mij op het hart. ”Da ze weite da ze ni goo beizig zaain.”
Nu is het een feit dat ik met mijn teksten onomwonden de draak durf te steken met de vernielzucht van het stadsbestuur en laakbare dingen aan de kaak stel, maar wat mij nu wordt gevraagd brengt mij wel in een erg lastig parket. Zo’n ‘happen-dinges’ opluisteren op een openbaar plein is namelijk heel wat anders dan ergens verholen liedjes te staan zingen in een achterzaaltje van een duister café, tussen vier veilige muren, waar geen lid van het stadsbestuur het in deze woelige tijden zou wagen ooit een voet binnen te zetten. Ik mag niet over het hoofd zien dat ik één en ander verplicht ben aan mijn status. Tenslotte ben en blijf ik de chroniqueur van Tstadt, de man die wordt geacht neutrale verslaggever der stedelijke geschiedenis te zijn! Ik meen dus geen andere keuze te hebben dan te melden dat ik hen moet teleurstellen.
“Veur wá?” vraagt de lijzige daarop.
“Omdat… Ge moet mij verstaan,” zeg ik. “Gezien mijn positie kan ik het mij niet veroorloven al te zeer voor mijn provocerende meningen uit te komen.”
“Welleke pozeese?” wil hij weten.
Zonder al te veel in detail te treden, vertel ik hen vervolgens wat ik meen dat ze niet weten, namelijk dat ik naast liedjeszanger ook nog de enige echte chroniqueur van Tstadt ben. Edoch, dat argument lijkt hen niet te kunnen overtuigen. Wel integendeel. ‘Mijnheer doctoor’ beweert in de mening te verkeren dat mijn positie als chroniqueur juist een extra troef is. Hij zegt dat niemand beter geplaatst is om kritiek te uiten dan ik. Ik kan deze redenering wel volgen, maar blijf veiligheidshalve bij mijn besluit. Daarop ontsteekt hij in een soort van veredelde woede. Roepen doet hij niet, vloeken evenmin en slaan komt gelukkig niet in hem op, maar zijn mond trekt lelijk scheef terwijl hij mij een hoop verwijten in de maag splitst.
“Dat valt mij dik tegen van u,”zegt hij onomwonden. “Ik dacht dat gij iemand waart die zijn nek dierf uitsteken! Gij waart als kind ook zo éne die alleen maar een grote bek dierf opzetten als de meester niet keek, zeker? Maar bon, ge doet maar. Gij moet het weten als ge de lafaard wilt uithangen. Wij zullen wel iemand anders vinden die een ‘lieke’ wilt komen zingen , ene die wél haar op zijn tanden heeft.”
Daarop wendt hij zich naar zijn kompaan. “Kom, Henri, wij gaan er ene pakken. Ik heb dorst gekregen van al dat gezever.”
Zonder mij nog een blik waardig te gunnen, keren de twee kunstenaars zich van mij af, stappen resoluut het Pannenhuis binnen en laten mij verweesd achter. Ik ben zo overdonderd door de verwijten die ik te incasseren heb gekregen, dat ik mij moedeloos neerzet op de rand van het overgroeide voetbadje van mijn bronzen vriend en mijn kop laat hangen als een renpaard dat juist een koers heeft verloren. Maar amper ben ik gezeten of mijn aandacht wordt getrokken door een zacht maar duidelijk “PSSST”-geluid. Ik richt het hoofd op en kijk diep in de droevige ogen van mijn groene vriend.
“Wat is ‘t?” zeg ik gebeten, goed wetende dat mij een zondagse preek boven het hoofd hangt.
“Zijt gij nu niet verlegen?” hoor ik hem zeggen.
“Verlegen? Voor wat?” vraag ik.
“Wat is dat nu eigenlijk met u?” sneert hij. “Wanneer gaat gij nu eens eindelijk terug de man worden die ge vroeger waart? Ge zit u altijd maar te beklagen en te bejammeren dat ge eenzaam zijt en dat ge uw draai niet vindt, maar als er dan al eens mensen zijn die u ergens willen bij betrekken, dan hapt ge niet toe.”
“Jamaar, wat voor mannen zijn dat nu?” protesteer ik.
“Hoe, wat voor mannen zijn dat nu? Dat zijn mannen die het hart op de juiste plaats dragen, tiens, juist gelijk gij toen ge nog de moed had om voor uw mening uit te komen.”
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar ziet ge mij daar al mee optrekken? Indertijd, toen gij hier nog rondliep, toen…”
“Zijt ge daar weer met uw gezaag over mij?” valt hij mij bruusk in de rede. “Wanneer gaat ge dat geïdealiseerde beeld dat ge van mij hebt nu eens eindelijk loslaten? Ik ben al meer dan driekwart eeuw tot stof en as vergaan en gij blijft maar over mij zitten zeveren. Ge leeft in het verleden, jongen, en dat staat niet voor een chroniqueur. Ge moet NU leven! En ge krijgt nu eens de kans om vrienden te maken, doe er dan iets voor.”
“Alsof ik daar nog niet genoeg voor gedaan heb,” werp ik op.
“Ah ja? Wat dan?” doet hij sarcastisch.
“Zijt gij mijn toenadering tot zot Polleke vergeten misschien?” gooi ik hem verontwaardigd voor de bronzen voeten.
“Noemt gij dat moeite doen?” lacht hij schamper.
“Ja, ik vond dat moeite doen! Maar zegt gij mij eens wat ik kon aanvangen met een vent die bloemsuiker snoof en gedichten schreef over naaimachines, paukenslagen en bezette steden, die splinters glas in onschuldige burgers hun kraag deed belanden en die bovendien dan nog eens zo vroeg is komen te sterven dat hij amper heeft weten te leven. Huh! En Fons! Nog zoiets! Herinnert ge u hem? Een aimabele man, daar niet van, maar welk water kunt ge bevaren met iemand die zijn vrouw, zijn tapijten en een onnozele ton belangrijker vindt dan een goede vriend? En dan heb ik Jantje zonder vrees nog niet ter sprake gebracht, een schenenschopper eerste klas! Had ge gewild dat ik die luis in mijn pels had gedragen?”
“Allez, dat maakt drie kwibussen op - wat is’t? - vijfentachtig jaar, als ik mijn rekenles uit ’t eerste studiejaar nog niet verleerd ben. En dat noemt gij moeite doen! Luister eens, als dat alles is van effort dat ge u op al die tijd hebt weten te getroosten, dan vind ik dat wreed bedroevend. Welgeteld drie mannen waar ge meer dan een simpele goedendag hebt kunnen tegen zeggen. Goed geboerd! Als ge tegen dat tempo doorgaat,  hebt ge tegen ’t jaar vijfduizend nóg geen nieuwe vriend gevonden. Ge moogt zo kieskeurig niet zijn, jongen. Het krioelt onderhand op de wereld van ’t volk - met hoeveel zijt ge al, vier-vijf miljard? - en gij slaagt erin om van uzelf een zonderling te maken. Ge moet het maar kunnen! Daarom: laat dat verleden nu eens eindelijk los, zoals ge met die versleten mantel hebt gedaan. Dat was een goed begin, maar met een goed begin alleen kunt ge geen schoon verhaaltjes schrijven. Ge krijgt nu de mogelijkheid om u met nieuwe mensen in te laten, mensen die passen in uw gedachtengoed en die u bewonderen voor wat ge goed kunt. Laat die kans toch niet schieten. Pak ze met twee handen. Die van Tschoon Verdiep kunnen u toch niks doen. Wat kunnen ze doen, u ontslaan? Ik dacht het niet! Luister naar mijn raad: loop achter die mannen aan, ga dat café binnen, zet u bij hen aan de tafel en zeg dat ge zult komen zingen op hun happening. Ge zult er geen spijt van hebben, ik zwéér het u.”
Ik voel dat ik op het punt sta te zwichten, maar toch schuilt er nog een zweem van twijfel in mijn onderbewustzijn, die zich veruitwendigt bij middel van een vale blik.
“Wat is’t nu?” vraagt hij. “Moet ik u met nog meer argumenten om de oren slaan?”
“Luister. Ik kan u voor een groot deel volgen,” zeg ik, “maar er is toch één ding dat ge over het hoofd schijnt te zien. Juist gelijk vroeger, toen gij mij nog voor de voeten liep, zoek ik niet alleen een vriend waarmee ik lief en leed kan delen, maar wil ik mij tevens laten bijstaan door iemand die met sprekend gemak en evenveel plezier mijn kronieken voor zijn rekening wil nemen. Denkt gij dat één van die twee ‘protestanten’ tot zoiets in staat is? ’t Zagen er mij nu niet direct de grootste intellectuelen uit. En het is niet omdat ge ijzige barricades kunt opwerpen dat ge ook schone kronieken kunt schrijven. Kracht en finesse gaan zelden samen!”
“Dat is waar,” klinkt het antwoord, “maar hebt ge u nog nooit afgevraagd of het wel nodig is dat de twee eisen die ge stelt per definitie in één en dezelfde persoon schuilgaan?”
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik onnozel.
“Verstaat ge ‘t niet? ’t Is pertang simpel. Splits uw eisen gewoon op en uw probleem is al voor de helft van de baan!”
“Wacht, ik kan toch niet helemaal goed volgen, vrees ik,” zet ik mij wat rechter.
“Zeg, moet ik er een tekeningske bijmaken?” zucht hij. “Kijk. Sluit u nu gewoon aan bij die twee ijsventers. Uit dankbaarheid zullen die u al overladen met vriendschap. En zoek u daarnaast iemand die het schrijven beheerst om u door hem te laten bijstaan voor uw kronieken. Is dat nu zo moeilijk?”
“Nee,” doe ik nadenkend. “Maar dan nog: waar vind ik zo iemand?”
“Daar waar het schrijvend volk zich jaarlijks verzamelt, tiens!” doet hij ongeduldig.
“En waar is dat. Waar pleegt die ‘fair’ waar ge’t over hebt zich voor te doen?”
“In de stadsfeestzaal op de Meir, jongen, binnen een paar maanden. Ze noemen dat de boekenbeurs. Nooit van gehoord? Ga dáár uw licht eens opsteken. Daar krioelt het van de kriebelaars die misschien blij zullen zijn dat ze hun pen eens mogen roeren voor het goede doel. Als ge daar nog gene vindt die voor een paar centen uw jobke wil doen, dan weet ik het ook niet meer.”
Ik sta hem met open mond aan te staren. Zijn vernuft slaat mij eens te meer met verstomming. Hoe groener hij vanbuiten wordt, hoe geölieder zijn bronzen brein lijkt te draaien .
“Allez, hef uw gat op en maak dat ge weg zijt, voor die mannen daarbinnen van gedacht zijn veranderd of te zat zijn om u nog te herkennen,” spoort hij mij verder aan.
Zonder nog een woord tot hem te richten, sta ik recht en loop met flanellen benen op het Pannenhuis toe.

Geen opmerkingen: