maandag 23 april 2012

Kroniekjaar 1992:



Vegyllius Couckneus, onder de roepnaam Wannes Van de Velde, heeft eind jaren zestig in de ‘poesje’ van de Repenstraat het idee opgevat om zelf ook poppenspelen te gaan schrijven, omdat hij van oordeel was hierin nog beter zijn maatschappijkritiek kwijt te kunnen dan in zijn liederen.
Een bekende Antwerpse actrice heeft onlangs één van deze poppenspelen zien opvoeren en wil deze parabel - een eigentijdse bewerking van het eeuwenoude ‘Gilgamesj’ epos - door acteurs van vlees en bloed laten vertolken. Zelf zal zij de regie voor haar rekening nemen, maar de toneelgroep die het stuk zal brengen, is een theatercollectief uit Lier. Zij heeft Wannes nu gevraagd haar te vergezellen naar de generale repetitie teneinde een oordeel uit te spreken.

Ik moet eerlijk toegeven dat ik redelijk op mijn gemak zit in ‘den automobiel’ van An. Hoewel ik nog steeds een vreselijke hekel heb aan dat soort gemotoriseerde boerenkarren, heb ik mij laten overtuigen om plaats te nemen in haar voiture, vooraan naast de bestuurster, vlak achter de voorruit, met zicht op ’t dreigend gevaar. Helemaal gerust ben ik er niet op - ‘k geef het toe - maar ze rijdt goed, An, en dat scheelt een slok op de borrel. De bestuurder van een voertuig heeft nog altijd een groot aandeel in het welgevoelen der passagiers, dat was al zo ten tijde van de diligence en dat is nog steeds niet veranderd.

Zacht en teder laveert mevrouw de regisseuse haar moderne koets doorheen het drukke verkeer van den Oude God en zet via de hoge brug van Boechout koers richting Lier. Als ze even goed een ploeg acteurs kan sturen als een auto, dan hoef ik niet direct het ergste te vrezen. Ik geef grif toe dat ik er aanvankelijk niet gerust op was. Ik begreep niet hoe ze het in haar hoofd had weten te halen om één van mijn poppenspelen door échte mensen te laten opvoeren, en dan nog wel door een gezelschap uit Lier!!! Ge moet het maar bedenken! Gelukkig zijn er mij intussen al wat echo’s ter ore gekomen die mij het beste doen vermoeden. Maar toch zal ik pas gerust zijn nadat ik het spektakel met mijn eigen ogen heb aanschouwd. Want als ik na al die lange eeuwen één ding heb geleerd, dan is het wel dat een oog een veel deugdelijker zintuig is dan een oor; dat eerstgenoemde laat zich namelijk niet zo gemakkelijk aannaaien!  

Mijn God, parkeren kan ze ook al! Enfin, ze is, voor zover ik heb kunnen waarnemen, nergens tegenaan gebotst en ze staat niet schever dan een doordeweekse Italiaanse toren. Pas op, denk nu niet dat ik denigrerend wil doen over het parkeervermogen der vrouwen. Om mij tot zoiets te verlagen, ben ik wel héél slecht geplaatst. Zelf kan ik nog geen ijzeren ros meester blijven, laat staan zo’n veredelde stootkar! En de mond zwijgt beter over wat de handen niet kunnen. Nee, ik sta gewoon in steile bewondering voor wat ze presteert. Ge moogt ook niet vergeten dat ik uit een tijd stam waarin de belangrijkste taak van een vrouw eruit bestond in dampende potten te roeren.

Voor we het zaaltje, waar het Lierse theatergezelschap huishoudt, binnengaan, trek ik mijn klak nog wat dieper over mijn ogen en zet mijn kraag hoog op. Niet dat ik mensenschuw ben geworden, maar zo’n groep acteurs, dat is toch iets waar ge u nooit helemaal op uw gemak kunt bij voelen. Die zijn wie ze spelen of spelen wie ze zijn, al naargelang. Ge weet in ieder geval nooit hoe ge ze vast hebt.

Het hele ensemble staat al, uitgedost en wel, op de planken wanneer ik in gezelschap van An het gezellige zaaltje betreed. Het ziet er een plichtsbewuste bende uit. En wat meer is: ze lijken het een eer te vinden dat ik lijfelijk aanwezig wil zijn tijdens hun generale repetitie. Ze bekijken mij stuk voor stuk met idolate blik. En al ben ik dan geen man die hoog oploopt met het eigen kunnen, toch kan ik niet ontkennen dat het deugd doet gewaardeerd te worden. IJdelheid is van alle tijden. Maar ondanks de warme ontvangst en de zachte lentetemperatuur, hou ik mijn klak op mijn hoofd en mijn dikke jas als een pantser rond mijn lijf, teneinde mij niet bloot te stellen aan iets waar ik achteraf spijt zou kunnen van hebben. Enfin, om toch énige toegankelijkheid te tonen, groet ik het hele gezelschap met een vage handbeweging en murmel iets dat op een goede dag moet lijken. Dat zal wel volstaan.
Terwijl mevrouw de regisseuse nog gauw een paar instructies geeft aan de kudde schapen die ze onder haar hoede heeft, zet ik mij neer op een opklapbankje op de eerste rij en verzink in de kraag van mijn frak. Laat het spel nu maar beginnen.

Wat mij meteen opvalt, is dat minstens een paar van de acteurs qua fysionomie geknipt zijn voor hun personage. Zo heeft de kerel die gestalte geeft aan ‘de Neus’ zijn rol allerminst gestolen: in ’t midden van zijn gezicht prijkt namelijk een gaffel die gemakkelijk dienst zou kunnen doen als fokzeil op een karveel. Maar ook de acteur die het hoofdpersonage Gilgamesj vertolkt, voldoet aan zekere eisen. Hij is werkelijk een boom van een vent, althans toch in de hoogte. En de vijfde koning van Uruk (volgens de overlevering twee derde god en één derde mens) mag wat boven de anderen uitsteken. Maar wat mij nog het meeste plezier doet, is het feit dat deze acteur, in tegenstelling tot zijn tegenspelers, de taal van Tstadt beheerst; de taal waarvan in meer dan één coulisse gefluisterd wordt dat ze de oudste ter wereld is! Niet het lijzige Lierse dialect dat slechts een flauw afkooksel is van onze schone steedse taal; geen slappe bouillon, maar het échte ding! Zou die vent van Tstadt zijn, vraag ik mij af. Ik meen hem nochtans niet te kennen.
Teneinde daaromtrent mijn licht op te steken, buig ik mij naar An toe en vraag met gedempte stem: “Zeg, die Gilgamesj, is dat éne van Tstadt?”
De geconcentreerde regisseuse heft echter enkel de schouders op en houdt haar blik op de scène gericht teneinde geen detail van het spektakel te missen. Ze heeft gelijk! Ik laat haar verder met rust en kijk samen met haar toe hoe het hele gezelschap zich met toewijding kwijt van zijn taak. En ik moet zeggen: ik voel mij met de minuut geruster worden. Iedere acteur schijnt zijn rol perfect onder de knie te hebben. En waar ik eerst wat moeite had met dat wat schrale Lierse dialect, moet ik tot mijn verbazing vaststellen dat zoiets rap went. Hoewel ik met veel plezier luister naar het mij vertrouwde gebrabbel van het hoofdpersonage, moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat de bouillon na enige tijd even goed begint te smaken als de vette soep. Tenslotte zingt iedere vogel toch het best zoals hij gebekt is. Ze moéten in Lier niet spreken zoals in Tstadt! Ze moeten in Lier Liers spreken! Ook al is hun stadje nauwelijks groter dan de hof van ’t koninklijk paleis, toch mogen ook zij fier zijn op hun eigenheid! We zouden dat misschien maar eens moeten afleren in Tstadt om de spot te drijven met die ‘boerkens van Lier’. We mogen trouwens niet vergeten dat zij hun stadsrechten maar liefst negen jaar eerder hebben gekregen dan wij, in 1212 om precies te zijn! Ge zoudt het nu niet meer zeggen, maar ’t is ooit een grotere en belangrijkere stad geweest dan de onze! Had de scheepvaart nooit zijn intrede gedaan, dan stond de Onze-Lieve-Vrouwetoren nu in de schaduw van hun ‘peperbus’ en niet andersom! Voilà, hetgeen gezegd moest worden, is eruit. En nu ga ik mijn mond spoelen om er zeker van te zijn dat ik geen vieze ziektes heb opgedaan. Maar om serieus te zijn: ik moet niet alleen toegeven dat zij oudere stedelingen zijn dan wij, maar ook dat ze een ferm stukske toneel kunnen spelen. Ik ben zelfs diep geroerd op het einde! Ook al heb ik deze versie van het Gilgamesj-epos dan zelf geschreven, toch weten ze mij bij de keel te grijpen! Het kost mij dan ook geen enkele moeite om de loftrompet te hijsen wanneer An zich na afloop, zichtbaar nerveus, naar mij toe draait en vraagt: “En? Wat vondt ge’r van?” Ik geef haar en heel de battaklang mijn zegen en zeg dat ze op hun twee oren mogen slapen. En om mijn woorden extra kracht bij te zetten, pak ik een abonnement op alle voorstellingen; dat zegt waarschijnlijk meer dan tien lofzangen tegelijk!
                                              
        *                                      *                                          *

Pfff! Dat het warm kan zijn in Vlaanderen! Wat zeg ik?! Héét! De acteurs zweten zodanig hard dat hun schmink op de planken druipt! En ’t is geen lui zweet, want ze geven van katoen alsof hun leven er van afhangt! Het lijkt wel of ‘Die van Hierboven’ het opgevoerde spektakel een handje willen helpen. Zo zinderend heet moet het immers in Mesopotamië destijds ook zijn geweest. Ideale omstandigheden dus om die oude mythe terug leven in te blazen. En alsof het nog niet heet genoeg is in deze meimaand, is het applaus, dat de acteurs na deze allerlaatste voorstelling in ontvangst mogen nemen, óók nog eens hartverwarmend. De mensen klappen hun handen zowat lam. Ook ik overigens. Ik moet zeggen dat ik spijt heb dat na een reeks van twintig opvoeringen het doek definitief valt over onze vriend Gilgamesj. De oude rakker mag terug zijn graf in, en ik mijn krocht. ’t Zal wennen worden. ‘k Heb hier waarlijk een schone tijd beleefd, maar aan elk schoon liedje komt een eind, hoe dikwijls het refrein ook wordt herhaald. Vanaf nu is het terug met de blote voeten op de harde, koude grond. Het enige dat nog te doen valt, voor ’t naar huis gaan, is het hoofd laten zien op het afscheidsfeest dat wordt gehouden aan de oevers van de Nete. Want dat hoort zo bij het theater. Iedereen moet nog eens de kans krijgen om aan alle andere acteurs te beloven dat ze contact zullen houden, een belofte die ze even gauw vergeten zullen zijn als een goed voornemen na Nieuwjaar.

De locatie waar het feestje plaatsvindt, is zonder overdrijving idyllisch te noemen. Het water van de lamgelegde arm van de Nete ligt er rimpelloos bij, aan de overzijde van de rivier tekenen de contouren van bomen en struikgewas zich af tegen een schemerend firmament en boven onze hoofden schittert een sprankelende sterrenhemel. Ik word er zowaar lyrisch van, en als ik zeg lyrisch, dan moogt ge dat héél letterlijk nemen. Ik stam namelijk nog uit een tijd dat men gedichten voordroeg onder begeleiding van een lier. Ik pleeg dat trouwens nog wel eens te doen, zij het dat ik mij behelp met een gewone gitaar en dat men dat heden ten dage zingen noemt. En laat nu het toeval willen dat ik hier, op het feest ter ere van Gilgamesj, een gitaar te mijner beschikking heb!
Ik stem dus gauw mijn snaren en hef met het mij kenmerkende keelgeluid een zangstonde aan die de stilte van de nacht in stukken rijt. Als een hedendaagse minnestreel bezing ik dichterlijk de avonturen van een schip van hout en ijzer dat gedoopt is geworden met wijn of champagne en dat nooit heeft willen zinken. Tot mijn grote vreugde blijkt mijn meest aandachtige toehoorder de acteur te zijn die aan Gilgamesj gestalte heeft gegeven, een man waar ik toch wel enige verwantschap mee gaan voelen ben. Als ik mij niet vergis, zie ik hem zelfs een verdwaalde traan wegpinken nadat ik de laatste noot van mijn lied heb gespeeld en de uitdijende klank over het water is uitgestorven.
“Lang geleden dat ik dat prachtige lied nog gehoord had,” zucht hij dromerig, waarmee hij mij duidelijk maakt dat hij zelfs vertrouwd is met mijn repertoire. Ik wil hem daar meteen op aanspreken, maar nog terwijl ik mijn gitaar weer wegleg, veert hij plots op en maakt zich uit de voeten. Ik denk nog even dat hij dringend een scheepslading mest moet lossen - ’t is voorjaar voor iets - maar hij laat de toiletten links liggen en loopt de nachtelijke vest op, dat goed bewaarde middeleeuwse verdedigingswerk dat Lier omspant als een strak zittende broeksriem. Zonder goed te weten waarom, veer ik eveneens op en ga hem achterna.

Een eind verder op de duistere vest vind ik hem terug, zittend op een bank, de ellebogen steunend op de bovenbenen, de kin leunend in de opengesperde handen… te treuren, lijkt het wel. Hij kijkt enigszins gegeneerd op wanneer hij mij ziet naderen.
“Hebt ge er bezwaar tegen dat ik mij efkens naast u neerplant?” vraag ik.
“Neenee, doe maar,” antwoordt hij.
Ik neem plaats, waarna hij onmiddellijk weer naar de grond gaat zitten staren. Even blijft het stil, maar dan richt hij plots het hoofd op en zegt: “Sorry dat ik zo ineens wegliep, maar uw lied wist mijn gevoelige snaar te beroeren.”
Ik bekijk hem indringend. “Zijt gij dan zo’n gevoelsmens?” vraag ik.
“Nogal,” zegt hij, “maar dat moogt ge tegenwoordig niet te luid meer verkondigen, want om de één of andere reden bekijken ze u met een achterdochtig oog als ge uitkomt voor uw emoties. Alles is heden ten dage façade en bedrog. Surtout in theatermiddens! Als ze nu èrgens goed kunnen doen alsof, dan is het wel daar. Maar van al die fake keert mijn maag om, ik geef het u op een briefke. Neem nu zo’n feestje na de laatste voorstelling. ’t Komt altijd op ’t zelfde neer: ze laten het allemaal uitschijnen alsof we voortaan één grote familie gaan vormen en dat we elkaar desgevallend gaan adopteren om niemand uit het oog te verliezen, maar als ge binnen een jaar of vijf vraagt wie er allemaal in dit of dat stuk heeft meegespeeld, dan moeten ze al eens diep gaan nadenken om nog een naam of drie te kunnen noemen, waarvan ze er dan nog twee verkeerd zullen spellen en van één het gezicht niet meer voor de geest kunnen halen. En dan verschieten ze ervan dat het moeilijk is om nog ware vriendschap te ontdekken!”
’t Is misschien wat sentimenteel gelul, maar ergens heeft hij wel gelijk. Ik weet er overigens van mee te spreken.
“Zwijg stil,” zucht ik.
Hij kijkt mij doordringend aan. “Gij hebt daar precies ook al ervaring mee,” zegt hij.
“Wees maar zeker,” antwoord ik tobbend. “Hoe zou het ook anders kunnen? Als ge al zo lang leeft als ik, beseft ge des te meer dat vriendschap een schaars goed is. Eén keer - één keer!!! - heb ik in mijn lange bestaan het geluk gehad een ware vriend te mogen hebben... láng geleden...”
“Vroeg gestorven, die vriend?” wil hij weten.
“Ach, voor een simpele sterveling had hij wellicht een gezegende leeftijd,” zeg ik, “maar voor mij kwam zijn dood in ieder geval véél te vroeg.”
“Ja, tenzij ge een paria zijt die door de maatschappij wordt uitgespuwd, of een gefortuneerde met een achterban die ongeduldig op uw erfenis zit te wachten, komt de dood altijd te vroeg,” zucht hij.
We hangen nu met z’n tweeën moedeloos voor ons uit te staren, omringd door een doodse stilte. Slechts af en toe weerklinkt, in de echokamer van de nacht, de schrille kreet van een waterkieken dat op z’n teen wordt getrapt.
“Zeg, maar nu iets anders!” richt ik mij plots op. “Dat heb ik u nu al zo lang willen vragen. Hoe komt het eigenlijk dat gij de taal van Tstadt spreekt. Zijt gij hier ooit komen aanwaaien of wat?”
“Nee,” zegt hij, “ik ben een Lierenaar pur sang, hier geboren en getogen. Maar ’t klopt dat mijn dialect nogal afwijkt van dat van de rest van de populatie. Ik weet eigenlijk zelf niet hoe dat komt. Weet ge – ik besef wel dat ik met zulke zever niet zou moeten afkomen bij een libertijn als gij, maar ik doe het toch – soms denk ik dat ik misschien wel gereïncarneerd ben uit een Antwerpenaar van lang vervlogen tijden.”
Ik kijk hem aan met een mengeling van verbazing, meewarigheid en verontwaardiging. ‘k Weet alleen niet welk van de drie overheerst.
“Gij zijt toevallig toch niet de chroniqueur van Lier?” vraag ik voorzichtig.
“Chroniqueur?? Waarom?” doet hij verwonderd.
“Wel, omdat…”
Ik pak mijn lippen tussen mijn vingers en klem ze stevig op elkaar. Ik ben de laatste decennia al dikwijls genoeg slecht gevaren door mijn geheim zomaar te openbaren aan Janneke en Mieke. Ik moet daar toch eens mee gaan opletten. Die van Hierboven gaan daar niet blijven mee lachen. En ten andere: de helft van de tijd word ik toch niet au serieux genomen, en de andere helft denken ze dat ik een vijs los heb. Nee, het is beter dat ik het niet zeg. Daar zal ik mijzelf het minste schade mee berokkenen.
“Nee… ” tracht ik mij te redden door een luchtige toon aan te slaan. “Het is maar… uw naam. Ik dacht dat ik die al eens ergens gelezen had…”
“Ha ja? Waar?”
“Dat weet ik niet meer.”
“In welk verband?”
“Ik zeg het, ik weet het ni… ik dacht misschien in verband met schrijven of zo…”
“Da’s raar,” doet hij verbaasd.
“Waarom?”
“Wel… ik droom er al sinds mijn plechtige communie van om ooit schrijver te worden, maar ik heb nog nooit een letter gepubliceerd. Dus de kans dat ge in die zin over mij gehoord of gelezen hebt, is heel gering.”
“Ha,” doe ik, terwijl ik mij geïnteresseerd opricht, “maar ge hebt dus wel dégelijk aspiraties.”
“Om te schrijven? Ja, dat kan ik niet ontkennen,” zegt hij aarzelend, “maar ik vrees dat het mij aan het nodige talent ontbreekt om die aspiraties ooit waar te maken. Ik geloof wel dat ik af en toe een mooie zin kan bedenken, en een boeiend verhaal komt mij ook wel eens voor de geest, maar om die schone zinnen en dat fraai verhaal ook nog eens tot een goed leesbaar boek te kneden, dat is mij blijkbaar niet gegeven.”
“Tiens, waar heb ik dat nog gehoord,” mompel ik tussen mijn tanden. “Bekende problematiek!”
Ik wrijf mij over de behaarde kin en bekijk hem van terzijde. Het is vreemd, maar alles lijkt er op te wijzen dat deze man wel eens de compagnon zou kunnen worden waarnaar ik al decennia op zoek ben. Het is alsof er allemaal blokjes ineen beginnen te passen. Ik vraag mij af of ik er zou kunnen in slagen hem warm te krijgen voor mijn jobke. Alle vereisten lijken aanwezig. Ik vind het een toffe gast… enfin, hij heeft mij tot op heden toch nog niet in de wielen gereden… en als chroniqueur moet ge graag schrijven, maar moet ge daarom niet over het ‘grote talent’ beschikken. Klopt perfect met hoe hij zichzelf beschrijft. Bovendien ben ik er, na mijn debacle destijds op de boekenbeurs, van teruggekomen grote schrijvers te willen strikken voor de kloteklus waarmee ik leur. Zo’n sjarels zijn daar toch niet in geïnteresseerd. Nee, ik kan mijn pijlen beter richten op een sukkel met namaaktalent, zoals deze hier, die misschien blij is dat hij eindelijk eens een echte pen mag vasthouden. Misschien moet ik hem dus tóch maar inwijden… maar dan wil ik het wél omfloerst aanpakken, deze keer. Niet met de deur in huis vallen. Misschien dat ik via een grote boog op mijn doel moet afstevenen in plaats van hem met mijn kwestie in het gezicht te slaan. Ik ken trouwens een geschikt onderwerp om aan te snijden in dat verband...
“Zeg,” tik ik hem tegen de arm, “maar nu we het toch over schrijven hebben… er is nóg iets dat ik u had willen vragen. Aangezien gij toch van Lier zijt en beweert voeling te hebben met literatuur… Weet gij toevallig het standbeeld van die bekende Lierse schrijver staan… hoe heet hij ook weer?”
“De Fé?” zegt hij meteen.
“Fee?” doe ik verbaasd. “Nee, zo herinner ik mij zijn naam toch niet. Fee, voor wat staat dat?”
“Voor Felix,” zegt hij. “Ge bedoelt toch die dikzak met zijn uitgewaaide kop die ‘Pallieter’ en ‘Boerenpsalm’ heeft geschreven, en ‘Waar de ster bleef stille staan’ en…”
“Nee, dié niet!” wuif ik zijn woorden weg. “Ik bedoel die andere schrijver, die advocaat… zijn naam ontglipt mij nu even.”
“Ah! Anton Bergmann!” roept hij uit.
“Ja! Dat is hem!” priem ik hem met mijn vinger in de borst. “Weet ge dat standbeeld toevallig staan?”
“Natuurlijk weet ik dat! Dat staat hier een beetje verderop te pronken!” Hij wijst met zijn lange vinger in het verlengde van de duistere vest.
“Zoudt ge’t erg vinden om met mij eens tot daar te wandelen?” vraag ik. “Ik zou het zo graag nog eens willen zien.”
“Natuurlijk niet,” antwoordt hij rechtverend. “Kom, ik zal het u tonen.”

Samen kuieren we verder door de duisternis tot we een kruispunt naderen waar de vest door een straat wordt onderbroken. Daar, waar het lichtschijnsel weer wat feller wordt, houdt hij halt en draait zich naar mij.
“Kijk! Daar staat het!” wijst hij.
Ik keer mij om en vind mij oog in oog staan met de werkelijk uitmuntende buste die ik destijds in de hoedanigheid van Frans Joris van de betreurde Lierse schrijver heb gehouwen… al zeg ik het zelf. Het doet mij meer deugd dan ik ooit had durven vermoeden om dat mooie beeld na al die jaren nog eens terug te zien. Ik krijg er zelfs tranen van in mijn ogen. Het voelt alsof ik een verloren zoon terug in de armen druk.
“Schoon, hé?” zegt de acteur. “Om zoiets te kunnen maken moet ge toch wel over een uitzonderlijk talent beschikken.”
’t Is een chance dat hij in het schemerduister niet kan zien hoe rood ik word.
“Hebt ge trouwens al eens iets gelezen van ‘den Anton’?” vraagt hij.
“Ik denk het niet,” zeg ik enigszins beschroomd, “maar ik kan u wel zeggen dat het een vriendelijke kerel was.”
Daarop bekijkt hij mij met een scheef lachje om de mond. “Ge doet precies of ge hebt hem nog gekend,” meesmuilt hij. “Ge weet toch dat die mens al een eeuwigheid dood is?”
“Ja, dat weet ik,” knik ik, “maar toch…”
Ik blik hem diep in de ogen en denk dat nu de tijd rijp is om over mijn kwestie te beginnen. Ik moét het bij deze kwibus nog eens proberen. Ik heb sinds mijn kennismaking met Hendrik in 1830 nooit meer zo het gevoel gehad een zielsverwant te ontmoeten als nu. Als het nu niet lukt, zal het nooit meer lukken.
“Weet ge,” zeg ik, “wat ik u nu ga vertellen zult ge vermoedelijk moeilijk kunnen aannemen, want het lijkt zo ver gezocht als een paasei met Kerstmis, maar… ik heb Anton wel dégelijk persoonlijk gekend. Ik ben hem namelijk ooit eens per toeval tegen het lijf gelopen, lang geleden, toen hij met een vriend op weg was naar Tstadt om één of andere conferentie over de Vlaamse kwestie bij te wonen of zo. ’t Was in “de Playsanten hof” - ik herinner het mij nog goed -  de afspanning die zich pal op de grens van Antwerpen met Berchem bevond, daar waar nu die brouwerij van de bollekens is gevestigd. We kwamen daar toevallig met elkaar in contact en zijn de hele middag samen blijven pintelieren. Hij was vergezeld van de zoon van Jan-Frans dinges van Boechout, ge weet wel, die voorvechter van onze Dietse taal, en ik van Hendrik, onze ‘leeuw van Vlaanderen’. Hendrik was mijn vaste compagnon. We waren in die tijd heel dikwijls samen op stap. We hadden elkaar ontmoet tijdens de naweeën van de Belgische revolutie en we hadden een pact gesloten. Ik zou hem aan een uitgever helpen als hij mij zou assisteren bij het schrijven van mijn kronieken. Het is dus - als ge goed tussen de regels hebt geluisterd - aan mij te danken dat hij zijn boeken heeft kunnen publiceren, maar dat terzijde. In ieder geval... toen, op dat moment, zat hij weer eens droog, wat inspiratie betrof. Dat gebeurde wel eens meer. ’t Was een meesterlijk schrijver, maar zijn regenton durfde wel eens uit te dampen. Als dat gebeurde, trachtte ik hem altijd terug op ideeën te brengen door hem ergens naartoe te loodsen, soms met de meest verbluffende resultaten. Zo heeft hij zijn Leeuw van Vlaanderen geschreven nadat ik hem ‘de slag te Groeninghe’ had laten zien, het schilderij dat mijn vriend Nicaise De Keyser had gepleegd. Maar de bewuste dag waar ik het over heb, troonde ik hem mee naar het galgenveld, waar ik hem liet zien waar de schandpaal had gestaan waaraan ze die Italiaan hadden vastgebonden die tijdens de Gouden Eeuw zijn kompaan had gedood. Ik vertelde hem dat ze de moordenaar daar in brand hadden gestoken en hem zakskes buskruit op de borst hadden gebonden om zeker te zijn dat hij ferm zou afzien als boetedoening voor het feit dat… Maar nu ben ik aan het afdwalen, geloof ik. We hadden het over Anton, als ik mij niet vergis. Wel, om een lang verhaal kort te maken: we hebben die namiddag een hoogstaande conversatie gevoerd, hij en ik. ‘t Was werkelijk een aimabele man. Spijtig dat hij zo vroeg is moeten komen te gaan. Enfin, ik was blij en vereerd dat ik uiteindelijk zijn beeld heb mogen houwen...”
Ik kijk opzij en merk dat de acteur mij aankijkt met diepliggende ogen en een vervaarlijke dubbele frons frontaal boven zijn neus. Een paar seconden hangt er een loodzware stilte over de vest, en hoor ik alleen een lastige mug rond mijn oorschelp zoemen, maar dan barst hij plots in lachen uit. En zijn lach draagt ver door de vochtige avondlucht. Té ver naar mijn oordeel, waardoor ik met mijn neus op het feit word gedrukt dat de kans groot is dat ik mij toch weer stevig in de nesten aan het werken ben.
“Oké! Gij wint!” snuift hij. “G’hebt gelijk, ik had zo niet mogen stoefen dat ik af en toe wel eens een goed verhaal weet te verzinnen. Aan uw verbeelding kan ik uiteraard niet tippen. t’ Is straf hoe gij zomaar op één twee drie een pracht van een verhaal uit uw mouw weet te schudden! Ik was efkens vergeten met wie ik te doen had!”
Hij schijnt het bijzonder amusant te vinden, maar mij zinkt de moed eens te meer in de schoenen.

Terwijl we langzaam terug in de richting van het feestje kuieren, verzink ik in een soort van lethargie. Ik slaag er niet meer in een woord uit te brengen en voel een grote behoefte om mij terug te trekken in mijn krocht. Gelukkig blijkt ook  mevrouw de regisseuse, die mij voert, een terugtocht naar Tstadt in overweging te nemen. Alleen moeten er op het feest, ten behoeve van de goede vrede, nog een paar extra rookgordijnen der eeuwige vriendschap worden opgetrokken.
Terwijl ik sta te wachten, wordt er gekust en geknuffeld dat het een lieve lust is, en hier en daar wordt er een briefje met een adres tussen de ribben geschoven. Het hoeft geen betoog dat ik aan heel dat theater geen deel neem. Ik beperk mij tot een eenvoudige handdruk met de man waarvan ik heel even had gehoopt dat hij mijn nieuwe compagnon had kunnen worden. Zelf doet hij evenmin al te sentimenteel over het nakende afscheid en dat siert hem. Maar wanneer hij zijn grote klauw terugtrekt, ontwaar ik in mijn handpalm een briefje waarop hij zijn naam en adres heeft genoteerd. Ik bedank hem voor deze attentie, maar zodra ik de hoek ben omgedraaid, verfrommel ik het briefje en prop het diep in mijn zak, omdat papiertjes weggooien op de openbare weg strafbaar is en slecht voor het milieu.
Een paar weken later is de herinnering aan de acteur al stevig vervaagd, en enkele jaren later kan ik mij zelfs zijn gezicht niet meer voor de geest halen. Zo gaat dat dus in het theater des levens. Wat dat betreft had hij alvast gelijk.

Geen opmerkingen: