zondag 15 april 2012

Kroniekjaar 1968: deel 2

Vegyllius Couckneus, alias Wannes Van de Velde, heeft zijn beste beentje voorgezet om de happening op te luisteren die door kunstenaars Panamarenko en Dr. Hugo Heyrman is georganiseerd, ten behoeve van een leefbaar Conscienceplein, en met succes. Het schepencollege heeft een principebeslissing genomen om het plein eerlang autovrij te maken. Van de vriendschap van de twee actievoerders weet Couckneus zich sindsdien verzekerd, maar een compagnon die de kroniek voor zijn rekening wil nemen, heeft hij nog steeds niet gevonden. Om die reden richt hij zijn schreden nu naar de stadsfeestzaal op de Meir, waar de jaarlijkse boekenbeurs plaatsvindt…


Als een papventje dat niet op Sinterklaas durft toe te stappen omdat het vreest in de zak van Zwarte Piet te belanden, sta ik te aarzelen voor de grote toegangspoort van de stadsfeestzaal. Ik heb een vreemd gevoel wat deze missie betreft. Hoezeer de dwalende gedachtenis van Hendrik ook heeft gepoogd mij te overtuigen van het nut van deze opdracht, toch blijf ik gegronde twijfels voelen omtrent het slagen ervan. De tijden zijn sterk veranderd in vergelijking met de periode waarin Hendrik zijn boeken uit zijn kneukels wrocht. Toen was een schrijver nog een unicum die al blij was dat hij de kans kreeg een veer te beroeren. Maar nu! Nu plaveien ze de Meir en de Keyserlei en desgevallend heel ‘den boulevard’ met mannen die wat hersenvocht over een blad of tweehonderd uitgieten en denken dat ze de nieuwe Conscience zijn. Iedereen die een pen kan vasthouden (en dat zijn er véél tegenwoordig) mag een boek kakken. En welke van deze zichzelf toch zo ernstig nemende schrijvers, zeker als ze al zover zijn geraakt dat ze hun eigen boek mogen komen signeren op de boekenbeurs, zal voor een habbekrats een stomme kroniek voor zijn rekening willen nemen? Geen enkele volgens mij. Ach, misschien dat ik mij maar beter ineens omdraai en terug mijn krocht induik. Het heeft toch geen zin.
“Ga nu binnen!” hoor ik de welluidende stem van Hendrik in mijn achterhoofd zeggen.
Zelfs hier komt hij zich moeien. Vroeger moest ik nog naar Tschoon Plein gaan om hem zijn zeg te horen doen, maar tegenwoordig ben ik nergens meer veilig voor zijn bemoeizucht. Hij is alomtegenwoordig, den heilige! Afijn, misschien is’t nog niet zo slecht dat hij mee is. Een steuntje in de rug kan ik wellicht gebruiken.
“Allez!!!” dringt hij aan. “Ga binnen! Wat staat ge hier nu te doen met uw schoenen vol moed? Denkt ge dat ze naar u toe zullen komen gelopen?”

Met wankele moed betreed ik de zaal. Ik laat mijn blik ronddwalen door de imposante ruimte en val haast achterover van de gigantische hoop boeken die hier uitgestald ligt. Ik wist nu wel dat er heden ten dage veel geschreven werd, maar dat het zóveel was…! Hoeveel bossen zijn dáár moeten voor sneuvelen?!

Als een kind dat langs de snoepkramen van de markt flaneert, loop ik langsheen de heuphoge muur van boeken. Hier en daar zit een schrijver achter een veredeld keukentafeltje zijn bundels te signeren. Het is uit dit gespuis dat ik geacht word die ene kwibus te vissen die zo zot zou willen zijn om voor een klokhuis en een halve dooier mijn schrijfwerk voor zijn rekening te nemen. Maar hoe haalt ge die daar tussenuit? Een vrome katholiek kunt ge op aswoensdag nog herkennen aan het kruis dat hij op zijn voorhoofd draagt, maar een onpopulaire schrijver die verlegen zit om een jobke pikt ge er niet zomaar uit… tenzij ik afga op de hoeveelheid aan leespubliek dat zich bij hem aandient misschien...
Mijn alziend oog valt meteen op een al wat oudere man die met heel zijn hebben en houwen uitstraalt dat hij zichzelf een grootmeester in de schrijfkunst waant - hij heeft een pijp in de mond en een pen in de hand ter illustratie - maar die verder niets te doen heeft. Geen levende ziel lijkt in zijn boeken geïnteresseerd te zijn. Misschien is dat wel mijn man.
“Allez vort!” galmt het door mijn hoofd. “Waag uw kans!”
“Jáááá!” sis ik geambeteerd.  
Ik haal diep adem en zwengel mijn motor aan. Moed vergaren, noemen ze dat in de volksmond.
“Goeiendag,” zeg ik zo vriendelijk als ik kan, nadat ik mij voor zijn tafeltje heb geposteerd.
Het is vreemd, nu ik deze man zo van nabij bekijk, gaat er om de één of andere reden een lichtje van herkenning in mij branden. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik die kop, waarop een overmaatse bril met ronde glazen leunt, al eens eerder heb gezien, maar waar?
Naast hem ligt een gigantische stapel van één en hetzelfde boek. Zijn nieuwste werk, neem ik aan. Op de witte kaft prijkt een pastelkleurige tekening die een hoop vreemde figuren voorstelt die verzameld zitten rond een tafel waarop ondefinieerbare spijzen staan uitgestald. Boven die tekening staat de titel van het boek die ik op zijn kop nog net weet te ontcijferen als ‘Het avondmaal’, en dáárboven staat de naam van de auteur, maar die krijg ik zo ondersteboven niet meteen gelezen.
Met een routineus, bijna verveeld gebaar, neemt de schrijver een exemplaar van de stapel boeken, slaat de kaft open en vraagt, terwijl hij zijn pijp angstvallig tussen zijn tanden geklemd houdt: “Aan wie mag ik het richten?”
“Pardon?” doe ik.
Daarop richt hij tergend langzaam het hoofd op en kijkt mij voor het eerst aan.
“Aan wie mag ik het richten?” herhaalt hij zijn vraag. En als blijkt dat ik het nog niet begrijp: “De boodschap… in het boek!”
“O! Maar ik wil helemaal geen boek laten signeren,” zeg ik.
De verbazing, die zich op zijn gezicht aftekent, is zo groot dat zijn wenkbrauwen zich moeiteloos boven zijn brilmontuur uitheffen. Hij plukt zijn pijp van tussen zijn tanden en laat de rook, die uit zijn mond komt opgedwarreld, rusteloos om zijn hoofd kringelen terwijl hij mij indringend bekijkt.
“Wat komt ge hier dan doen?” vraagt hij met iets van nijdigheid in zijn stem.
“Ik had u iets willen vragen,” zeg ik. “Ik zoek namelijk een schrijver die voor mij zou willen werken.”
“Werken?!?” doet hij.
“Kijk,” zeg ik, “ik weet niet of ge mij kent. Ik ben liedjeszanger, maar daarnaast ben ik ook de chroniqueur van Tstadt. Dat chroniqueren doe ik al héél lang, maar de laatste tijd steekt het mij wat tegen. Ge moet weten dat het schrijven van zo’n kroniek veel tijd vergt, meer tijd dan mij lief is. Uren per dag zijt ge daar zoet mee, als het wat kwaad wil. Zeker als de geschiedenis weer zo’n vaart neemt gelijk nu, met nachtelijke kerkbranden, revoltes, opstoten, studentenoproer en dergelijke meer. Maar als ik nu iemand zou vinden die mij tegen een kleine vergoeding dagelijks enkele uren zou willen helpen, dan zou ik zelf meer tijd hebben om liederen te schrijven en optredens te doen, verstaat ge? ’t Moet natuurlijk wel iemand zijn die met de pen uit de voeten kan, maar die tegelijkertijd niet al te veel lezers weet te strikken voor zijn eigen boeken, en daarom…”
“… denkt gij aan mij?” snuift hij.
Ik knik voorzichtig.
“Manneke, zijt gij op uw kop gevallen misschien?” sneert hij. “Denkt gij nu echt dat een schrijver van mijn kaliber zich in de wieg gelegd voelt om uw vuile werkskens op te knappen?! Als gij de chroniqueur van Tstadt zijt, zoals ge zegt, schrijf uw kronieken dan eens zelf! Ten andere: ik heb geen enkele affiniteit met die’nen uitgegroeide molshoop hier. Ik mag dan al wel lange tijd het schone dorp Londerzeel achter mij gelaten hebben om tussen de dikke nekken van Tstadt te komen wonen, maar dat wil niet zeggen dat er ook maar één haar op mijne kop aan denkt om ooit een letter aan dat pretentieuze heem hier te wijden. Er zijn al halfbakken pennenlikkers genoeg die denken dat ze daar hunnen hemel gaan mee verdienen.”
De woeste uitval van de schrijver, en in het bijzonder het woord Londerzeel, doet bij mij een belletje rinkelen, wat zeg ik? Een heel klokkenspel! Of ik het nu wil geloven of niet, maar voor mij zit niemand minder dan het mislukt pastoorke, het boerke van den buiten, de benepen katholiek, en welke schone termen had Fons zaliger nog allemaal veil voor dit manneke uit de Lemméstraat met zijn nat gezeken post? Zijn haren zijn intussen wat dunner gezaaid en zijn gelaat wat meer doorgroefd, maar zijn zelfingenomenheid is zo te horen nog steeds intact.
Ik voel mijn bloed beginnen te kolken en mijn hart drie keer overslaan. Het feit dat een boerke van den buiten, dat al blij mag zijn dat het tot onze edele contreien wordt toegelaten, vindt dat het hier de grote jan moet komen uithangen, doet mijn ingewanden in een dubbele platte scheepsknoop draaien. Uit ervaring weet ik dat dit een teken is dat mijn middeleeuwse opvliegendheid de kop opsteekt. En als die opsteekt, leg dan de hooimijten maar plat!
“Manneke, ’t is niet omdat gij u uit de koeienstront hebt weten op te hijsen dat ge hier in Tstadt uw stinkende schuurdeur moet komen opentrekken,” bijt ik hem toe. “Wie denkt ge wel dat ge zijt? Nu snap ik ineens een stuk beter waarom Fons altijd in uw brievenbus kwam zeiken! Vuil hoort bij vuil! En het verwondert mij trouwens ook niks dat hier niemand staat aan te schuiven. Ge stinkt uren in de wind naar hetgeen uit de varkens hun gat is gevallen!”
“Niemand staat aan te schuiven?! En dat dan?” wijst hij achter mij.
Ik draai mij om en zie dat de menselijke kuddegeest zijn werk weer eens voortreffelijk heeft gedaan. Waar er daarnet geen kat aan dit ‘loket’ stond, word ik nu op de hielen gezeten door een rij van een man of zes.
“Hoo zittet, langarig waarkscheuw toig?” zegt de bejaarde man die vlak achter mij heeft postgevat en het zichtbaar niet op heeft met de manier waarop ik mijn haren heb gekamd. “Godde naa nog nen boek loaten sinjeren of ni?”
“Och…” doe ik. “Dat hij zijn boeken in zijn gat steekt.”
Zonder de schrijver nog een blik waardig te gunnen, draai ik mij om en maak mij uit de voeten.

Een halve zaal verder kom ik oog in oog te staan met een mistbank die uit sigarettenrook is opgetrokken. Doorheen het troebele gordijn ontwaar ik een klein gedrongen ventje met een wat pafferig gezicht dat achter een tafeltje zit te signeren. Er staat een rij van wel tien handtekeningenjagers aan te schuiven. Terwijl hij in een opengeslagen boek een boodschap neerpent, houdt de schrijver zijn brandende sigaret in zijn mondhoek geklemd. De rook tracht hij uit zijn ogen te weren door deze tot nauwe spleetjes te vormen en zijn kop lichtjes schuin te houden.
“Probeer daar eens,” galmt het in mijn kop.
“Ja, gij! Ziet eens wat volk daar staat,” fluister ik. “Die zal wel werk genoeg hebben. Gij gelooft toch niet dat ik die ooit zo ver zal krijgen dat hij mijn kroniek zal willen schrijven.”
“Probeer toch maar eens, ge weet nooit,” klinkt het nadrukkelijk. “Zeg, en bedenk eens iets anders te zeggen dan een simpele ‘goeiendag’.”
“Waarom? Wat is er mis met iemand een goede dag toe te wensen?”
“Niks, maar om contact te maken is het toch wat schraal. Om een deur te openen hebt ge nu eenmaal een goede sleutel nodig, verstaat ge? Probeer eens een sterke openingszin te bedenken, waardoor hij al direct in u geïnteresseerd zal zijn, iets in de trant van…”
“Jááá, zagevent, ’t is al goed!” doe ik iets te luid.
Ik zie een paar van de handtekeningenjagers het hoofd draaien en mij meewarig aankijken. Het komt nog eens zover dat ze mij in een dwangbuis duwen en mij met een geel karreke komen halen, ik zweer het u!

Ik neem plaats achteraan de rij. Terwijl ik naarstig op zoek ben naar een openingszin, word ik plots afgeleid door de stem van de schrijver. De man klinkt alsof hij een bus helium heeft ingeademd! Het kwaken van een eend is er niks tegen! Als men hem in ’t midden van een vijver zou zetten, de pluizige kwakjes zouden zich rond hem scharen, goed weten! Een geluk voor hem dat een schrijver niet beoordeeld wordt op zijn stem, maar op de woorden die hij aan het witte blad toevertrouwt. Maar bon, een openingszin dus. Pff! Wat kunt ge nu zeggen om bij zo’n mens, die ge van haar noch dons kent, met de deur in huis te vallen? ‘Ken ik u niet van ergens?’ of ‘Zou het kunnen dat wij elkaar al eens eerder hebben gezien?’ of in zijn geval misschien: “Over ’t weer gesproken, hangen de wolken bij u altijd zo laag?’ Ja, ik geef het toe: ik ben niet goed in zo’n dingen.

“Goeiendag!” klinkt het plots.
Ik kijk geschrokken op. Ik was zo in gedachten verzonken dat ik niet gemerkt had dat de rij voor mij weggesmolten was als ossenvet in een heet gestookte ketel. ’t Is begot al aan mij! En ik heb nog geeneens een openingszin bedacht! Wat moet ik nu uit mijn frak slaan?
“Goeiendag…” antwoord ik aarzelend. “’t Is voor een boek.”
De schrijver kijkt op en lacht eens.
“Ik had nu ook wel gedacht dat het niet voor een pak friet was dat ge hier stond aan te schuiven,” zegt hij.
Aha! Een mens met humor! Hij neemt een boek van zijn stapel en slaat de kaft open.
“Aan wie mag ik de boodschap richten?” kwaakt hij.
“Hm? Ah… euh… Wim… euh… Wannes… enfin ’t is allemaal eender…” stotter ik.
Terwijl hij schrijft ‘Aan Wim en Wannes voor wie alles eender is: veel leesplezier’, stort de as van zijn sigaret op het blad.
“Astemblieft,” zegt hij, nadat hij de kaft heeft dichtgeklapt en mij het boek met as en al toesteekt.
“Merci,” zeg ik.
Ik lees de titel. ‘Wat een leven’ staat er in grote letters op de omslag. Een verzuchting waarin ik mij perfect kan vinden. Ik begin deze man met de seconde sympathieker te vinden, wat mijn zelfvertrouwen op slag een eind vooruit helpt.
“Mag ik u eens iets vragen?” zeg ik. “Schrijft gij alleen maar boeken of waagt gij u ook aan andere dingen?”
“Ik schrijf eender wat, jongen,” antwoordt hij rustig. “Is het geen boek, dan is het wel een cursiefje voor de gazet of een gedicht of desnoods een scenario voor een stripverhaal. Met schrijven voorzie ik in mijn levensonderhoud, wat wil zeggen dat ik niet te kieskeurig mag zijn. En bovendien doe ik het graag. Ik kan mij geen leven zonder schrijven voorstellen. Maar waarom vraagt ge dat?”
“Wel, omdat ik op zoek ben naar iemand die mij zou kunnen helpen bij het schrijven van mijn kronieken,” zeg ik.
“Ah, zijt gij kroniekschrijver?” doet hij. Er klinkt geen ironie of sarcasme door in zijn stem. Alweer een pluspunt.
Ik knik. “Dé chroniqueur van Tstadt,” poneer ik fier. “Ik doe dat al een eeuwigheid, maar daar kruipt zoveel tijd in… Nu heb ik sinds enkele jaren ook een carrière als volkszanger, maar het valt niet mee om die twee te combineren. Ik moet liederen componeren, teksten schrijven, repeteren, optredens geven…  enfin, een hoop werk. Daarom dat ik iemand zoek die een deel van het chroniqueren van mij kan overnemen, zodat…”
 “Seg, motje, godde gaai het hier nog laank ston oitleggen of wa?” klinkt het plots achter mij.
Ik draai mij om en kijk tegen een lange rij handtekeningenjagers aan die zonder uitzondering van het ene been op het andere staan te hellen van ongeduld.
“’k ebbekik gienen hielen dag taaid, zenne!” vervolgt de man die vlak achter mij staat.
“Klein momentje,” zeg ik met opgestoken vinger, “’t is belangrijk.”
“Niks klaain momengtje,” spuwt hij mij in het gezicht. “Leg het oit ache taaid et! ’t Is ni oemda ge wa kunt zinge da ge wa miër zed as een aander! In de grongd zedde ne mengs, zedde nen doëdgewoëne mengs, vergetta ni! Allei, mokt pleuts!”
Hij doet met een hoofdknik teken dat ik opzij moet gaan staan.
De schrijver, die juist een nieuwe sigaret uit zijn pakje heeft gepulkt en deze aanpaft met de nog niet gedoofde peuk van de vorige, tikt mij op de voorarm en zegt, terwijl hij met kracht een fikse wolk rook de hoogte inblaast: “Weet ge wat? Over een half uurke heb ik gedaan met signeren. Als ge wilt gaan we dan ergens iets drinken in de buurt om een klapke te doen. Wat denkt ge?”

Drie kwartier later komt het kwakende schrijvertje op mij toe gestapt, maar hij is niet alleen. Hij blijkt vergezeld te zijn van een man van een jaar of veertig, die een stuk groter is dan hij en wiens hoofd bezaaid staat met krulhaar dat uitmondt in wollige bakkebaarden. Om de één of andere reden doet de kop van deze man mij denken aan de buste van een Romeinse keizer. Vreemd is wel dat hij de ogen verborgen houdt achter een donkere zonnebril, hoewel er op deze trieste novemberdag van zon geen sprake is, en het bovendien al ferm begint te schemeren.
“Dit is Hugo,” zegt het kleine schrijvertje, die zelf met twee voornamen door het leven gaat maar aangesproken wenst te worden met Louis.
Hugo (niet die van die ijsblokkenaffaire) blijkt eveneens een schrijver te zijn, waardoor ik mijn kansen op succes meteen verdubbeld zie. Wat mij echter vooral frappeert aan deze man, is dat hij beweert geboren en getogen te zijn diep in wat eens het graafschap Vlaanderen was, terwijl hij een Nederlands uitbraakt dat nauw aanleunt bij de taal die hoog boven de moerdijk wordt gebezigd. Vreemd, mijns inziens.
“En u bent…?” vraagt de man, terwijl hij mij voornaam de hand drukt.
“Wim,” antwoord ik. “Enfin… eigenlijk heet ik Willy, maar iedereen noemt mij Wannes.”
“O ja! Dat lijkt mij perfect logisch!” doet hij na een korte aarzeling. “Zeg, Willem…”
Zo had ik mijn eigen naam nog nooit bekeken.
“… naar het schijnt heb jij Louis aangeboden om een glas met hem te gaan drinken. Heb je er bezwaar tegen indien ik jullie zou vergezellen naar de kroeg? Ik heb ook wel zin in een glas schuimend vocht.”
Hij trekt zijn zonnebril een paar centimeter naar voor op zijn Romeinse neus en kijkt mij indringend aan alsof hij mij wil te kennen geven geen tegenspraak te dulden.

Tien minuten later betreden we de ‘Quinten Matsijs’. Menig literair talent heeft hier reeds zijn broek gesleten, dus zullen deze heren hier ook wel niet misstaan, denk ik. We zetten ons aan de toog omdat alle tafels benomen zijn. Hugo en ik bestellen een bolleke, terwijl Louis het op een ‘geus’ houdt. Ik mag tussen de twee schrijvers in zitten, als de jarige op het feest te zijner ere. Alleen ben ik niet degene die het hoge woord voert. Integendeel. Louis en Hugo verzeilen haast onmiddellijk in een conversatie die het midden houdt tussen een kameraadschappelijk gesprek en een hoogoplopende discussie. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat zij beiden een soort van jaloezie voor elkaars literaire werk ervaren, maar elkaar tegelijkertijd mateloos bewonderen. In literaire kringen liggen de gewette messen der afgunst altijd binnen handbereik. Gelukkig dwaalt het gesprek na verloop van tijd af naar een onderwerp waarover een grotere consensus lijkt te bestaan. Dit onderwerp heet: vrouwen. Beiden blijken deze mensensoort erg genegen te zijn, al beleven ze hun excitaties daaromtrent elk op hun eigen manier. Hugo (die toch enige trekken van een adonis vertoont) schrikt er niet voor terug zichzelf te ontmaskeren als een rokkenjager die er zijn hand niet voor omdraait om vrouw en kind te verloochenen ter wille van zijn eigen vleselijke geneugtes. Bij Louis, daarentegen (die weinig trekken van een adonis kan worden aangewreven en eerder iets wegheeft van een gnoom) blijkt de interesse in vrouwelijk schoon eerder van platonische aard te zijn. ’t Is te zeggen: hij onthult in het bezit te zijn van duizenden foto’s van naakte vrouwen, en noemt zijn verzameling met een mooi woord een ‘feminatheek’, en zichzelf onomwonden een “viezen tist’. Goed, op eerlijkheid staat geen prijs. Maar ook in deze discussie zie ik mij genoodzaakt aan de zijlijn te blijven staan. Wat weet een chroniqueur, die weinig beter af is dan een eunuch, van vrouwen? Nougatbollen!

Na een pint of zes/zeven, hoop en al acht (‘k ben de tel al kwijt) blijkt Hugo degene te zijn wiens blaas het kleinst van omvang is.
Wanneer hij de aangewezen achterkamer is ingewandeld, acht ik het moment gekomen om bij Louis te polsen of hij al over mijn voorstel heeft nagedacht. Maar nog vooraleer ik een klank kan uitstoten, heeft het kleine schrijvertje alweer het woord genomen teneinde mij met zijn kwekstem toe te vertrouwen dat hij van al dat bier honger heeft gekregen als een paard. Hij zegt zin te hebben in een smeuïg pak friet met een kwak vettige mayonaise, gedrenkt in een portie geurig stoofvlees. Ik probeer hem uit gemakzucht nog te verleiden met een eenvoudig bord gezoden worst, wat ze in de Quinten Matsijs te alle tijden in de aanbieding hebben, maar daar heeft hij geen oor naar. Friet wil hij! Wanneer ook de Romeinse keizer bij terugkomst wonder boven wonder blijk geeft van een plotse ‘grote trek in een weldoend pak frieten’, zie ik mij genoodzaakt hen naar een goed frituur te loodsen. Aan een hongerige mens kan men immers veel slijten, maar zeker geen werk.
Ik opteer voor het beste fritkot van Tstadt, dat met de toepasselijke naam ‘N°1’ is bedacht en dat op de hoek van de Hoogstraat gelegen is!

Op de Grote Markt passeert ons een kerel die zijn eetwaar reeds heeft ingeslagen en een dampend pak friet in de hand houdt. Zijn lippen en wangen blinken van de mayonaise en zijn vingers zijn vettig tot vér boven de kneukels. Uit het pak stijgt een haast bedwelmende geur op.
“Nou, wat ruiken die frietjes héérlijk!” roept Hugo spontaan uit, terwijl hij van dichtbij een hunkerende blik op het uitnodigende voedsel werpt.
De kerel, wiens kaken heftig op en neer gaan van het kauwen, gooit de schrijver een laatdunkende blik toe en zegt met propvolle mond: “Stoemen ‘Ollander!”, waarna hij rustig verder kuiert. Ja, de hoffelijkheid der Sinjoren is tot ver buiten de stadsgrenzen gekend.  
Heel even staan beide schrijvers elkaar perplex aan te kijken, maar dan barsten ze simultaan in een bulderende lach uit. Het dronken schrijversgebroed lijkt deze grap méésterlijk te vinden. Zelf lach ik enkel mee om niet uit de toon te vallen.

Na het slenterend verorberen van een weldoend pak frieten, willen de heren schrijvers de keel spoelen met een glazen dessert. Aangezien we ons op dat moment als bij toeval net voor de ingang van het naast het stadhuis gelegen café ‘Den Engel’ bevinden, willen zij daar binnengaan. Ik stribbel tegen omdat ik weet dat het daar wel eens durft te krioelen van de schepenen - en in ’t slechtste geval een burgervader - die, nadat zij door het bier van alle remmingen zijn ontdaan, aan de toog nog een stuk heftiger te keer gaan dan in de gemeenteraad. Maar de schrijvers laten zich niet ompraten. De dorst blijkt te groot te zijn om nog op zoek te gaan naar een ander café. De pisdrang trouwens ook, te merken aan het ongedurig tegen elkaar schurken van Louis’ billen.

Met enige reserve betreed ik de bewuste herberg. Sinds ik mij heb ‘verlaagd’ tot het schrijven én zingen van protestliederen die enige kritiek op het stadsbestuur durven in te houden, lig ik niet bepaald meer in de bovenste schuif van het dienstdoende kabinet. Als ik al bekeken word, dan is het met de nek, zo niet met het scheefste oog dat voorhanden is. Een hekelende chroniqueur is een luis in de pels van het zich in vergenoegzaamheid wentelende stadsbestuur, zoveel is duidelijk.
Gelukkig treffen we in ‘Den Engel’ slechts één schepen aan, en dan nog deze van cultuur, wat een meevaller is, want als de schepen van cultuur van één ding volstrekt niets af weet dan is het van cultuur. Dus niks van kunst. En ook niets van alles en iedereen die daar van ver of dichtbij iets mee te maken heeft. Zelfs de grootste schrijvers, de meest getalenteerde schilders, de hoogst gewaardeerde beeldhouwers en de meest bejubelde chansonniers zijn voor hem nobele onbekenden. Het scheve oog blijft bijgevolg achterwege. Herkenning ook. Pas wanneer hem door een attente tooghanger in het oor is gefluisterd dat twee bekende schrijvers het etablissement  hebben betreden, vergezeld van een ordinaire liedjeszanger, wordt ’s mans interesse gewekt en vindt hij het nodig een nummertje vleierij ten beste te komen geven. Met reikende hand komt hij op ons toe gestapt. Jammer voor hem staat op zijn domme gezicht in drukletters te lezen dat hij geen idéé heeft welke twee van de drie zich aandienende kerels de bekende schrijvers zijn en wie de ordinaire liedjeszanger. Ik krijg bijgevolg ook een hand!

Na een schier eindeloos rondje oeverloos gelul, houdt de steedse cultuurpaus zijn ongevraagde interventie voor bekeken, al was ’t maar omdat we niet in de verwachting zouden komen te verkeren dat hij ons een drankje zou betalen. Na zijn aftocht laten Hugo en ik ons opgelucht een ferme bol bier inschenken en Louis een geuze. Ik denk dat nu mijn moment aangebroken is om over mijn job te beginnen, maar helaas, nog voor ik deftig adem heb kunnen halen, ontsteken Hugo en Louis alweer in een nieuwe conversatie. Waar blijven zo’n schrijvers hun inspiratie halen, vraag ik mij af. Enfin, er zit niets anders op dan te luisteren en te drinken, in willekeurige volgorde.

Na nog een bol of acht nemen de twee literaire grootheden eindelijk de tijd om even op adem te komen. Ze vallen stil als een stoomlocomotief die zonder water is komen te zitten. Nu is’t aan mij, schiet het mij meteen door het hoofd! Helaas wil het feit dat ik mijn kas ondertussen zo vol heb gegoten, dat ik niet meer van deze wereld ben. Het gevolg is dat ik met mijn zatte kop het lumineuze idee opvat om de twee schrijvers ineens maar in te wijden in mijn merkwaardig levensverhaal. Als een gulp braaksel die onweerstaanbaar haar weg naar de vrijheid zoekt, barst een woordenvloed los uit mijn keel. Ik initieer hen met overgave in het mysterie der chroniqueurs, en vertel hen in één moeite door hoe het mij vergaan is met Hendrik. Ik verhaal hen met schone woorden en wankele gebaren hoe ik hem voor het eerst heb ontmoet, daags nadat ze de kaasbollen hadden buitengekegeld. Ik beeld uit hoe hij daar kwam aangewandeld met een windel als een Moorse tulband om zijn kop, en een Hollands geweer onder zijn oksel waarvan de haan verwijderd was en dat hij aanwendde als kruk. Ik zever hen in de nek dat, hoewel hij een groot literair talent was, hij van geluk mocht spreken dat hij mij toen tegen het lijf liep, want dat ik er persoonlijk voor heb gezorgd dat hij zijn dienst niét moest uitdoen, en dat ik zijn carrière een sjot onder de put heb gegeven door een uitgever voor hem te zoeken, en dat hij in ruil daarvoor járenlang mijn kronieken heeft geschreven, en dat ik had gehoopt dat één van hen getweeën dat ook zou willen doen….

Meteen na die laatste woorden wordt het ijzig stil aan de toog. Althans toch in mijn gezelschap. Hugo neemt zijn bol ter hand en roert de inhoud zodanig bruut om dat het resterende bier haast over de boord slaat. Louis daarentegen blijft mij een paar tellen indringend aankijken doorheen een zelf opgetrokken wazige mist, tot hij zich plots van zijn kruk hijst en op irritante toon zegt: “Hewel, dat is nu nog eens een origineel verhaal dat ge daar komt op te dissen. Waarom stelt ge dat niet te boek, ventje? De kans is groot dat het een bestseller wordt!”
Hij gooit zijn sigaret op de grond, trapt ze uit en lacht tegelijk zijn teerbruine tanden bloot.
Ik weet het niet zeker, maar nu heb ik toch sterk de indruk dat er een spottende ondertoon in zijn repliek school.
“Wat is’t, gelooft ge mij niet?” bijt ik hem met wiegend hoofd toe.
“Dat ligt redelijk moeilijk,” zegt hij sarcastisch. “Ik ben namelijk een socialist, moet ge weten, en een socialist dat is zoiets gelijk een atheïst, met andere woorden een ongelovige tist.”
Een afvallige! Geen wonder dat hij ‘geus’ drinkt!
“Jamaar wacht eens, ik zever niet, hé!” word ik lastig. “Ik wéét dat mijn verhaal vergezocht lijkt - ik moet trouwens eerlijkheidshalve toegeven dat Hendrik het daar in ’t begin óók moeilijk mee had - maar het is zoals ik het u verteld heb en niet anders! Ik leef al ononderbroken sinds het begin van de dertiende eeuw en heb alles wat zich hier sindsdien heeft voorgedaan met mijn eigen ogen gezien of tenminste toch met deze twee flappen gehoord! Ik was erbij toen ons door hertog Hendrik den eerste de stadsrechten werden toegekend. Ik heb de builenpest weten heersen, evenals die andere pest, genaamd de inquisitie. Ik heb de gouden eeuw beleefd, heb Jan Blom de kathedraal weten overeind houden, heb Leopold zijn afbraakplannen zien ontvouwen, de kaaien zien rechttrekken, de stadsmuren zien opbouwen en weer afbreken… enfin ik heb álles gezien! Noem het op en ik…”
“’t Is goed, manneke,” doet Louis, terwijl hij een hand op mijn arm legt, zoals ze bij zotten doen om hen te sussen als ze een crisis trachten te krijgen, “ge kunt het goed uitleggen. Hadden ze u destijds naar de Congo gestuurd, alle negerkens waren al lang bekeerd geweest!”
“Héla,” zeg ik bits, terwijl ik zijn hand met geweld van mijn arm duw, “blijf eens van mijn lijf! ’t Is niet omdat gij uzelf een grote schrijver waant dat gij u alles moogt permitteren!”
Daarop vindt de Romeinse keizer dat het tijd wordt om te interfereren.
“Luister eens, beste kerel,” zegt hij sussend, “ik ben bereid toe te geven dat je over een opmerkelijk verhalend talent beschikt. Er kan misschien nog wat gesleuteld worden aan de vertelstructuur en de plot vertoont misschien nog enkele hiaten, maar het heeft zeker potentieel. Het lijkt mij zelfs een stuk sterker voor de dag te komen dan de meeste dingen die de door jou geciteerde Hendrik Conscience destijds uit zijn veer heeft gewurmd, al is dat op zich niet moeilijk, want eerlijk gezegd: je moet het talent van die negentiende-eeuwse romanticus nu ook niet overschatten! Ik geef toe dat hij een aantal waardevolle parabels aan het witte blad heeft toevertrouwd, en zijn leeuw van Vlaanderen mag voor mijn part als een mijlpaal in de vaderlandse literatuur worden beschouwd, net als zijn Loteling. Maar om te stellen dat hij een groot literair talent was…”
En dan neemt kwakje het weer over.
“Luister eens, ventje,” doet hij, nadat hij een volgende sigaret heeft opgestoken en met zijn vingers door zijn achteruitgekamd haar heeft gestreken dat in de loop van de avond wat wilder is gaan staan, “ik begrijp wel dat ge heel die zever hebt opgedist om ons zover te krijgen dat we uw vuile werk zouden doen, maar ge kunt nu toch niet verlangen dat meesterlijke schrijvers zoals wij, die allebei genoemd worden als mogelijke nobelprijswinnaars, onze kostbare tijd gaan zitten verdoen aan triviale dingen! Ik heb al werk genoeg met mijn boontjes!”
“Triviale dingen?!” Ik roep het zo luid dat iedere aanwezige het praten staakt en de kastelein uit voorzorg de glazen aan kant zet. In de geladen stilte die volgt tracht ik minutieus het betoog te reconstrueren dat Fons ooit heeft gehouden, de lofzang op de chroniqueurs die hij heeft afgestoken: dat wij het zijn die geschiedenis schrijven en ervoor zorgen dat wij ons voorouderlijk zaad kennen en dat ezels geen twee keer over dezelfde steen struikelen enzovoort en zo verder. Maar ook dat maakt weinig indruk.
“Weet ge wat het is met jonge gasten gelijk gij?” pompt Louis mij met een door vreselijke nicotinewalmen doordrongen adem in het gezicht. “Gij zijt allemaal van hetzelfde ras, van hetzelfde soort nieuw onkruid dat overal opschiet! Ge doet niet anders dan drinken, marihuana roken en u overgeven aan losse zeden, maar als er moet gewerkt worden, stuift ge uit elkaar als kiekens waartussen ze een baksteen hebben gegooid! Als gij de chroniqueur van Tstadt zijt, schrijf uw stomme kronieken dan zelf!”
En dan gebeurt het! In een oogwenk weet de alcohol, waarmee mijn bloed is vergiftigd, zich om te zetten in adrenaline. Ik voel de kleur wegtrekken uit de flanken van mijn neus, en het is enkel maar omdat er zoveel pottenkijkers rondom ons zitten dat ik hem niet als een rat naar de keel vlieg. Met een zelden geziene agressie bijt ik hem toe dat hij in mijn ogen niet meer is dan een broekventje dat nog niet aan de knoesels komt van de grote Conscience. Om mijn woorden kracht bij te zetten, neem ik het boek dat hij voor mij gesigneerd heeft ter hand en scheur het zonder de minste moeite in twee.
“Hier zie,” zeg ik, “nobelprijswinnaar! En gij,” draai ik mij naar de Romein, om hem zeker niet buiten schot te laten, “gij zijt er ook weer zo ene die vindt dat ’t Vlaams op geen kloten trekt, zeker? Weet ge wat gij zijt? Die mens daarstraks had gelijk: ne ‘stoemen Ollander’, dat zijt gij!”
Schuimende vlokken speeksel hechten zich vast op de donkere glazen van zijn zonnebril. Ik zie hem geschrokken zijn zakdoek bovenhalen en zijn duistere vitrine schoonvegen. Het is haast bewonderenswaardig hoe kalm hij blijft onder mijn aanval. ‘Boontje’, daarentegen, de man die ’s middags nog de goedmoedigheid zelve was, heeft er onder invloed van alcohol duidelijk meer moeite mee zijn sereniteit te bewaren. Als de eerste de beste straatvechter grist hij een glas van de toog, slaat er een scherf af en priemt er vervaarlijk mee onder mijn baard.
“En nu gaat ge uw bakkes houden!” kwekt hij met zijn overslaande eendenstem. “Of ik doe u een ongeluk!”
Hij spuwt die woorden met een zodanige kracht uit, dat ik denk dat ze zijn doorrookte longen straks terug naar binnen zullen moeten duwen. Een ogenblik later zakt hij echter als een leeglopende luchtballon ineen en blijft als een onooglijk hoopje ellende liggen aan de voet van de toog.

Nadat ze hem weer hebben bijgebracht, blijkt de pijp van het schrijverke uit te zijn. Zijn sigaret overigens ook. Van het ene moment op het andere is de bruut getransformeerd in een lusteloos ventje dat net als ’s middags weer de vriendelijkheid zelve is. Hij schijnt zich zelfs al niet meer te herinneren wat er zich even voordien heeft voorgedaan of wie ik ben. Het enige wat hij nog blijkt te weten, is waar hij woont, of toch bij benadering. Hij vraagt in ieder geval met een kinderlijk stemmeke aan Hugo of hij het goed vindt dat ze terugkeren naar ‘de Vlaanders’.
Om hem overeind te helpen, schiet de stedelijke cultuurpaus, die de afgelopen minuten bang in een hoekje heeft zitten bibberen, hem ridderlijk te hulp. Een steuntje in de rug kan tenslotte iedere scheppende kunstenaar op tijd en stond gebruiken, zal hij denken. De Romeinse keizer slaat ondertussen zijn jas om als een tempelier zijn wapenkleed, en kegelt daarbij een pint of drie van de toog.
Voor kwakje de deur wordt uitgeloodst, tast hij nog even in zijn binnenzak of zijn meegedragen collectie vieze prentjes nog wel compleet is.

Pas wanneer zij al halverwege de Grote Markt zijn, hul ik mij eveneens in mijn jas, en trek mijn klak zo diep over mijn ogen dat mijn gezichtsveld niet hoger meer reikt dan de klink van de deur. Zo hoef ik de kwade blikken van het cafévolk niet te trotseren. Als een dief in de nacht sluip ik buiten, zonder aan iemand een goeiendag te zeggen. Op dat woord staat tóch geen prijs.
Achter de hoek, in de Braderijstraat, kan ik het niet laten een knetterende vloek te slaken die tegen de oude gevels stuitert en mij als een natte schotelvod terug in het gezicht slaat. Op de eerste verdieping wordt ergens een raam opengetrokken, waarna een al wat oudere man zich vervaarlijk naar buiten buigt en mij met woeste blik in de ogen toeblaft:
“Seg, schuppezot, goddis oep een aander van oew oeren moake! ’t Is ni oemda gaai e stuk in oe kloëten het, da g’ieel Tstadt moet wakker houwe mè oe lawaait, hei! D’r zen heer mengsen dee probeiren te sloapen! Zatlap!”
Na dat laatste woord wordt het raam met zo’n geweld terug dicht gekeild dat ik even vrees het glas in mijn nek te zullen krijgen. Ik trek mijn kop nog wat dieper tussen mijn schouders en maak mij uit de voeten.

Met het Spekhuis in zicht voel ik mijn innerlijke rust stilaan wat terugkeren, maar op ’t moment dat ik de trappen van de Repenstraat afdaal, word ik plots opnieuw opgeschrikt door een luide mannenstem die “Oit de weg, scheile, of ge kraaid een akketaat teigen oewen tuit!” roept.  
Ik draai mij geërgerd om en zoek naar het uitschot dat het lef heeft mij op zo’n denigrerende toon toe te spreken, maar tot mijn verbazing is er in de hele Repenstraat geen levende ziel te bespeuren.
“’k Segget nog iëne kiër, hei: ache na ni mokt da’g oit de weg zè, dan kraaid’een koek oep oewe smool mè drei joar garance!” klinkt het vervolgens, gevolgd door een lachsalvo.
Ik kijk verbouwereerd om mij heen, en bal (hoewel ik een onvervalste pacifist ben) mijn vuisten om een gevecht aan te gaan met de onzichtbare demonen die het op mij hebben gemunt, maar dan fixeert mijn zwalpend oog zich plots op het lage deurtje van de ‘Poesje’, dat op een kier staat. Meteen valt er een last van mij af. Natuurlijk! Dát is het! In de poesjenellenkelder is een voorstelling aan de gang! Hoe kon ik mij daar aan laten vangen?! Zatheid werkt schranderheid zelden in de hand.
Ik schud het hoofd en wil mijn weg vervolgen, maar ineens bekruipt mij de goesting om die deur eens verder open te duwen en binnen te gaan. Zelf heb ik nog nooit zo’n volkse voorstelling meegemaakt, maar Hendrik was er dol op. Ik zou nu eindelijk wel eens willen weten wat daar zo bijzonder aan is…

Ik plooi mijn lijf onder het lage deurkader door en duik zonder een geluid te maken de kruipkelder in. Tot mijn verbazing blijkt er niemand bij de ingang te zitten. Eén of andere verstrooide medewerker is waarschijnlijk vergeten om de deur in het slot te duwen toen de voorstelling begon. Da’s goed, dan moet ik tenminste niet betalen; de avond is al duur genoeg geweest.
Ik zet mij onopvallend neer op een klein bankje op de achterste rij (wat niet simpel is als ge een stuk in uw voeten hebt) en richt mijn wazige blik op de scène. In een kleurig decor zie ik een aantal poppen met karakteristieke koppen als zotten over en weer huppelen, terwijl zij elkaar bestoken met spitsvondigheden en elkaar met plezier de houten kop in timmeren. Het publiek buldert van het lachen, maar zelf geef ik aanvankelijk geen kik. Mijn geteisterd humeur laat het mij niet toe om het vermaak van het aanwezige publiek te delen. Maar wanneer ik door begin te krijgen dat het opgevoerde poppenspel bol staat van de maatschappijkritiek en sneren aan het adres van ‘t stadsbestuur, begin ik langzamerhand te ontdooien en tekent zich een eerste voorzichtige glimlach af op mijn gelaat, niet veel later gevolgd door een ingehouden lachje dat zich aan mijn keel ontworstelt. Nog geen tien minuten later zit ik mij - net als de rest van het publiek - op de dijen te kletsen van plezier.
Wanneer ik na afloop weer op de straatstenen sta, voel ik mij als herboren. De alcohol lijkt al voor een derde verteerd en in mijn achterhoofd broedt een idee…

Geen opmerkingen: