maandag 30 april 2012

Kroniekjaar 2008:


De dagen van Vegyllius Couckneus, in de hoedanigheid van Wannes van de Velde, lijken geteld. Zijn gezondheid gaat er razendsnel op achteruit. Maar de chroniqueur is in de war. Waar hij zich altijd erg bewust is geweest van het ‘rijpen’ van een opvolger, kan hij zich nu niet van de indruk ontdoen dat er iets fout gelopen is. Hij maakt zich zorgen over de toekomst…

Ik klauter met enige moeite van mijn brits. ’t Is te zeggen: ik laat er mij bijna afvallen, want ik kan niet anders meer. ‘k Zou veel liever blijven liggen, maar ik moet toch af en toe mijn gevoeg eens doen. ’t Is hier geen ziekenhuis waar ze een keer of vijf per dag met de pan komen aandraven. Hier in mijn krocht kan ik enkel en alleen voor mijzelf zorgen, zo goed en zo kwaad dat nog kan. Ik ga er de laatste tijd erg op achteruit. ’t Bloed is niet zuiver meer. Alles lijkt erop te wijzen dat mijn tijd in deze hoedanigheid er bijna op zit, maar er is iets dat niet klopt. Niets heeft er tot nog toe op gewezen dat de toekomst verzekerd is. Van zolang ik als Wim door het leven ga, ben ik nog geen nieuwe geboorte gewaar geworden. Ik vraag mij af of er iets mis is met het systeem? Een hapering in de techniek misschien? Of zouden ze Hierboven eindelijk met hun tijd mee zijn en voor een moderner systeem hebben geopteerd? Ik vind dat ze mij dat dan wel eens hadden mogen laten weten. Maar ja, ’t is in de hemel niet anders dan op aarde: alles wordt er boven de hoofden van de gewone mens beslist!

Schuifelend begeef ik mij in de richting van de deur, maar onderweg wordt het mij ineens zwart voor de ogen. Ik denk eerst nog dat ik misschien wat te bruusk overeind ben gekomen, of dat het de honger is die mij parten speelt want ik heb in geen dagen nog gegeten. Maar al gauw blijkt er meer aan de hand te zijn. Het is alsof ze ’t geraamte uit mijn lijf hebben gehaald terwijl ik sliep. Ik tracht mij nog krampachtig aan alles overeind te houden wat in mijn weg staat, maar er is geen houden aan. Ik zak als een pudding ineen.

Ik weet niet hoe lang ik heb liggen zieltogen. Het enige wat ik weet is dat ik wakker word van een fors geklop op de deur, en dat ik de naam “Gust!” meen te horen roepen. Tiens, schiet het mij onmiddellijk door het hoofd, zou de nieuwe er dan toch al zijn? Heeft de ‘conceptie’ zich deze keer voltrokken zonder één scheut van pijn?
Met enige moeite slaag ik erin overeind te krabbelen en naar de deur te strompelen. Ik moet hem toch binnenlaten, mijn opvolger. Ik kan hem moeilijk mijn eeuwenoude vitraux laten inslaan en door het verwrongen lood laten klauteren.
Wanneer ik de deur openzwaai, sta ik oog in oog met een jonge kerel die ik van haar noch pluim ken, maar die een mij vertrouwde blik in de ogen draagt. Ziet ge wel, denk ik bij mezelf. Dit moét ik wel zijn. Het kon niet anders of ik moest iets gemist hebben! Ik besluit ineens wat onnozel te doen. Het is immers niet iedereen gegeven zichzelf voor de zot te houden… hoewel, als ge de mensen soms bezig ziet…
“Het spijt mij,” zeg ik met zwakke stem, “maar ik koop niet aan de deur. Ik heb alles wat ik moet hebben, en hetgeen ik niet heb, kan ik niet gebruiken.”
“Dag Gust,” klinkt het op uit zijn mond.
“Luister,” zeg ik, “om mij te laten beantwoorden aan die naam komt ge enkele etmalen te laat, maar ik denk wel dat ge de juiste voor hebt. ‘Zijdet gij’?”
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Awel, zijt gij mijn nieuwe ‘ik’?” verduidelijk ik.
“Euh… niet bepaald,” klinkt het antwoord.
Ik bekijk hem verwonderd, terwijl hij een geheimzinnige lach produceert.
“Dacht gij nu écht dat gij de enige waart die kon reïncarneren?” vertrouwt hij mij vanuit één mondhoek toe.
“Hoe?” zeg ik. “Jamaar… als gij ik niet zijt, wie zijt ge dan wel?”
“Wie denkt ge?” knipoogt hij. “Wie is er altijd uwen dikke vriend geweest? Hé? Met wie zijt ge destijds liters brandewijn gaan drinken en mosselen gaan eten te Sint-Anna? En wie heeft er zonder preutelen altijd uw kroniek gepleegd tot zijn ‘maagt’ het finaal begaf? Hé?”
Na die laatste woorden valt mijn schuurdeur zo ver open dat er op slag tocht in mijn portaal ontstaat. Ik buig mij dichter naar hem toe en bekijk hem met mijn doffe ogen.
“Hendrik… zijt… zijt gij dat?” vraag ik.
Hij knikt bevestigend en valt mij om de nek als een ledenpop.
“Maar jongen… hoe… hoe kán dat nu?” tracht ik te roepen met mijn faible stem. “Hoe hebt gij dat geflikt? Wie heeft ervoor gezorgd dat gij kon terugkomen? Wat hebt ge daarvoor moeten doen?”
“Hola! Niet zoveel vragen in één keer,” ademt hij mij in het oor.
Ik duw hem van mij af.
“Zeg het mij dan kortaf, wat hebt ge daarvoor moeten doen?” dring ik streng aan.
“Niet veel,” doet hij ontwijkend. “Gewoon op tijd en stond de juiste mensen aangesproken. Gij weet toch ook hoe dat gaat. Dat is op de aarde zo, en in de hemel is dat niet anders.”
“Allez,” zeg ik, “zo simpel is dat.”
Hij knikt voldaan. Er schuilt zelfs een beetje trots in zijn ogen, maar die trots verdwijnt als sneeuw voor de zon wanneer ik hem mijn volgende repliek in de maag splits.
“Dan vind ik het wel straf dat gij nú pas terugkomt,” reageer ik gebeten. “Weet gij wel hoe lang ik hier alleen heb zitten kniezen?!”
“Ja, dat weet ik,” knikt hij. “Dat weet ik maar al te goed. Maar zijt gij vergeten hoe traag instanties werken? Ook dat is in de hemel niet anders dan op de aarde. Bureaucratie kent geen grenzen, jongen. ’t Heeft een eeuwigheid geduurd eer ik heel die molen in gang had gekregen. En ten tweede moet ik toegeven dat ik het er in het begin van mijn verblijf op die wolk toch ook eens goed van genomen heb. Gij zijt daar wellicht nog nooit geweest en weet niet wat het is, maar dat is daar de hemel op aarde, jong! Ge moet daar geen klop doen en alles wordt er onder uw gat geschoven! Kunt ge ’t mij kwalijk nemen dat ik daar eerst wat van wilde profiteren? Alleen begon na verloop van tijd die rijstpap met saffraan toch wel wat tegen te steken. Alle dagen dezelfde kost is niet bevorderlijk voor de appetijt, dat kan ik u garanderen. Ik heb trouwens een potteke bij voor u. Als ge goesting moest hebben…”
Ik luister nauwelijks naar de flauwekul die hij uit zijn nek staat te slaan en kijk hem liever nog eens diep in de ogen. Ik wil namelijk zeker zijn dat er mij hier geen flauwe plezante een loer staat te draaien. Maar ‘t is hem… zonder twijfel. Er kan maar één mens op aarde zijn die zoveel eerlijkheid en goedheid in zijn blik draagt.
“Allez, ’t is goed voor één keer,” zeg ik. “Maar laat het de volgende keer niet meer zo lang duren.”
“Tja, maar dat zal dan eerder van u afhangen,” laat hij zich ontvallen.
Ik bekijk hem wantrouwig maar besluit niet op de kwestie in te gaan. De enige politiek die mij vertrouwd is, is deze van een struisvogel.
“Enfin, kom binnen,” zeg ik. “Of nee, blijf buiten en begeleid mij eens naar mijn stukske Burchtgracht, zodat ik het tot aan de rand vol kan pissen, want ’t zou wel eens kunnen dat ik zonder uw steun achterover stuik van de hoge druk!”
“Hewel,” zegt hij, “dat komt goed uit, want ik moet ook dringend een paar hectoliters kwijt. ’t Is een hele trip van Daarboven tot hier.”
“Hoe?! Komt gij nu pas van daarboven?!” reageer ik verschrikt.
“Maar nee, gij!” lacht hij. “Ik hou u voor de zot. Ik ben gerijpt in de Kempen, als dat u gerust kan stellen.”
“Ah bon,” doe ik. “Zeg, en hoe is uw naam in deze hoedanigheid?”
“Hendrik,” antwoordt hij.
“Gij wel!” zeg ik lachend.
“Nee serieus, ik heet ook in deze hoedanigheid Hendrik, maar iedereen noemt mij Rik.”
“Ge méént het!” doe ik. “Hewel, dat heb ik nu zelf nooit mogen beleven, zie, dat ik in twee hoedanigheden met dezelfde naam door ’t leven ging. Voor mij hebben ze altijd iets nieuws weten te verzinnen. Zeg, en uw achternaam, luidt die ook Conscience?”
“Nee, dat niet.”
“Hoe dan?”
“Dat wilt ge niet weten,” doet hij ontwijkend.
“Ja, dat wil ik wél weten,” zeg ik.
“’t Is niet belangrijk.”
“Dat zegt gij, maar zijn we vrienden of niet? Vooruit, zeg mij uw naam. Dat kan toch nooit iets zijn om verlegen over te zijn.” Ik kijk hem van terzijde aan. “Of wel?”
Hij tuit zijn lippen en trekt een bedenkelijk gezicht.
“Oei… is ’t zo erg?” vraag ik. “Kom, zeg het gauw, dan zijt ge’r vanaf. Hoe heet ge met uw achternaam?”
“Kittelaers,” zegt hij verlegen.
Ik bekijk hem even met een uitgestreken gezicht en barst dan uit in een proestende lach.
“Al een geluk dat ge vroeger niet zo heette,” hinnik ik. “Stel u voor: het Kittelaersplein! Daar had de Kommekensstraat in ’t schipperskwartier niet tegen op gekund!”
“Ja, ’t is al goed,” reageert hij gebeten. “Enfin, ik hoor het al: ge zijt nog altijd een even flauwe plezante als vroeger.”
We doen alle twee onze broek open en hangen ons vlees in de zon te drogen.
“Ja, jongen,” zucht ik, terwijl we als twee Hollandse kathedraalzeikers, die zich een hele nacht op steedse bodem zijn komen volgieten, naast elkaar in de gracht staan te mikken. ’t Is te zeggen: vanuit mijn ooghoek zie ik hoe zijn pis als de straal van een pompier door de balustrade spuit, terwijl mijn druppels alle moeite van de wereld moeten doen om over de tippen van mijn schoenen te geraken. “Ge kunt niet geloven hoe hard ik u heb gemist.”
“Wat zou ik dat niet weten,” antwoordt hij. “Ik heb wel gezien hoe ge daar om de haverklap tegen mijn beeld stond te zeveren. Maar gij moest eens weten hoe lastig het was om u bezig te horen zonder dat ik in de mogelijkheid verkeerde u van antwoord te dienen.”
“Wat zegt gij nu?” schuddebol ik. “Ge hebt uw tetter niet gehouden! Met álles hebt ge u gemoeid!”
“Maar jongen, dat was ik niet!” zegt hij. “Dat waart gij zelve!”
“Hoe? Wilt gij insinueren dat ik daar de hele tijd tegen mijn eigen stond te zeveren?” roep ik uit. “Ik heb uw stem wel herkend, manneke!”
“Mijn stem die ge in uw diepste gedachten hoorde!” vult hij aan. “Gust, dat waren uw wensdromen die zich manifesteerden of uw geweten dat opspeelde, al naargelang! Ik zweer het u: ik heb mijn mond niet opengedaan, niet één keer! Ge zoudt het ten andere tóch niet gehoord hebben; de hemel ligt een eind van hier, als ge’t niet moest weten. Ge kunt u daar niet verstaanbaar maken voor aardlingen. Zelfs niet met een gigantische megafoon!”
“Allez, da’s straf,” zeg ik, “nu verkéérde ik eens in de veronderstelling dat er iemand met mij inzat.”
“Maar ik zát met u in,” antwoordt hij, terwijl hij zijn broek terug dichtknoopt, “ik zat verschrikkelijk met u in. Dat is tenandere de reden waarom ik uiteindelijk ben teruggekomen.”
“Om mij opnieuw gezelschap te houden?’ lichten mijn ogen op. “Da’s vriendelijk.”
Daarop draait hij zich ineens van mij af. Ik zie hem rood kleuren tot in zijn nek.
“Wat is ’t?” vraag ik. “Hoe staat gij daar nu als een hond die juist het baaske zijn beste melkgeit heeft doodgebeten? Hebt gij iets op uw kerfstok misschien?”
Hij slaakt een diepe zucht waarin een tremolo van onzekerheid schuilt.
“Kom,” zeg ik, wetende dat ik onheil niet tot in der eeuwigheid voor mij uit kan blijven schuiven, “voor de dag ermee. Ik ken u goed genoeg om te weten dat ge met stront in uw broek zit. Wat hebt ge uitgespookt dat ge mij niet durft te vertellen?”
Hij draait zich terug naar mij en kijkt mij aan met ogen waar ineens zoveel tranen in staan dat zijn beken dreigen over te lopen.
“Gust…” zegt hij, “gij weet toch dat er maar één chroniqueur kan zijn in Tstadt?”
“Ja, dat weet ik al zevenhonderd jaar,” antwoord ik. “Waarom?”
“Wel, omdat… aangezien er maar één chroniqueur kan zijn, dat… dat het wil zeggen dat er ook maar één iemand kan reïncarneren.”
“Ja. En waar wilt ge nu naartoe?”
“Wel…” doet hij, ongemakkelijk op zijn hielen draaiend, “ik heb zo lang gezaagd en geklaagd bij de Grote Baas om terug naar beneden te mogen komen, dat hij op een bepaald moment mijn gezever zo beu was dat hij mij een voorstel heeft gedaan. ’t Is te zeggen, ’t was meer een besluit dat hij had genomen en dat ik te aanvaarden had of ’t was ambras.”
“En dat was?”
“Dat hij mij aanstelde als chroniqueur van Tstadt.”
“Wat impliceert?”
Ik zie hem een krop of tien wegslikken om te trachten zijn tranen te bedwingen, maar ’t gat in de dijk is geslagen. Als een gulp lava die tien eeuwen onder een dikke laag as heeft zitten borrelen, spuiten de hete tranen hem uit de ogen.  
“… dat gij mijn plaats in de hemel moet gaan innemen,” snikt hij als een broekventje. “Ge gaat sterven, Gust, voor eens en voor altijd. Uw pijp is uit, en dat is allemaal mijn schuld!!!”
“Ah! Dat verklaart waarom ik nog geen opvolger heb weten geboren worden,” zeg ik droog, maar hij hoort mij niet. Met de muizen van zijn twee handen tracht hij zijn tranenvloed tegen te houden, maar ’t is alsof ge zoudt proberen om met een opneemvod de Niagarawatervallen droog te leggen. De tranenvloed is niet te stelpen. Enfin, ik doe er het zwijgen toe en laat hem de gelegenheid zijn reservoir leeg te gieten. Pas na vijf minuten komt hij weer wat bij zijn positieven en slaagt hij erin om mij door zijn verrimpelde oogbollen aan te kijken.
“Zijt ge nu kwaad op mij?” vraagt hij sniffend.
“Doe nu eens niet zo onnozel!” reageer ik. “Wat zou ik nu kwaad zijn?”
“Hoe? Jamaar…”
“Hendrik, jongen, denk nu eens na! Dank zij uw manoeuvre zal ik eindelijk afscheid kunnen nemen van dit aardse tranendal, dit onherbergzame oord waar ik zoveel eeuwen heb gesleten dat ik bijna een geschiedenisboek op mijzelf ben geworden! Ik zweer u: als ze mij zouden afkoken in een grote ketel; ze zouden de historie van Tstadt als vet van de soep kunnen scheppen! Ge kunt niet vatten hoe gelukkig en opgelucht ik mij voel nu ik weet dat ik mijn frak definitief aan de kapstok zal kunnen hangen!”
“Maar… meent gij dat nu?” doet hij ongelovig.
“Wat dacht ge? Dat ik tijdens het uitpersen van mijn blaas ook nog eens tijd kon maken om de zot met u te houden? Nee, jongen, ge maakt mij zo gelukkig als een klein kind.”
“Zelfs al neem ik u datgene af waar duizenden, zoniet miljoenen mensen op heel de wereld hun hele fortuin voor veil zouden hebben om het te verwerven: het eeuwige leven? Ik snap niet dat gij daarover kunt doen alsof ge u verlost weet van een stel doorgerijpte aambeien!”
Ik zucht eens diep.
“Hendrik, denkt gij nu écht dat het zo plezant is op de wereld?” vraag ik hem. “Normale mensen laten hun bobijntje afrollen tot het garen op is, en dan zijn ze er van af, maar als chroniqueur blijft die zever maar duren. Dank zij u, jongen, mag ik eindelijk in vrede gaan rusten! Weet gij wat dat voor een man van acht eeuwen betekent? En die rijstpap… die neem ik er met plezier bij, wees gerust, zolang er maar saffraan en bruine suiker in zit. Jongen toch, hoe zou ik kwaad op u kunnen zijn?! Ik zou uw blote voeten moeten kussen van dankbaarheid, ware het niet dat ik met geen mogelijkheid nog door mijn knieën geraak en ik geen schimmelkaas lust. Het enige wat ik spijtig vind, is dat we ook nu weer zullen gescheiden zijn van tafel en bed. Een leven naast elkaar is ons helaas niet meer gegund. Tenzij… weet gij toevallig hoeveel tijd mij nog rest?”
“Ik zou het niet weten,” antwoordt hij, “maar ik had gehoopt dat we nog juist genoeg tijd zouden hebben om te Sint-Anna nog eens een ferme pot mosselen te gaan eten. Het zou mij plezier doen om in uw gezelschap dat schilderachtige dorp nog eens te bezoeken.”
“Euh… ik denk dat ge zou verschieten als ge daar nu moest aankomen,” zeg ik aarzelend. “De kans bestaat dat ge’r niet veel meer zou herkennen.”
“In welk opzicht?” vraagt hij.
“In elk opzicht! Op het dorp van toen ligt nu namelijk een laag wit zand van een meter of drie..! Ge waant er u aan de Noordzee…”
Hij kijkt mij verbijsterd aan.
“Gij wel!” zegt hij verwijtend. “Hebt gij uw dreigement dan tóch doorgevoerd. Dat gij zo rancuneus kunt zijn...”  
“Hola,” verweer ik mij, “ge moet mij niet met alle zonden der mensheid overladen. Ik heb daar weinig of niets mee te maken. Voor klachten daaromtrent moet ge u tot loket Tschoon Verdiep wenden. Ge weet even goed als ik hoe zorgzaam ze daar zijn in het omgaan met patrimonium.”
Als ik op zijn blik moet afgaan, kan ik niet stellen dat hij veel geloof aan mijn woorden hecht, maar met zijn mond slaagt hij erin zijn twijfel te verbijten.
“Enfin, is uw blaas nog niet bijna leeg?” vraagt hij, want ge zijt kort na de noen beginnen te pissen en als ik het goed heb, zie ik in de verte de einder al rood beginnen te kleuren.”
Ik kijk naar de grond en zie dat de plas die voor mijn voeten lag al bijna helemaal is opgedroogd. Ik moffel mijn gerief terug weg en schuifel, ondersteund door zijn tedere arm, mijn krocht in.
“Allez, er is hier precies nog niet veel veranderd,” zegt hij, terwijl hij mij laat plaats nemen op mijn brits.
 “Wat wilt ge?” doe ik schamper. “Er valt hier niet veel aan te veranderen. Schilderen heeft geen zin omdat de schimmel al na drie dagen de verf zou hebben verteerd, en behang zou nog dezelfde dag van de muur pellen, dus...”
“’t Was niet op uw krocht dat ik doelde,” zegt hij. “Ik bedoel hier in Tstadt, wat betreft het patrimonium...”
“O, datte! ’t Is te zien hoe ge het beziet,” zeg ik. “Ze gooien in ieder geval de laatste jaren toch al niet meer zoveel plat als vroeger. Er mag af en toe al eens een schoon gebouw blijven rechtstaan. Trouwens, ’k weet niet of ge hem kent, maar den burgervader waar we heden ten dage mee opgescheept zitten, is nog lang de slechtste niet. En wat meer is: ’t is er eindelijk ene die simpelweg Janssens heet en gewone kleren draagt! Da’s wat anders dan die ‘Waelse’ zot van destijds. Weet ge nog hoe die fopneus hier zijn tactloosheid is komen demonstreren toen gij hier lag te sterven als een speenvarken dat ze de longen hadden uitgerukt?”
“Wat zou ik dat kunnen vergeten zijn…” zucht hij.
“Hewel, ’t zal u misschien plezieren te horen dat ze het beeld, dat ik bijna verplicht was om van dat stuk stadsvernieler te houwen, al lang terug hebben weggehaald voor ’t atheneum. ’t Schijnt dat het nu ergens staat weg te rotten in een schuur in de Kempen. Juist goed.”
Hij bekijkt mij met een geamuseerd trekje om de mond.
“Wat is’t nu?” vraag ik. “Waarom kijkt ge zo?”
“Weet ge wat mij nog het meest pleziert?” zegt hij. “Dat, ondanks uw wankele fysieke toestand, het vuur in u nog altijd brandt!”
“Ha!” doe ik bedenkelijk. “Vuur noemt gij dat. Veel meer dan een waakvlammeke zal het toch niet meer zijn. Er zit ferm wat sleet op mijn carrosserie, jongen, en de motor wil ook niet al te best meer aanslaan. Nee, alles wijst erop dat ’t geen weken meer zal duren voor ik de pijp aan Maarten moet geven en ik voorgoed te rusten word gelegd op het autokerkhof.”
“Tja…” zucht hij, terwijl hij dromerig voor zich uit kijkt. Hij lijkt zich toch wat schuldig te voelen.“Enfin…”
Hij stelt zich recht en loopt op mijn pupiter toe.
“En hoe zat dat met uw talenten in deze hoedanigheid?” vraagt hij. “Waart ge deze keer flutschrijver, kladschilder of kloefkapper? Wat is’t dat ge in deze formatie verwezenlijkt hebt?”
Hij roefelt ongegeneerd door de papieren die op mijn schrijftafel liggen.
“Veel dat de tand des tijds zal doorstaan heb ik niet uit mijn brein weten te persen” zeg ik bescheiden. “Misschien dat er een lied of twee, dat ik gecomponeerd heb, in het collectieve geheugen zal blijven hangen, maar voor de rest…  Enfin, ’t geeft nu geen pas meer om mij daar nog zorgen over te maken, ’t einde is nu toch in zicht. Maar wat u betreft: ’t werd tijd dat ge terug waart. Er zijn hier, terwijl ge weg waart, een paar kwibussen geweest die dachten dat zij u naar de kroon konden steken. De ene was een snij-Boon en de andere ene waar ge Claus-trofobie zoudt van gekregen hebben.”
“Ik weet het,” zucht hij. “’k Heb z’alle twee het kabinet van Sinte-Pieter weten passeren. Die kleine socialist heeft trouwens onlangs, na dikke dertig jaar vagevuur, amnestie gekregen. Ze hebben hem uiteindelijk dan toch maar de hemel ingelaten - ondanks ’t bezit van schoendozen vol vieze prentjes - omdat hij ooit eens een boek heeft geschreven over een Aalsterse pastoor of zo. Maar die andere lastpost, die met zijn Belgisch verdriet, die zal nog láng in ’t vagevuur mogen zitten, vrees ik, als hij ondertussen al geen statie is gezakt.”
“En maar goed ook,” roep ik vurig uit, terwijl ik als een apolloraket opveer. “Ge moest eens weten wat hij met uw ‘leeuw’ heeft aangevangen! Hij heeft er een film van gemaakt, jongen! Met als acteurs twee man en één enkele paardenkop!”
Op het ogenblik dat ik mij daar over opwind, schiet er plots een verschrikkelijke pijnscheut door mijn lijf. Het voelt alsof het geen bloed meer is dat door mijn aderen stroomt, maar bleekwater. Ik slaak een kreet en val als een blok achterover op mijn brits.
Als de weerlicht komt Hendrik op mij toegelopen en wurmt zijn arm onder mijn kop, zodat ik wat minder plat kom te liggen.
“Gaat het, Gust?” vraagt hij bezorgd.
“Nee,” zeg ik, “ik peins dat ’t met mij gedaan is, jongen. Ik vrees dat ik zojuist mijn finale scheut heb gehad.”
Hij kijkt mij medelijdend aan; ‘k weet niet voor mij of voor hemzelf...
“Is er iets dat ik nog voor u kan doen?” vraagt hij.
“Nee… of ja. Zoudt ge mij, nu ik op het punt sta de laatste noten op mijn klarinet te blazen, voor één keer eens bij mijn échte naam willen noemen? Mijn allereerste naam, mijn doopnaam. Ik zou namelijk graag gaan in dezelfde hoedanigheid als ik gekomen ben, kwestie van de cirkel rond te maken, verstaat ge?”
“Als ik u daar plezier mee kan doen, waarom niet?” zegt hij. ” Maar hoe was die naam ook weer?”
“Vegyllius,” zeg ik. “Vegyllius Couckneus.”
“Vegyllius,” herhaalt hij. “Allez… dag Vegyllius, ik zal u missen. Dat het u goed moge gaan Daarboven. En wie weet zien we elkaar toch ooit nog eens terug… als de wereld heeft opgehouden te bestaan of zo…”
“Merci, jongen,” zeg ik, “merci voor de troost.” Ik leg mijn hand op de zijne. “Maakt gij er hier beneden het beste van. Denkt ge overigens dat uw schrijftalent nog intact is?”
Hij haalt de schouders op.
“Dat zal de toekomst moeten uitwijzen,” zegt hij, “maar ik heb er nogal een goed oog in. Ik heb in ieder geval inspiratie van meer dan honderdtwintig jaar in mijn koker zitten. Ik moet dat alleen maar zien neergepend te krijgen, en daar zal het schoentje misschien wat wringen, want hoe ga ik dat voor mekaar krijgen als ik heel de tijd die stomme kroniek moet zitten schrijven?!”
“Ha, dan zult gij iemand in dienst moeten nemen, zoals ik met u gedaan heb, hé,” werp ik op.
“Als ik er ene vind!!” zegt hij. “Of zijt gij nu al vergeten hoeveel jaar ge zelf loopt rond te zoeken? Ze liggen blijkbaar niet voor ’t rapen, de remplaçanten.”
“’t Is waar,” zeg ik. “Maar mag ik nu vragen uw klaagzang voor uzelf te houden en u naar ‘t knopke te begeven om ’t licht uit te doen? ’t Is de hoogste tijd, ik voel het.”
Hij haalt voorzichtig zijn arm vanonder mijn hoofd en legt mij in een wat comfortabeler houding. ’t Is altijd een goeie jongen geweest, onze Hendrik.
Dik tegen zijn goesting, te oordelen aan de slentergang waarmee hij zich voortbeweegt, begeeft hij zich tot bij de schakelaar.
“Ik vind het toch spijtig dat ge zo rap al moet gaan,” zegt hij, terwijl hij het knopje tussen zijn vingers houdt. “Ik had gehoopt dat we tenminste nog een paar dagen samen hadden kunnen doorbrengen.”
“Hendrik, ni zagen… lichtje uit,” zeg ik. “En gauw want ik zie al engeltjes vliegen, tenzij het een zwerm strontvliegen is die zich zit op te maken om in mijn corpus hun eieren te komen leggen.”
“Slaap lekker!” zegt hij.
Het laatste wat ik hoor is het licht dat wordt uitgeknipt. Dan wordt het donker en voel ik mij langzaam wegdeemsteren. Ik ben eens curieus of ze mij gaan binnen laten in de hemel.

Geen opmerkingen: