Vegyllius Couckneus, onder de
roepnaam Wannes Van de Velde, heeft eind jaren zestig in de ‘poesje’ van de
Repenstraat het idee opgevat om zelf ook poppenspelen te gaan schrijven, omdat
hij van oordeel was hierin nog beter zijn maatschappijkritiek kwijt te kunnen
dan in zijn liederen.
Een bekende Antwerpse actrice
heeft onlangs één van deze poppenspelen zien opvoeren en wil deze parabel - een
eigentijdse bewerking van het eeuwenoude ‘Gilgamesj’ epos - door acteurs van
vlees en bloed laten vertolken. Zelf zal zij de regie voor haar rekening nemen,
maar de toneelgroep die het stuk zal brengen, is een theatercollectief uit
Lier. Zij heeft Wannes nu gevraagd haar te vergezellen naar de generale repetitie
teneinde een oordeel uit te spreken.
Ik moet eerlijk toegeven dat ik redelijk op mijn gemak zit in ‘den
automobiel’ van An. Hoewel ik nog steeds een vreselijke hekel heb aan dat soort
gemotoriseerde boerenkarren, heb ik mij laten overtuigen om plaats te nemen in
haar voiture, vooraan naast de bestuurster, vlak achter de voorruit, met zicht
op ’t dreigend gevaar. Helemaal gerust ben ik er niet op - ‘k geef het toe - maar
ze rijdt goed, An, en dat scheelt een slok op de borrel. De bestuurder van een
voertuig heeft nog altijd een groot aandeel in het welgevoelen der passagiers,
dat was al zo ten tijde van de diligence en dat is nog steeds niet veranderd.
Zacht en teder laveert mevrouw de regisseuse haar moderne koets
doorheen het drukke verkeer van den Oude God en zet via de hoge brug van
Boechout koers richting Lier. Als ze even goed een ploeg acteurs kan sturen als
een auto, dan hoef ik niet direct het ergste te vrezen. Ik geef grif toe dat ik
er aanvankelijk niet gerust op was. Ik begreep niet hoe ze het in haar hoofd had
weten te halen om één van mijn poppenspelen door échte mensen te laten opvoeren,
en dan nog wel door een gezelschap uit Lier!!! Ge moet het maar bedenken!
Gelukkig zijn er mij intussen al wat echo’s ter ore gekomen die mij het beste
doen vermoeden. Maar toch zal ik pas gerust zijn nadat ik het spektakel met
mijn eigen ogen heb aanschouwd. Want als ik na al die lange eeuwen één ding heb
geleerd, dan is het wel dat een oog een veel deugdelijker zintuig is dan een
oor; dat eerstgenoemde laat zich namelijk niet zo gemakkelijk aannaaien!
Mijn God, parkeren kan ze ook al! Enfin, ze is, voor zover ik heb
kunnen waarnemen, nergens tegenaan gebotst en ze staat niet schever dan een
doordeweekse Italiaanse toren. Pas op, denk nu niet dat ik denigrerend wil doen
over het parkeervermogen der vrouwen. Om mij tot zoiets te verlagen, ben ik wel
héél slecht geplaatst. Zelf kan ik nog geen ijzeren ros meester blijven, laat
staan zo’n veredelde stootkar! En de mond zwijgt beter over wat de handen niet
kunnen. Nee, ik sta gewoon in steile bewondering voor wat ze presteert. Ge
moogt ook niet vergeten dat ik uit een tijd stam waarin de belangrijkste taak
van een vrouw eruit bestond in dampende potten te roeren.
Voor we het zaaltje, waar het Lierse theatergezelschap huishoudt,
binnengaan, trek ik mijn klak nog wat dieper over mijn ogen en zet mijn kraag
hoog op. Niet dat ik mensenschuw ben geworden, maar zo’n groep acteurs, dat is toch
iets waar ge u nooit helemaal op uw gemak kunt bij voelen. Die zijn wie ze
spelen of spelen wie ze zijn, al naargelang. Ge weet in ieder geval nooit hoe
ge ze vast hebt.
Het hele ensemble staat al, uitgedost en wel, op de planken wanneer ik in
gezelschap van An het gezellige zaaltje betreed. Het ziet er een plichtsbewuste
bende uit. En wat meer is: ze lijken het een eer te vinden dat ik lijfelijk
aanwezig wil zijn tijdens hun generale repetitie. Ze bekijken mij stuk voor
stuk met idolate blik. En al ben ik dan geen man die hoog oploopt met het eigen
kunnen, toch kan ik niet ontkennen dat het deugd doet gewaardeerd te worden. IJdelheid
is van alle tijden. Maar ondanks de
warme ontvangst en de zachte lentetemperatuur, hou ik mijn klak op mijn hoofd en
mijn dikke jas als een pantser rond mijn lijf, teneinde mij niet bloot te
stellen aan iets waar ik achteraf spijt zou kunnen van hebben. Enfin, om toch énige
toegankelijkheid te tonen, groet ik het hele gezelschap met een vage
handbeweging en murmel iets dat op een goede dag moet lijken. Dat zal wel
volstaan.
Terwijl mevrouw de regisseuse nog gauw een paar instructies geeft aan
de kudde schapen die ze onder haar hoede heeft, zet ik mij neer op een opklapbankje
op de eerste rij en verzink in de kraag van mijn frak. Laat het spel nu maar beginnen.
Wat mij meteen opvalt, is dat minstens een paar van de acteurs qua
fysionomie geknipt zijn voor hun personage. Zo heeft de kerel die gestalte
geeft aan ‘de Neus’ zijn rol allerminst gestolen: in ’t midden van zijn gezicht
prijkt namelijk een gaffel die gemakkelijk dienst zou kunnen doen als fokzeil op
een karveel. Maar ook de acteur die het hoofdpersonage Gilgamesj vertolkt, voldoet
aan zekere eisen. Hij is werkelijk een boom van een vent, althans toch in de
hoogte. En de vijfde koning van Uruk (volgens de overlevering twee derde god en
één derde mens) mag wat boven de anderen uitsteken. Maar wat mij nog het meeste
plezier doet, is het feit dat deze acteur, in tegenstelling tot zijn tegenspelers,
de taal van Tstadt beheerst; de taal waarvan in meer dan één coulisse gefluisterd
wordt dat ze de oudste ter wereld is! Niet het lijzige Lierse dialect dat
slechts een flauw afkooksel is van onze schone steedse taal; geen slappe
bouillon, maar het échte ding! Zou die vent van Tstadt zijn, vraag ik mij af. Ik
meen hem nochtans niet te kennen.
Teneinde daaromtrent mijn licht op te steken, buig ik mij naar An toe
en vraag met gedempte stem: “Zeg, die Gilgamesj, is dat éne van Tstadt?”
De geconcentreerde regisseuse heft echter enkel de schouders op en
houdt haar blik op de scène gericht teneinde geen detail van het spektakel te
missen. Ze heeft gelijk!
Ik laat haar verder met rust en kijk samen met haar toe hoe het hele
gezelschap zich met toewijding kwijt van zijn taak. En ik moet zeggen: ik voel
mij met de minuut geruster worden. Iedere acteur schijnt zijn rol perfect onder
de knie te hebben. En waar ik eerst wat moeite had met dat wat schrale Lierse
dialect, moet ik tot mijn verbazing vaststellen dat zoiets rap went. Hoewel ik
met veel plezier luister naar het mij vertrouwde gebrabbel van het hoofdpersonage,
moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat de bouillon na enige tijd even goed begint
te smaken als de vette soep. Tenslotte zingt iedere vogel toch het best zoals
hij gebekt is. Ze moéten in Lier niet spreken zoals in Tstadt! Ze moeten in
Lier Liers spreken! Ook al is hun stadje nauwelijks groter dan de hof van ’t
koninklijk paleis, toch mogen ook zij fier zijn op hun eigenheid! We zouden dat
misschien maar eens moeten afleren in Tstadt om de spot te drijven met die
‘boerkens van Lier’. We mogen trouwens niet vergeten dat zij hun stadsrechten maar
liefst negen jaar eerder hebben gekregen dan wij, in 1212 om precies te zijn!
Ge zoudt het nu niet meer zeggen, maar ’t is ooit een grotere en belangrijkere stad
geweest dan de onze! Had de scheepvaart nooit zijn intrede gedaan, dan stond de
Onze-Lieve-Vrouwetoren nu in de schaduw van hun ‘peperbus’ en niet andersom! Voilà,
hetgeen gezegd moest worden, is eruit. En nu ga ik mijn mond spoelen om er
zeker van te zijn dat ik geen vieze ziektes heb opgedaan. Maar om serieus te zijn: ik
moet niet alleen toegeven dat zij oudere stedelingen zijn dan wij, maar ook dat
ze een ferm stukske toneel kunnen spelen. Ik ben zelfs diep geroerd op het
einde! Ook al heb ik deze versie van het Gilgamesj-epos dan zelf geschreven, toch
weten ze mij bij de keel te grijpen! Het kost mij dan ook geen enkele moeite om
de loftrompet te hijsen wanneer An zich na afloop, zichtbaar nerveus, naar mij
toe draait en vraagt: “En? Wat vondt ge’r van?” Ik geef haar en heel de battaklang
mijn zegen en zeg dat ze op hun twee oren mogen slapen. En om mijn woorden
extra kracht bij te zetten, pak ik een abonnement op alle voorstellingen; dat
zegt waarschijnlijk meer dan tien lofzangen tegelijk!
* * *
Pfff! Dat het warm kan zijn in Vlaanderen! Wat zeg ik?! Héét! De acteurs
zweten zodanig hard dat hun schmink op de planken druipt! En ’t is geen lui
zweet, want ze geven van katoen alsof hun leven er van afhangt! Het lijkt wel
of ‘Die van Hierboven’ het opgevoerde spektakel een handje willen helpen. Zo
zinderend heet moet het immers in Mesopotamië destijds ook zijn geweest. Ideale
omstandigheden dus om die oude mythe terug leven in te blazen. En alsof het nog
niet heet genoeg is in deze meimaand, is het applaus, dat de acteurs na deze allerlaatste
voorstelling in ontvangst mogen nemen, óók nog eens hartverwarmend. De mensen
klappen hun handen zowat lam. Ook ik overigens. Ik moet zeggen dat ik spijt heb
dat na een reeks van twintig opvoeringen het doek definitief valt over onze
vriend Gilgamesj. De oude rakker mag terug zijn graf in, en ik mijn krocht. ’t
Zal wennen worden. ‘k Heb hier waarlijk een schone tijd beleefd, maar aan elk
schoon liedje komt een eind, hoe dikwijls het refrein ook wordt herhaald. Vanaf
nu is het terug met de blote voeten op de harde, koude grond. Het enige dat nog
te doen valt, voor ’t naar huis gaan, is het hoofd laten zien op het afscheidsfeest
dat wordt gehouden aan de oevers van de Nete. Want dat hoort zo bij het theater.
Iedereen moet nog eens de kans krijgen om aan alle andere acteurs te beloven dat
ze contact zullen houden, een belofte die ze even gauw vergeten zullen zijn als
een goed voornemen na Nieuwjaar.
De locatie waar het feestje plaatsvindt, is zonder overdrijving
idyllisch te noemen. Het water van de lamgelegde arm van de Nete ligt er
rimpelloos bij, aan de overzijde van de rivier tekenen de contouren van bomen
en struikgewas zich af tegen een schemerend firmament en boven onze hoofden
schittert een sprankelende sterrenhemel. Ik word er zowaar lyrisch van, en als
ik zeg lyrisch, dan moogt ge dat héél letterlijk nemen. Ik stam namelijk nog
uit een tijd dat men gedichten voordroeg onder begeleiding van een lier. Ik
pleeg dat trouwens nog wel eens te doen, zij het dat ik mij behelp met een
gewone gitaar en dat men dat heden ten dage zingen noemt. En laat nu het toeval
willen dat ik hier, op het feest ter ere van Gilgamesj, een gitaar te mijner
beschikking heb!
Ik stem dus gauw mijn snaren en hef met het mij kenmerkende keelgeluid een
zangstonde aan die de stilte van de nacht in stukken rijt. Als een hedendaagse
minnestreel bezing ik dichterlijk de avonturen van een schip van hout en ijzer dat
gedoopt is geworden met wijn of champagne en dat nooit heeft willen zinken. Tot
mijn grote vreugde blijkt mijn meest aandachtige toehoorder de acteur te zijn
die aan Gilgamesj gestalte heeft gegeven, een man waar ik toch wel enige verwantschap
mee gaan voelen ben. Als ik mij niet vergis, zie ik hem zelfs een verdwaalde
traan wegpinken nadat ik de laatste noot van mijn lied heb gespeeld en de
uitdijende klank over het water is uitgestorven.
“Lang geleden dat ik dat prachtige lied nog gehoord had,” zucht hij
dromerig, waarmee hij mij duidelijk maakt dat hij zelfs vertrouwd is met mijn
repertoire. Ik wil hem daar meteen op aanspreken, maar nog terwijl ik mijn
gitaar weer wegleg, veert hij plots op en maakt zich uit de voeten. Ik denk nog
even dat hij dringend een scheepslading mest moet lossen - ’t is voorjaar voor
iets - maar hij laat de toiletten links liggen en loopt de nachtelijke vest op,
dat goed bewaarde middeleeuwse verdedigingswerk dat Lier omspant als een strak
zittende broeksriem. Zonder goed te weten waarom, veer ik eveneens op en ga hem
achterna.
Een eind verder op de duistere vest vind ik hem terug, zittend op een
bank, de ellebogen steunend op de bovenbenen, de kin leunend in de opengesperde
handen… te treuren, lijkt het wel. Hij kijkt enigszins gegeneerd op wanneer hij
mij ziet naderen.
“Hebt ge er bezwaar tegen dat ik mij efkens naast u neerplant?” vraag
ik.
“Neenee, doe maar,” antwoordt hij.
Ik neem plaats, waarna hij onmiddellijk weer naar de grond gaat zitten
staren. Even blijft het stil, maar dan richt hij plots het hoofd op en zegt: “Sorry
dat ik zo ineens wegliep, maar uw lied wist mijn gevoelige snaar te beroeren.”
Ik bekijk hem indringend. “Zijt gij dan zo’n gevoelsmens?” vraag ik.
“Nogal,” zegt hij, “maar dat moogt ge tegenwoordig niet te luid meer
verkondigen, want om de één of andere reden bekijken ze u met een achterdochtig
oog als ge uitkomt voor uw emoties. Alles is heden ten dage façade en bedrog.
Surtout in theatermiddens! Als ze nu èrgens goed kunnen doen alsof, dan is het wel
daar. Maar van al die fake keert mijn maag om, ik geef het u op een briefke.
Neem nu zo’n feestje na de laatste voorstelling. ’t Komt altijd op ’t zelfde
neer: ze laten het allemaal uitschijnen alsof we voortaan één grote familie gaan
vormen en dat we elkaar desgevallend gaan adopteren om niemand uit het oog te
verliezen, maar als ge binnen een jaar of vijf vraagt wie er allemaal in dit of
dat stuk heeft meegespeeld, dan moeten ze al eens diep gaan nadenken om nog een
naam of drie te kunnen noemen, waarvan ze er dan nog twee verkeerd zullen spellen
en van één het gezicht niet meer voor de geest kunnen halen. En dan verschieten
ze ervan dat het moeilijk is om nog ware vriendschap te ontdekken!”
’t Is misschien wat sentimenteel gelul, maar ergens heeft hij wel
gelijk. Ik weet er overigens van mee te spreken.
“Zwijg stil,” zucht ik.
Hij kijkt mij doordringend aan. “Gij hebt daar precies ook al ervaring
mee,” zegt hij.
“Wees maar zeker,” antwoord ik tobbend. “Hoe zou het ook anders kunnen?
Als ge al zo lang leeft als ik, beseft ge des te meer dat vriendschap een
schaars goed is. Eén keer - één keer!!! - heb ik in mijn lange bestaan het
geluk gehad een ware vriend te mogen hebben... láng geleden...”
“Vroeg gestorven, die vriend?” wil hij weten.
“Ach, voor een simpele sterveling had hij wellicht een gezegende
leeftijd,” zeg ik, “maar voor mij kwam zijn dood in ieder geval véél te vroeg.”
“Ja, tenzij ge een paria zijt die door de maatschappij wordt uitgespuwd,
of een gefortuneerde met een achterban die ongeduldig op uw erfenis zit te
wachten, komt de dood altijd te vroeg,” zucht hij.
We hangen nu met z’n tweeën moedeloos voor ons uit te staren, omringd
door een doodse stilte. Slechts af en toe weerklinkt, in de echokamer van de
nacht, de schrille kreet van een waterkieken dat op z’n teen wordt getrapt.
“Zeg, maar nu iets anders!” richt ik mij plots op. “Dat heb ik u nu al
zo lang willen vragen. Hoe komt het eigenlijk dat gij de taal van Tstadt
spreekt. Zijt gij hier ooit komen aanwaaien of wat?”
“Nee,” zegt hij, “ik ben een Lierenaar pur sang, hier geboren en
getogen. Maar ’t klopt dat mijn dialect nogal afwijkt van dat van de rest van
de populatie. Ik weet eigenlijk zelf niet hoe dat komt. Weet ge – ik besef wel dat
ik met zulke zever niet zou moeten afkomen bij een libertijn als gij, maar ik
doe het toch – soms denk ik dat ik misschien wel gereïncarneerd ben uit een
Antwerpenaar van lang vervlogen tijden.”
Ik kijk hem aan met een mengeling van verbazing, meewarigheid en
verontwaardiging. ‘k Weet alleen niet welk van de drie overheerst.
“Gij zijt toevallig toch niet de chroniqueur van Lier?” vraag ik
voorzichtig.
“Chroniqueur?? Waarom?” doet hij verwonderd.
“Wel, omdat…”
Ik pak mijn lippen tussen mijn vingers en klem ze stevig op elkaar. Ik
ben de laatste decennia al dikwijls genoeg slecht gevaren door mijn geheim
zomaar te openbaren aan Janneke en Mieke. Ik moet daar toch eens mee gaan
opletten. Die van Hierboven gaan daar niet blijven mee lachen. En ten andere: de
helft van de tijd word ik toch niet au serieux genomen, en de andere helft
denken ze dat ik een vijs los heb. Nee, het is beter dat ik het niet zeg. Daar
zal ik mijzelf het minste schade mee berokkenen.
“Nee… ” tracht ik mij te redden door een luchtige toon aan te slaan. “Het
is maar… uw naam. Ik dacht dat ik die al eens ergens gelezen had…”
“Ha ja? Waar?”
“Dat weet ik niet meer.”
“In welk verband?”
“Ik zeg het, ik weet het ni… ik dacht misschien in verband met
schrijven of zo…”
“Da’s raar,” doet hij verbaasd.
“Waarom?”
“Wel… ik droom er al sinds mijn plechtige communie van om ooit
schrijver te worden, maar ik heb nog nooit een letter gepubliceerd. Dus de kans
dat ge in die zin over mij gehoord of gelezen hebt, is heel gering.”
“Ha,” doe ik, terwijl ik mij geïnteresseerd opricht, “maar ge hebt dus
wel dégelijk aspiraties.”
“Om te schrijven? Ja, dat kan ik niet ontkennen,” zegt hij aarzelend,
“maar ik vrees dat het mij aan het nodige talent ontbreekt om die aspiraties
ooit waar te maken. Ik geloof wel dat ik af en toe een mooie zin kan bedenken,
en een boeiend verhaal komt mij ook wel eens voor de geest, maar om die schone
zinnen en dat fraai verhaal ook nog eens tot een goed leesbaar boek te kneden,
dat is mij blijkbaar niet gegeven.”
“Tiens, waar heb ik dat nog gehoord,” mompel ik tussen mijn tanden. “Bekende
problematiek!”
Ik wrijf mij over de behaarde kin en bekijk hem van terzijde. Het is
vreemd, maar alles lijkt er op te wijzen dat deze man wel eens de compagnon zou
kunnen worden waarnaar ik al decennia op zoek ben. Het is alsof er allemaal
blokjes ineen beginnen te passen. Ik vraag mij af of ik er zou kunnen in slagen
hem warm te krijgen voor mijn jobke. Alle vereisten lijken aanwezig. Ik vind
het een toffe gast… enfin, hij heeft mij tot op heden toch nog niet in de
wielen gereden… en als chroniqueur moet ge graag schrijven, maar moet ge daarom
niet over het ‘grote talent’ beschikken. Klopt perfect met hoe hij zichzelf
beschrijft. Bovendien ben ik er, na mijn debacle destijds op de boekenbeurs, van
teruggekomen grote schrijvers te willen strikken voor de kloteklus waarmee ik
leur. Zo’n sjarels zijn daar toch niet in geïnteresseerd. Nee, ik kan mijn
pijlen beter richten op een sukkel met namaaktalent, zoals deze hier, die
misschien blij is dat hij eindelijk eens een echte pen mag vasthouden. Misschien
moet ik hem dus tóch maar inwijden… maar dan wil ik het wél omfloerst aanpakken,
deze keer. Niet met de deur in huis vallen. Misschien dat ik via een grote boog
op mijn doel moet afstevenen in plaats van hem met mijn kwestie in het gezicht
te slaan. Ik ken trouwens een geschikt onderwerp om aan te snijden in dat
verband...
“Zeg,” tik ik hem tegen de arm, “maar nu we het toch over schrijven
hebben… er is nóg iets dat ik u had willen vragen. Aangezien gij toch van Lier
zijt en beweert voeling te hebben met literatuur… Weet gij toevallig het
standbeeld van die bekende Lierse schrijver staan… hoe heet hij ook weer?”
“De Fé?” zegt hij meteen.
“Fee?” doe ik verbaasd. “Nee, zo herinner ik mij zijn naam toch niet.
Fee, voor wat staat dat?”
“Voor Felix,” zegt hij. “Ge bedoelt toch die dikzak met zijn
uitgewaaide kop die ‘Pallieter’ en ‘Boerenpsalm’ heeft geschreven, en ‘Waar de
ster bleef stille staan’ en…”
“Nee, dié niet!” wuif ik zijn woorden weg. “Ik bedoel die andere
schrijver, die advocaat… zijn naam ontglipt mij nu even.”
“Ah! Anton Bergmann!” roept hij uit.
“Ja! Dat is hem!” priem ik hem met mijn vinger in de borst. “Weet ge
dat standbeeld toevallig staan?”
“Natuurlijk weet ik dat! Dat staat hier een beetje verderop te pronken!”
Hij wijst met zijn lange vinger in het verlengde van de duistere vest.
“Zoudt ge’t erg vinden om met mij eens tot daar te wandelen?” vraag ik.
“Ik zou het zo graag nog eens willen zien.”
“Natuurlijk niet,” antwoordt hij rechtverend. “Kom, ik zal het u tonen.”
Samen kuieren we verder door de duisternis tot we een kruispunt naderen
waar de vest door een straat wordt onderbroken. Daar, waar het lichtschijnsel weer
wat feller wordt, houdt hij halt en draait zich naar mij.
“Kijk! Daar staat het!” wijst hij.
Ik keer mij om en vind mij oog in oog staan met de werkelijk
uitmuntende buste die ik destijds in de hoedanigheid van Frans Joris van de
betreurde Lierse schrijver heb gehouwen… al zeg ik het zelf. Het doet mij meer deugd
dan ik ooit had durven vermoeden om dat mooie beeld na al die jaren nog eens terug
te zien. Ik krijg er zelfs tranen van in mijn ogen. Het voelt alsof ik een
verloren zoon terug in de armen druk.
“Schoon, hé?” zegt de acteur. “Om zoiets te kunnen maken moet ge toch
wel over een uitzonderlijk talent beschikken.”
’t Is een chance dat hij in het schemerduister niet kan zien hoe rood
ik word.
“Hebt ge trouwens al eens iets gelezen van ‘den Anton’?” vraagt hij.
“Ik denk het niet,” zeg ik enigszins beschroomd, “maar ik kan u wel
zeggen dat het een vriendelijke kerel was.”
Daarop bekijkt hij mij met een scheef lachje om de mond. “Ge doet
precies of ge hebt hem nog gekend,” meesmuilt hij. “Ge weet toch dat die mens
al een eeuwigheid dood is?”
“Ja, dat weet ik,” knik ik, “maar toch…”
Ik blik hem diep in de ogen en denk dat nu de tijd rijp is om over mijn
kwestie te beginnen. Ik moét het bij deze kwibus nog eens proberen. Ik heb
sinds mijn kennismaking met Hendrik in 1830 nooit meer zo het gevoel gehad een
zielsverwant te ontmoeten als nu. Als het nu niet lukt, zal het nooit meer
lukken.
“Weet ge,” zeg ik, “wat ik u nu ga vertellen zult ge vermoedelijk moeilijk
kunnen aannemen, want het lijkt zo ver gezocht als een paasei met Kerstmis, maar…
ik heb Anton wel dégelijk persoonlijk gekend. Ik ben hem namelijk ooit eens per
toeval tegen het lijf gelopen, lang geleden, toen hij met een vriend op weg was
naar Tstadt om één of andere conferentie over de Vlaamse kwestie bij te wonen
of zo. ’t Was in “de Playsanten hof” - ik herinner het mij nog goed - de afspanning die zich pal op de grens van
Antwerpen met Berchem bevond, daar waar nu die brouwerij van de bollekens is gevestigd.
We kwamen daar toevallig met elkaar in contact en zijn de hele middag samen
blijven pintelieren. Hij was vergezeld van de zoon van Jan-Frans dinges van
Boechout, ge weet wel, die voorvechter van onze Dietse taal, en ik van Hendrik,
onze ‘leeuw van Vlaanderen’. Hendrik was mijn vaste compagnon. We waren in die
tijd heel dikwijls samen op stap. We hadden elkaar ontmoet tijdens de naweeën
van de Belgische revolutie en we hadden een pact gesloten. Ik zou hem aan een
uitgever helpen als hij mij zou assisteren bij het schrijven van mijn
kronieken. Het is dus - als ge goed tussen de regels hebt geluisterd - aan mij
te danken dat hij zijn boeken heeft kunnen publiceren, maar dat terzijde. In
ieder geval... toen, op dat moment, zat hij weer eens droog, wat inspiratie
betrof. Dat gebeurde wel eens meer. ’t Was een meesterlijk schrijver, maar zijn
regenton durfde wel eens uit te dampen. Als dat gebeurde, trachtte ik hem
altijd terug op ideeën te brengen door hem ergens naartoe te loodsen, soms met
de meest verbluffende resultaten. Zo heeft hij zijn Leeuw van Vlaanderen
geschreven nadat ik hem ‘de slag te Groeninghe’ had laten zien, het schilderij dat
mijn vriend Nicaise De Keyser had gepleegd. Maar de bewuste dag waar ik het
over heb, troonde ik hem mee naar het galgenveld, waar ik hem liet zien waar de
schandpaal had gestaan waaraan ze die Italiaan hadden vastgebonden die tijdens
de Gouden Eeuw zijn kompaan had gedood. Ik vertelde hem dat ze de moordenaar
daar in brand hadden gestoken en hem zakskes buskruit op de borst hadden
gebonden om zeker te zijn dat hij ferm zou afzien als boetedoening voor het
feit dat… Maar nu ben ik aan het afdwalen, geloof ik. We hadden het over Anton,
als ik mij niet vergis. Wel, om een lang verhaal kort te maken: we hebben die
namiddag een hoogstaande conversatie gevoerd, hij en ik. ‘t Was werkelijk een aimabele
man. Spijtig dat hij zo vroeg is moeten komen te gaan. Enfin, ik was blij en
vereerd dat ik uiteindelijk zijn beeld heb mogen houwen...”
Ik kijk opzij en merk dat de acteur mij aankijkt met diepliggende ogen
en een vervaarlijke dubbele frons frontaal boven zijn neus. Een paar seconden
hangt er een loodzware stilte over de vest, en hoor ik alleen een lastige mug rond
mijn oorschelp zoemen, maar dan barst hij plots in lachen uit. En zijn lach
draagt ver door de vochtige avondlucht. Té ver naar mijn oordeel, waardoor ik met
mijn neus op het feit word gedrukt dat de kans groot is dat ik mij toch weer stevig
in de nesten aan het werken ben.
“Oké! Gij wint!” snuift hij. “G’hebt gelijk, ik had zo niet mogen
stoefen dat ik af en toe wel eens een goed verhaal weet te verzinnen. Aan uw
verbeelding kan ik uiteraard niet tippen. t’ Is straf hoe gij zomaar op één
twee drie een pracht van een verhaal uit uw mouw weet te schudden! Ik was
efkens vergeten met wie ik te doen had!”
Hij schijnt het bijzonder amusant te vinden, maar mij zinkt de moed
eens te meer in de schoenen.
Terwijl we langzaam terug in de richting van het feestje kuieren, verzink
ik in een soort van lethargie. Ik slaag er niet meer in een woord uit te
brengen en voel een grote behoefte om mij terug te trekken in mijn krocht.
Gelukkig blijkt ook mevrouw de regisseuse,
die mij voert, een terugtocht naar Tstadt in overweging te nemen. Alleen moeten
er op het feest, ten behoeve van de goede vrede, nog een paar extra rookgordijnen
der eeuwige vriendschap worden opgetrokken.
Terwijl ik sta te wachten, wordt er gekust en geknuffeld dat het een
lieve lust is, en hier en daar wordt er een briefje met een adres tussen de
ribben geschoven. Het hoeft geen betoog dat ik aan heel dat theater geen deel neem.
Ik beperk mij tot een eenvoudige handdruk met de man waarvan ik heel even had
gehoopt dat hij mijn nieuwe compagnon had kunnen worden. Zelf doet hij evenmin al
te sentimenteel over het nakende afscheid en dat siert hem. Maar wanneer hij
zijn grote klauw terugtrekt, ontwaar ik in mijn handpalm een briefje waarop hij
zijn naam en adres heeft genoteerd. Ik bedank hem voor deze attentie, maar
zodra ik de hoek ben omgedraaid, verfrommel ik het briefje en prop het diep in mijn
zak, omdat papiertjes weggooien op de openbare weg strafbaar is en slecht voor
het milieu.
Een paar weken later is de herinnering aan de acteur al stevig
vervaagd, en enkele jaren later kan ik mij zelfs zijn gezicht niet meer voor de
geest halen. Zo gaat dat dus in het theater des levens. Wat dat betreft had hij
alvast gelijk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten