maandag 28 mei 2012

1961: deel 2


Hendrik Conscience heeft in het contract, dat Vegyllius Couckneus in 1221 heeft getekend, een clausule ontdekt die hem toe moet laten zijn vriend op aarde als chroniqueur van ‘t stad te gaan vervangen. Het is nu wachten op het verdict van de Allerhoogste of deze wissel zal worden doorgevoerd.

“Ik ben eens benieuwd welk goed volk ze nu weer gaan binnengooien,” zucht Lode, terwijl hij, naast mij op een wazige dorpel gezeten, voor zich uit zit te staren.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik.
“Hoeveel zullen er weer bij zijn die veel te vroeg uit ’t leven zijn gerukt?” verduidelijkt hij.
“Dat GIJ u die vraag stelt,” repliceer ik verbaasd. “Gij, de man die zich bij leven al openlijk en onbedekt de bedenking maakte: ‘Moeder, waarom leven wij?’”
“Ja, maar ook de man die het amper tot zijn drieënveertig jaar heeft mogen uitzingen in het aardse tranendal,” spuwt hij mij impulsief in het gezicht. “’t Is niet omdat ge al eens de bedenking oppert of ge wel content zijt van uw automobiel dat ge er vanzelf voor opteert om voortaan alles te voet te doen. Ik zeg u: drieënveertig jaar is vroeg om te sterven; zeker als ge een scheppende geest bezit gelijk ik. Wie weet welke meesterwerken ik nog uit mijn mouw zou hebben geschud, ware ik niet schielijk komen te overlijden.”
“Ja, jongen, maar wie gaat er nu in de weg lopen voor een Vliegende Duitse bom?! Er was toch plaats genoeg naast dat projectiel! En ten andere, wanneer ge u zo laatdunkend uitlaat over ‘t leven, dan moet ge toch niet verschieten dat ze Hierboven beslissen om u maar gauw ter ziele te laten gaan. Wie wind zaait, zal een fleuris opdoen, zeggen ze!”
“’t Is al goed, betweter,” zegt hij. “Maar zijt gij dan niet benieuwd naar wie er nu weer naar boven wordt gestuurd?”
“Och, die curiositeit bezit ik al lang niet meer,” wuif ik zijn vraag weg. “Ik geef toe dat ik de eerste jaren ook geregeld op de uitkijk stond voor de nieuwe lading vers afgestorven vlees. Ge hebt altijd de neiging om te willen weten of er mannen tussen zitten waarmee ge nog in de papschool hebt gezeten of grut dat ge nog uit de wieg hebt weten vallen. En als ik eerlijk moet zijn: ook al kwamen ze in hun optiek dan misschien karren te vroeg naar boven, voor mij was het altijd een prettig weerzien in de hemel. Maar nu vertoef ik hier al veel te lang in deze kleurloze hemel om nog volk te kunnen kennen dat recentelijk de geest heeft gegeven. Vergeet niet dat gij hier nog maar vijftien jaar zit. Als ik het tellen niet heb verleerd, is dat niks in het aanschijn der eeuwigheid. Van uw generatie zit er nog heel wat goed volk aan te komen, maar mijn divisie is ondertussen al lang voltallig van de kaart geveegd.”
“Ja…” zucht hij.
Zijn blik wordt opnieuw wat waziger. Nu geef ik grif toe dat het niet eenvoudig is om in de dood veel levensvreugde uit te stralen, maar de moedeloosheid die soms over Lode hangt, is zo zwaar dat ik vrees dat hij vroeg of laat heel dat hemelspel hier naar beneden gaat laten donderen met zijn gewicht. Ik neem dus het wijze besluit een poging te wagen om hem wat op te monteren.
“Maar allez, in essentie hebt ge wel gelijk,” zeg ik. “Het is inderdaad niet altijd duidelijk welke selectieprocedure ze Hierboven hanteren. Als ge weet dat er hier een paar verdiepingen lager, daar waar ’t vuur het felste laait, mannen tussen zitten die mens en dier hebben kwaad gedaan, die oudermoorden en kinderroven hebben gepleegd, die - met andere woorden - te rot waren om te dienen als varkensvoer, maar toch fluitend de tachtig of meer hebben gehaald, dan is het bezwaarlijk rechtvaardig te noemen dat er hier volk toekomt, goed van hart en zeden, dat amper zijn puberkleren is ontgroeid.”
“En surtout als dat volk in ’t vuur van één van die twee wereldbranden zijn leven heeft gegeven, zogezegd ter opoffering voor volk en vaderland, maar met het touw der desertie om de nek,” vult hij zuchtend aan. ’t Is een materie die hem nauw aan het hart ligt.
“Da’s waar,” beaam ik volmondig. “Alleen al voor die sukkelaars zoudt ge willen dat het voorrecht, dat voor chroniqueurs is voorbehouden, ook de gewone mens zou worden toebedeeld.”
“Hoe wilt ge zeggen?” vraagt hij, terwijl hij mij aankijkt met een diepe frons.
Oeps! Ik slaag er in om in mijn enthousiasme over het hoofd te zien dat zelfs op deze uit de kluiten gewassen wolk slechts een handvol ingezetenen op de hoogte mag zijn van het reïncarnatiesysteem waarvan chroniqueurs kunnen genieten. Begrijpelijk als ge weet dat er veel bietekwieten zouden staan aanschuiven om de vlucht naar beneden te nemen als ze wisten dat ze kans zouden hebben om nog een tweede leven te verbrodden.
“Ik vraag u hoe ge wilt zeggen?” dringt Lode aan.
Ik begin naarstig mijn brein overhoop te spitten op zoek naar een manier om mij uit de pekel te lullen, maar dan komt de cavalerie mij gelukkig tegemoet gestormd om mij uit mijn hachelijke positie te ontzetten. Niet dat ik Lode niet vertrouw, verre van. ’t Is geen uitbazuiner, eerder een binnenvetter. Maar ge moet de hond geen been voorhouden als ge zeker weet dat ge het hem niet zult mogen geven. Als ge zelf maar drieënveertig jaar op de blauwste der bollen hebt mogen rondlopen, en er dan nog op een ongelukkige manier zijt afgesukkeld, dan zijt ge vlug van mening dat u tekort wordt gedaan. En ten andere: ik moet zien dat ik Sinte-Pieter niet tegen mij in het harnas jaag, of ik kan vermoedelijk zélf fluiten naar mijn tweede kans.
“Ah! ‘ier gij zit!” klinkt het luid.
De cavalerie wordt deze keer vertegenwoordigd door vaderlief. Als hij komt aangestesseld, hoef ik niet op te kijken om te weten wie er zich aandient. Zijn Frans accent is hij zelfs in de hemel niet kwijt geraakt. En voor één keer komt hij eens als geroepen, dat gebeurt ook niet alle dagen.
Om Lode de mogelijkheid te ontnemen om door te gaan met zagen, veer ik als een zot overeind en loop op vader toe. Ik begroet hem alsof het een eeuw of drie geleden is dat we elkaar nog hebben gezien, terwijl we vanmorgen nog samen de ochtendlijke rijstpap hebben genuttigd. De frons in zijn voorhoofd neemt dan ook de vorm aan van zijn initialen, wat al eeuwenlang wantrouwen verbeeldt. Hij kent zijn zoon intussen goed genoeg om te weten dat ik hem alleen maar zo begroet wanneer ik mij weer eens in de nesten heb gewerkt of een ondeugende streek heb uitgehaald.
“Wat zat gij oueer te conclefous?” sist hij mij in het oor.
“Niks,” probeer ik zo onschuldig mogelijk te klinken, maar het mag niet baten.
“Maak da de blaaskes wijs!” zegt hij. “Wat gij ‘eb die man op de mouw gespit?”
Ik slaak een diepe zucht. Uit ervaring weet ik dat aan vaders weetlust niet te ontkomen valt.
“Ik stond juist op ’t punt om mij abusievelijk te verspreken,” biecht ik roodwordend op.
“Tssss,” doet hij, terwijl hij met hooggeheven backhand gebaart mij een klap te willen geven. Het blijft deze keer gelukkig bij een gebaar. “Wanneer gij gaat leer om te ‘ouden uw tête de veau?! Wilt gij verspeel uw dernière chance om te reïncarneer, ou qoui?”
Ik schud bedeesd het hoofd.
“Stoemen aap!” zegt hij.
Hij kijkt over zijn schouder, neemt mij bij de arm en leidt mij verder weg van Lode, zodat die ons zeker niet meer kan horen.
“‘oe zit ‘et ten ander met cette affaire?” vraagt hij. “‘eb gij vertel Saint-Pierre wat wij ‘eb ontdek dans les minuscules?”
“Jaja,” knik ik. “Ik heb het hem gezegd.”
“Et?”
“Ge had zijn smoel moeten zien! Hij verschoot zich een ongeluk dat ik op de hoogte was.”
“Voilà!” wrijft hij zich voldaan in de handen. “Ik ouist! Et ce qu-il dit?”
“Nog niks. Hij zei dat hij het eerst eens moest bespreken met die Ene die nog een ferm trapke hoger staat dan hij. Hij ging mij laten roepen als hij meer wist.”
“Bon. Enfin, ik ‘eb erin een goed oog. Je pense da’t is dans le sacoche.”
Hij glundert alsof het allemaal al in kannen en kruiken is, maar zelf zal ik pas gerust zijn als het verdict gevallen is. Ze zijn hier in de hemel niet zo gemakkelijk manipuleerbaar als de grootste hoop van dat gepeupel daar beneden. Hier zijn ze uit ander hout gesneden, dat van een taaie hemelboom, volgens de Larousse hardnekkig als onkruid!
Ik tracht mijn bedenkelijke blik te verbergen voor vader, maar niets ontsnapt aan zijn alziend oog.
“Quoi?” stompt hij mij aan.
Maar vandaag lijkt het geluk aan mijn kant te staan. Voor de tweede keer op enkele minuten tijd word ik gered door de cavalerie, deze keer in de vorm van een engel die komt aangezweefd. Als’t er nu nog ene is met een blijde boodschap kan mijn dag niet meer stuk.

Elegant als een arend die profiteert van de opstijgende lucht boven een ziedende vallei, draait mijnheer de engel een paar rondjes boven ons hoofd. ’t Zal zijn om z’n kunstjes te demonstreren, maar mij biedt het de gelegenheid om eens onbeschroomd onder zijn rokken te loeren. Bij deze kan ik u melden dat het gerucht klopt dat engelen geslachtloos zijn. Precies ’t gat van een pasgeboren lammeke! Er woekert alleen wat wit krulhaar rond zijn holleke.

Bij middel van twee forse vleugelslagen, om het laatste beetje vaart af te remmen, plant de pseudo-Icarus zich een ogenblik later naast mij neer, en zet meteen zijn heiligste gezicht op.
“Zijde gij numero zoveel da’k het van ginder tot hier ni kunne onthouwe heb?” vraagt hij. “Enfin ‘t schrijverke waarvan ze bewere dattem z’n volk heeft lere leze?”
“Oui, c’est lui!” roept vader luid, zich vermakelijk in de handen klappend, alsof de buit al binnen is.
“Bon,” doet de engel, de uitval van papa met een blik vol misprijzen negerend. “Hebt g’ uw stapschoene aan? Ge wordt ontbode bij Sinte-Pieter. En spoed u, want hij heeft niet veel tijd. Saluukes!”
Hij wil al onmiddellijk terug opstijgen, maar ik weet hem nog juist bij de vleugel te grijpen die aanvoelt als dons waar een paar scherpe pennen uitpriemen.
“Wacht,” zeg ik, “waar kan ik hem vinden? Zit hij nog in zijn kantoor aan de ontvangstruimte?”
“Nee, ’t is daarmee da’k vraag of g’uw stapschoene aanhebt. ‘t Is op zijn vlietje dat ge moet zijn,” antwoordt hij. “In de lange Schipperskapelstraat. En haast u nu maar, want het zag er ni naar uit dattem veel goesting had om lang te wachte!”
Hij rukt zijn vleugel met een onvermoede kracht los en onttrekt zich aan de hemelse zwaartekracht bij middel van een paar krachtige slagen. Papa moet zijn hoed met twee handen omklemmen om hem niet kwijt te geraken. Wind dat het geklapwiek van zo’n stel forse kiekenpluimen veroorzaakt! Ge kunt u dat niet voorstellen!
Ik kijk de hemelgeest nog even na, terwijl ik sakkerend de bedenking maak dat hij mij evengoed op zijn rug had kunnen nemen, maar voel mij dan in de rug gepookt door vader.
“Allez, en vitesse!” sist hij mij toe.
Ik heb het al begrepen. ’t Gras mag weer geen kans zien om erover te groeien, heb ik de indruk.

Zonder mij nog om Lode, die het hele schouwspel van op zijn wolkige dorpel met verwondering heeft zitten gadeslaan, te bekommeren, tijg ik op weg. Tegen een rotvaart haast ik mij door de straten van het hemelse duplicaat van de stad die zich daar beneden aan de bocht van de Schelde bevindt. ’t Is destijds wel een goede ingeving geweest van de Goddelijke Overheid om in de hemel perfecte kopieën van de aardse steden en dorpen neer te poten, zij het dan in gips, wolk en bordkarton. Het was hun bedoeling om het de pas toegekomen aardlingen gemakkelijk te maken; om ze zonder probleem hun weg te laten vinden in het Hiernamaals. Maar met één ding hadden ze geen rekening gehouden: de sloopwoede van het mensengebroed. Ze hadden hier duidelijk geen goesting om elke tien jaar alle schone huizen plat te smijten en er lelijke voor in de plaats te zetten. Maar als ge Hierboven alles laten staan wat ze daar beneden omgooien, dan loopt ge uw doel al gauw voorbij. Weinigen die in dit hemels paleis nog iets van de oude stad zullen herkennen. Anderzijds heeft het ook wel zijn voordelen dat de hemelbewoners zo conservatief zijn. Hier kunt ge tenminste nog rustig in ’t midden van de straten wandelen zonder door een camion verpletterd of door een tram gevierendeeld te worden. Én de mensen die arriveren kunnen er ineens getuige van zijn hoeveel fraaier Antwerpen was ten tijde van de middelste eeuwen, lang voor Leopold ‘het Waels gebroed’ ze voorgoed mismeesterd had. Alleen jammer dat ze hier geen water door ruien en vlietjes kunnen laten lopen, want zelfs een wolk die de hele hemel schraagt, hoe massief ze ook mag zijn, is zo lek als een vergiet. En me dunkt dat het daar beneden al dikwijls genoeg oude wijven giet.

Moe en nat van ’t zweet houd ik halt voor de deur van de lange Schipperskapel. Ik heb nooit begrepen waarom ze dat klein kapelleke ‘lang’ noemen. Als ge bij ’t binnenkomen uw nek te ver uitsteekt, ligt uw kop al op ’t altaar terwijl uw hielen nog buiten in ’t gootputteke steken! En daar moet mijnheer de portier van de hemel het dan mee stellen. Wat dat betreft kunt ge goed zien dat hij lang niet bovenaan de pikorde staat. Dan heeft de Allerhoogste in rang een fermer spel ter beschikking: de volledige kathedraal die genoemd is naar zijn eigen moeke, al moet ik zeggen dat Hij er weinig gebruik van maakt. Ge zult hem er zelden of nooit aantreffen. En dat terwijl ze ons vroeger in de catechismus hebben geleerd dat Hij overal is. Geloof dan al eens iets van dat schoon verhaal!

Sinte-Pieter zit scheef onderuitgezakt op een chique biechtstoel wanneer ik de kapel betreed. Zijn rijkelijke baard ligt over zijn borst gedrapeerd als een overmaatse bavet en zijn aureool hangt als een sacoche rond zijn arm te bengelen. ‘k Heb de indruk dat hij moe is.
“Ha, zijt ge daar eindelijk,” zucht hij, wanneer hij mij ziet binnenkomen. “’t Zal gaan tijd worden.” Begeleid door een diepe kreun, die lazarus ook moet hebben geslaakt toen hij zich drie dagen na zijn dood weer overeind hees, duwt ‘den heilige’ zich overeind en komt met slepende voeten op mij toe gestapt. Hij mankt verdorie als een scheefgeboren ezel.
“Gaat het?” vraag ik.
Ik kan maar beter wat bezorgdheid voorwenden. Ge weet nooit dat er nog een laatste duw nodig is om de bascule in mijn voordeel te laten overhellen.
“Zwijg stil!” zegt hij, terwijl hij zich gauw weer als een draaikolk op een kerkstoel laat vallen. “Ik peins dat ik het flebitis aan mijn been heb! Ik had mij daarstraks zo niet mogen haasten. Al dat over en weer gehos is toch niks meer voor een ouwe vent als ik. ‘k Snap bij God niet waarom er geen secondant af kan om mij te helpen. Zoveel kan dat nu toch ook niet kosten, al kan ik mij voorstellen dat het feit dat ze ’t hemelgeld onmogelijk in ’t zwart kunnen drukken er wel voor iets zal tussen zitten. Enfin, zet u twee minuten neer, ik heb nieuws voor u.”
Volgzaam als ik ben, doe ik onmiddellijk wat mij gevraagd wordt. Mijn hart klopt in mijn keel van de spanning en mijn tong is zo droog als een hesp die ze een paar dagen te lang in de schouw hebben laten hangen.
“Wel, dingeske,” zegt hij, wanneer ik gezeten ben, “ik heb goed nieuws voor u, al valt het te bezien wat ge onder goed nieuws verstaat. Persoonlijk zie ik namelijk niet onmiddellijk in wat er heuglijk kan zijn aan het feit dat ge terug naar dat oord van verderf daar beneden zult worden geflikkerd. Ge moet al een ferme vijs los hebben om een surrogaat van de hel te verkiezen boven de hemel! Om zoiets te bedenken zult ge wel een mens moeten zijn, zeker, dat ongedierte dat de hersenomvang van een olifant heeft, maar de intelligentie van een muis. Soit. Voor we ons verliezen in doorgedreven filosofie… ik heb dus goed nieuws voor u, of heb ik dat al gezegd? Ik heb daarjuist tussen de rijst en de pap efkens gauw-gauw een onderhoud gehad met den Big Chief en hem uw aanvraag tot het chroniqueurschap voorgelegd. Ik moet zeggen dat Hij verschoot van ’t feit dat gij in staat zijt om zonder binocle kleine letterkens te lezen. Maar desalniettemin heeft Hij weinig bezwaren weten op te werpen tegen uw rekest. Hij heeft er niet eens uw staat van verdienste moeten op naslaan om te weten dat gij als chroniqueur oneindig veel meer waard zijt dan dat stukske uitgediende middeleeuwer met zijn voddenfrak aan, dat daar beneden hopeloos verloren ligt te lopen. En na al die eeuwen is Hij er ook al wel achter gekomen dat niet al Zijn uitvindingen even succesvol zijn geweest. Wat dat reïncarneren betreft, snapt hij nu zelf ook wel dat ge soep maar zolang kunt verdunnen tot ze water geworden is. Enfin, dat allemaal maar om te zeggen dat ge uw goesting krijgt.”
Hij vist een stuk papier op uit zijn brede mouw en overhandigt het mij, tezamen met een veer waarvan ik vermoed dat hij ze juist uit de vleugel van een engel heeft geplukt, zo maagdelijk wit ziet ze er nog uit.
‘Contract’ staat er in duidelijk leesbare letters bovenaan het blad gestipuleerd. Maar dat is dan ook het enige dat duidelijk leesbaar is. Al de rest is geschreven met een hanenpoot waaraan op z’n minst twee tenen ontbraken.
“Word ik verondersteld om dat te kunnen lezen?” vraag ik opkijkend.
“Is dat een probleem?” doet hij. “Als ge zelfs letterkens ter grootte van een microob kunt lezen, dan kan dees toch ook geen probleem zijn. En trouwens, veel tijd om te ontcijferen rest u niet, want ik denk dat ik de bel van de voordeur al heb horen rinkelen. De volgende lading kwibussen die hun pijp aan collega Maarten komen geven, is wellicht al gearriveerd.”
“Bon. Hebt ge hier ergens een potteke zwarte inkt?” vraag ik rondkijkend.
“Potteke zwarte inkt?” doet hij verontwaardigd. “Hebt gij in al uw jaren op deze wolk al ooit iets zwarts gezien? Die donkerste der kleuren is voorbehouden aan de hel, mijne jongen.”
“Hoe wilt gij dan dat ik uw contract onderteken?” vraag ik. “Met saffraan?”
“Ge moogt nog één keer raden,” antwoordt hij met een spottend lachje om zijn mond.
“Toch niet met…?!”
Zijn hoofd gaat zo gretig op en neer dat ik even vrees dat zijn nekwervels het zullen begeven.
“Een veer gedoopt in de rode smurrie die door uw aardse poriën loopt, zal u uit uw hemels lijden verlossen,” zegt hij smalend.
Hij gaat met zijn hand in zijn zak en haalt een speld tevoorschijn.
“Hier, prik u daarmee in de vinger, wacht tot er een bel bloed opstulpt, doop er uw veer in en zet uw kribbel op het blad! Meer moeite kost het niet. Als ge per se uw goesting wilt, moet ge’r wat voor over hebben.”
Ik neem de aangereikte speld aan, en doe alweer wat mij opgedragen is. De Spartaanse opvoeding die ik van vader heb genoten, werpt dan toch nog zijn vruchten af.

“Bon,” zegt Sinte-Pieter, terwijl hij het contract terug uit mijn hand sleurt en met een hete ademtocht mijn bloed droog blaast, “dan zijn we rond.”
Hij rolt het blad op en propt het terug in zijn mouw.
“Gij vindt uw weg naar buiten wel…”
Hij staat moeizaam op en kreunt zijn longen zowat uit zijn lijf terwijl hij een stap of drie verzet.
“Jamaar… en hoe gaat dat nu in zijn werk gaan?” vraag ik.
“Dat zult ge wel zien,” zegt hij kort. “Voor ge het beseft ligt ge daar beneden ergens in een wieg over en weer te rollen tot ge er mottig van wordt.”
“Gaat er dan ook een stukske van mijn ziel worden ingeplant bij een jonge deerne, zoals Jezus in de schoot van Maria?” werp ik op.
“Ja, maar dan wat minder katholiek, en vooral niet zo onbevlekt,” grommelt hij tussen zijn tanden. “Ge moet u nu ook geen nieuwe Messias gaan wanen, hé! Allez, ik ben er mee weg. Trek de deur achter u dicht en blijf met uw fikken uit mijn offerblok.”
Na die woorden kruipt hij als een hagedis met drie poten naar de deur toe, maar als hij daar is aangekomen, draait hij zich ineens terug om.
“Nog één ding,” zegt hij. “Laat het duidelijk wezen dat ge niet naar beneden wordt gestuurd om met die overjaarse sprinkhaan terug de bloemekens buiten te zetten.”
“Ik zal hem toch wel eens mogen zien?” reageer ik verschrikt.
“Het spijt mij, maar dat is absoluut niet toegestaan!” zegt hij beslist. “Pas kort voor zijn overlijden zult ge hem heel eventjes mogen ontmoeten, teneinde wat broodnodige informatie uit te wisselen, maar tot die tijd dient ge absoluut afzonderlijk van elkaar door het leven te gaan. Ge zult dus, als ge al in Antwerpen verzeilt, in een wijde boog om dat zogenoemde Vleeshuis heen moeten lopen om ongelukken te vermijden. Hebt ge dat goed verstaan?”
Ik kan mij nauwelijks bewegen om ja te knikken.
“Hebt ge mij verstaan?” herhaalt hij met galmende stem.
“Ja!” antwoord ik luid.
“Ah! Als ‘t niet met uw goesting is, dan had ge de kleine letterkens maar moeten lezen.”
Na die laatste woorden, waar leedvermaak in schuilt, zwiert hij zijn aureool op zijn kop, maar voor hij buiten gaat, draait hij zich nog één keer om.
“Ah ja, nog één ding. Ge krijgt het niet cadeau, hé!” zegt hij met zekere dreiging.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik onnozel.
“Gewoon: ge krijgt het niet cadeau, of verstaat ge geen Vlaams?”
Na die geheimzinnige uitspraak draait hij zich om en maakt zich strompelend uit de voeten.

Enkele minuten later loop ik langs de kade terug naar ’t Zuid. Ik had gedacht uitzinnig van vreugde te zijn na mijn bezoek aan den heiligen tist, maar ’t valt serieus tegen. Het vooruitzicht een tijdlang in het gezelschap van mijn vriend te mogen vertoeven, kan ik nu wel schrappen van mijn verlanglijst. Bovendien is er ter hoogte van mijn voorhoofdskwab enige twijfel beginnen te knagen. Wat als de heer Vegyllius Couckneus nu eens geen goesting meer zou blijken te hebben om zijn felbegeerde postje op te geven? ’t Gaat tenslotte om een vaste benoeming, en iedere ambtenaar weet wat dat wil zeggen: ge zit gebeiteld voor de rest van uw leven, zonder dat ge noodzakelijk een klop hoeft te doen. Niemand heeft de macht om u met uw klikken en uw klakken op de straatstenen te keilen, tenzij ge vadermoord of kruimeldiefstal hebt gepleegd. Wat gaat mijn goede vriend er van zeggen als hij te weten komt dat ik daar een ferme bareel heb voor gestoken?! Veel kans dat hij het mij nooit vergeeft!

Wanneer ik een half uur later terug op de Sint-Andriesplaats arriveer, zit Lode nog altijd op zijn zelfde plaatske te staren naar niets en niemandal. Ik plant mij terug naast hem neer, en ‘t is alsof ik nooit weg ben geweest, alsof de hemelse tijd in zijn hoofd is blijven stilstaan.
“Wat is nu dat voorrecht waar ge ’t over had?” vraagt hij haast onmiddellijk, zonder mij aan te kijken. Ik begin al te broeden op een leugen om mij uit mijn hachelijke situatie te lullen, maar dan daagt het mij plots dat mij niets meer kan gebeuren. Het contract is nu toch getekend!
“Hewel,” zeg ik, “ik zal ’t u expliceren. Hebt gij al eens gehoord van reïncarnatie?”
Hij draait zich met een wat stijve nek naar mij toe en bekijkt mij met de blik van een paling die ze juist zijn vel hebben afgestroopt en die de koude rillingen over zijn graat voelt lopen.
“Wat krijgt gij nu?” zegt hij. “Zit er hier of daar een vijs los in uw kopke misschien? Ge weet toch dat wij Hierboven wel beter weten dan te geloven in goedkope katholieke goocheltrucs!”
“En als ik nu zeg dat ge u vergist en dat de wedergeboorte wel degelijk bestaat?” doe ik triomfantelijk.
Zijn ogen, die van nature al een beetje uiteen staan, lijken nu elk een eigen richting te kiezen. ‘k Weet niet meer uit te maken op welk netvlies mijn voze kop wordt geprojecteerd. Voor de goede gang van zaken kijk ik dan maar tussen de twee in, naar de brug van zijn neus.
“Manmanman, een mens zou nog denken dat gij wat te diep in de fles elixir d’anvers hebt gekeken, ware het niet dat die hier geheel kleurloos is en alcoholvrij,” schudt hij meewarig het hoofd.
Ik neem een teug adem om hem heel de historie van Vegyllius Couckneus en mijzelf eens helemaal uit de doeken te doen - we hebben hier in de hemel toch meer tijd dan er hectoliters water door de aardse zeeën loopt - maar mijn woorden blijven steken ter hoogte van mijn huig wanneer een diep gerommel zich als een rollende donder over het wolkendek verspreid. Dit geluid is in de hemel wat een schoolbel is op aarde. ’t Is het geluid van de hemelse magen die zich gezamenlijk roeren om eten te krijgen.
Zonder nog een woord te wisselen, hijsen we ons samen overeind en begeven ons op ons gemak naar de Stadswaag waar we - zoals altijd - zittend onder het dak van de grote hangar onze pap uitgeschept zullen krijgen. Terwijl ik mijn gouden lepeltje al in de aanslag houd en Lode alvast de bruine suiker, die wit ziet als poedersneeuw, naar zich toeschuift, vraag ik mij af hoeveel keer ik nog flauwe pap zal moeten eten vooraleer ik mij eindelijk weer aan de mosselen zal kunnen begeven. Bij de gedachte alleen al loopt ’t zeewater mij uit de bek!

zondag 20 mei 2012

DE HEMELSPIEGEL Het gezegende jaar 1961: deel 1

Hendrik Conscience verblijft al bijna tachtig jaar in de hemel en is het daar zo beu als koude pap. Rijstpap om precies te zijn. Wetende dat ook zijn goede oude vriend Vegyllius Couckneus geen graten meer ziet in een verlengd verblijf op aarde, probeert hij al geruime tijd te bekomen dat zij elkaars plaats zouden mogen innemen. Dat blijkt echter niet zo eenvoudig te zijn. Met name Sint-Pieter, die de honneurs in de hemel waarneemt, toont zich op dat gebied een dwarsligger.

“Nummer 20.025.051.959!” klinkt het plots luid door de holle gang op een klagerig janettentoontje.
Ik schrik op, frutsel het papiertje dat ik in mijn vochtige handpalm geklemd houd open, en bekijk het nummer dat er op staat: 20 miljard, vijfentwintig miljoen…
“Hoeveel?” vraag ik opkijkend.
De spierwitte engel, die reikhalzend in het deurgat staat en wiens ellebogen van zijn opgevouwen vleugels een lastig zenuwtrekje vertonen, slaakt een diepe zucht en draait geïrriteerd met de ogen. Ge kunt zo aan zijn smoelwerk zien dat hij weinig goesting heeft om heel dat omstandige getal nog eens terug af te roepen! Nochtans kan ik er ook niet aan doen dat de aardse populatie nu al eeuwen uit haar voegen barst. Zoals er heden ten dage op onze planeet wordt gekweekt - konijnen en ander knagend ongedierte niet meegerekend - is het onbegonnen werk om de tel er fatsoenlijk bij te houden. Ik ben er trouwens ook geen voorstander van om het menselijke ras uit te melken tot het geen ras meer is, maar een flauw afkooksel van wat het had kunnen zijn als ze de natuurlijke selectie zijn gang hadden laten gaan. ‘k Durf te wedden dat men Hierboven geregeld de kop schudt als ze zien hoe dat wezen, dat voor een edele diersoort moet doorgaan, in snel tempo bezig is zichzelf de das om te doen: ’t heeft immers al lang geen weerstand meer, en sterft aan ziektes waar geen ander dier zijn slaap zou voor laten. Maar ja, als ge boel zoekt, kunt ge boel krijgen. Dat komt er nu eenmaal van als ge zelfs de allerteersten de gelegenheid biedt om met behulp van proefbuizen en andere rommel aan voortplanting te doen. En wat doet ge daaraan als ‘Grote Baas’, die heel dat spel geschapen heeft? Weinig of niets. Hij heeft er niks meer aan te zeggen, me dunkt. De mens, dat is gelijk een puber: vroeg of laat denkt hij dat hij het gezag niet meer nodig heeft, en steekt hij welgemutst zijn middelvinger op om twee minuten later frontaal met zijn smikkel tegen de muur te keilen. Ge kunt daar als Grote Baas uw slaap niet voor laten, maar ’t baart garanti evenveel zorgen in de hemel als kinderen op de aarde, daar steek ik mijn hand voor in ‘t hellevuur!
“20.025.051.959!” klinkt het verveeld voor een tweede keer.
Mijnheer de engel kijkt mij afwachtend aan met een blik die zo flauw is dat ik wat zout in zijn ogen zou willen strooien. Er gaat toch weinig mannelijkheid uit van zo’n witte struisvogel.
“Ja! Dat ben ik!” roep ik opgelucht omdat het eindelijk aan mij is.
Ge vraagt u nu waarschijnlijk af waarom ik hier word afgeroepen met een nummer en niet met mijn welluidende naam, maar dat kan ik u gemakkelijk uitleggen. In de hemel willen ze namelijk dat iedere dode mens uniek is, wat zelden het geval is met zo’n aardse naam. Met iets als ‘Vegyllius Couckneus’ wil het nog wel eens lukken origineel te zijn, en van ‘Hendrik Conscience’ lopen er waarschijnlijk ook geen drieduizend rond, maar ge moet maar eens Jan Janssens heten of Jos Peeters, dan kunt ge wel een kruis maken over uw originaliteit. Hoeveel zeidt ge dat er in een dozijn kunnen?? In die zin is het niet slecht dat ze in de hemel voor een ander systeem hebben geopteerd, maar als ge met zoveel zijt, wordt die hemelse nummering al gauw een fameuze hap om te onthouden. Adam zal wel geen moeilijkheden ondervonden hebben om zijn cijfer te memoriseren, en de chançard die het geluk had het nummer twee miljard opgespeld te krijgen, zal ook geen drie keer op zijn spiekbriefke moeten kijken als ze hem afroepen. Maar begin er maar eens aan een nummer te onthouden van elf cijfers! Ik slaag er maar niet in het in mijn bol te krijgen. Ik had het vroeger al moeilijk om mijn eigen geboortedatum te onthouden, dus…
Ik sta op en begeef mij naar voren. Hoewel ik blij ben dat het eindelijk aan mij is, verraadt mijn stap een zekere terughoudendheid. ’t Zal u gauw duidelijk worden waarom.
Ik loop voorbij de engel-portier, die heel even met zijn lange wimpers waait, en betreed het hemelse lokaal waar ik door de hoogst-toegankelijke-in-gezag in audiëntie zal worden ontvangen, met name Sinte-Pieter, sleuteldrager en verantwoordelijke voor het klantenbestand van de hemel. Degene die boven hem staat, die ‘Straffe die al het geschapene op zijn conto mag schrijven’, krijgen we nooit te zien. Niet dat hij zich te schoon voelt om zich onder ’t gepeupel te begeven, is mij gezegd, maar ’t zou hem te lastig zijn om hele dagen het gezaag van al die afgestorvenen te aanhoren. En een generaal staat tenslotte ook niet zelf in de loopgraaf. Nee, laat hem maar schoon in zijn ivoren toren zitten. Hij heeft apostelen genoeg om het vuile werk voor hem te doen, al is het nadeel van die kwibussen dat ze weinig tot geen beslissingsrecht hebben en doorgaans toch nog alle belangrijke kwesties met hem moeten bespreken, waardoor ge zelden tot resultaat kunt komen.

Het bleke gezicht van Sinte-Pieter betrekt wanneer hij mij ziet binnenkomen. Hij slaakt zelfs onbeschroomd een verveelde zucht, en legt zijn witbehaarde voorarmen, die een eind uit zijn brede witte mouwen steken, berustend op zijn wit-eiken meubel. Ja, in de hemel is nu eenmaal alles wit, behalve de rijstpap, omdat saffraan niet in kleurloze versie bestaat, en bloed, omdat ze Hierboven toch ook het onderscheid willen kunnen maken tussen rood en blauw.
“Ah, nummer veel-te-veel-om-te-onthouden, zijt ge daar weer?!” zucht hij.
Ik zet mij neer voor zijn bureau, op de stoel die hij mij al lang niet meer moet aanwijzen omdat deze zich al naar de ronding van mijn gat heeft gezet.
“Komt ge weer een potje zagen?” doet hij misprijzend. “Met wat is ’t dat ge deze keer mijn kostbare tijd komt verdoen? Weer hetzelfde gezever van altijd? Of hebt ge deze keer eens een verrassing in petto? Hoe dan ook, trek het niet te lang, want ik verwacht nog een camionlading vol afgestorvenen vandaag die gaan komen bedelen om hier binnen te mogen. ’t Zal weer een gebleit en een gesnotter zijn.”
Dat laatste is, aan het dalende volume van zijn stemgeluid te oordelen, niet voor mijn oren bestemd, maar in de hemel is het zo stil dat ge er alles hoort!
“Enfin, wat hebt ge te zeggen?” richt hij zich terug tot mij. “Gaat het weer over dat ongelukkig rondlopend stukske chroniqueur van daar beneden, waar gij onbegrijpelijkerwijs uw hart aan verpand hebt?”
“Als ge ’t weet, waarom vraagt ge ’t dan?” kan ik het niet laten gepikeerd te reageren.
Ik kan het niét verdragen dat hij zo laatdunkend doet over de eeuwigdurende vriendschap tussen Couckneus en mij. Al zijn we dan al bijna tachtig jaar gescheiden van tafel en brits, toch is de genegenheid die we voor elkaar voelen nog altijd even intens. ’t Moet zijn dat mijnheer Sinte-Pieter zelf nooit vrienden heeft gehad, anders zou hij wel meer begrip hebben voor onze affaire.
“Luister,” zucht hij, “ik heb u al zo dikwijls gezegd dat er aan mijnheerke zijn situatie niets te veranderen valt. Hij heeft - wanneer was ‘t, in twaalfhonderdtwintig daaromtrent - een contract getekend, en in dat contract staat gestipuleerd dat hij tot het einde der tijden de chroniqueur zal zijn van ‘t stad. En komt niet af met die zever over kleine letterkens, want die hadden ze toen nog niet uitgevonden. Alles was opgesteld in duidelijk leesbaar handschrift, wat impliceert dat hij alle clausules zonder problemen heeft kunnen bestuderen. Met andere woorden: hij wist waaraan hij begon.”
“Hewel, daar ben ik nog niet zo zeker van!”  werp ik op als een derderangs-advocaatje, dat zich een onmogelijke zaak op de hals heeft gehaald en denkt het pleit te kunnen winnen door stoer te doen. Maar net zoals het zo’n flut-advocaat vergaat, word ook ik dadelijk in de wielen gereden door tegenspraak.
“Luister, als ze tegen u zeggen dat ge uw nek zult breken wanneer ge uit een boom van vijftien meter springt, en ge springt tóch, dan moet ge daarna niet komen janken dat uw hals een halve slag gedraaid is en uw ogen kunnen constateren dat er achter uw rug met u gelachen wordt! Kent ge dat spreekwoord van dat verbrand gat en die blaren?”
“Ja,” zeg ik, “dat ken ik. En uw litanie kan ik ook stilaan in canon meezingen!”
“Dan zijn we met twee!” slaat hij met zijn vlakke hand op zijn bureau. “Ik kan namelijk die van u ook al meekwinkelieren zonder mijn ogen open te doen!”
’t Zou een heilige met aanzien moeten zijn, Sinte-Pieter, maar soms reageert hij als een broekventje dat zijn gelijk wil halen door zijn tong uit te steken. Maar ik laat mij niet doen. Ook in de hemel komt het er op aan u te verweren.
“Hewel, ik zou daar toch maar niet te zeker van zijn,” zeg ik op afgemeten toon.
Hij bekijkt mij met diepliggende ogen, waarover zijn witte wenkbrauwen woekeren als gesneden tabak die uit een zelfgerolde sigaret puilt.
“Van wat?” vraagt hij.
“Dat ge mijn litanie kunt meezingen! Ik beschik namelijk over nieuwe argumenten,” snuif ik trots.
“Oeioei, zo dreigend dat ge klinkt!” doet hij smalend. “Straks bevochtig ik mijn seniorenpamper nog van de schrik! Allez, voor de dag met uw argumenten. Mijn buik doet al op voorhand zeer van ’t lachen.”
’t Is bijna pathetisch te zien hoe hij zich achter zelfzekerheid tracht te verschuilen, terwijl zich op zijn voorhoofd druppels van ambetantigheid aftekenen.
“Ge zult niet blijven lachen,” zeg ik met een lichte dreiging in mijn stem. “Ik heb mij namelijk deze keer wel zéér goed geïnformeerd. Ik heb uw geëerde collega Sint-Archivarius eens met een bezoek vereerd.”
Bij ’t horen van die naam verdwijnt de spot plots van zijn gelaat en gaat hij wat ongemakkelijk verzitten op zijn wolkenbank.
“Sint-Archivarius?” doet hij. “Wat dacht ge dáár verloren te hebben?”
“Niets!” zeg ik. “Maar ik dacht er wél iets te kunnen vinden!”
“V… vinden? Wat dan?”
“Wel, aangezien gij hier toch altijd maar rond dezelfde pot rijstpap blijft draaien, ben ik al de regels en wetten, die hier gelden, eens duchtig gaan uitpluizen - een hele boterham, als ge’t mij vraagt -
en ik ben tot de vaststelling gekomen dat gij ofwel uw eigen wetten niet kent, ofwel een man zijt die wat achter de hand houdt, tenzij ge van komischen huize zijt en ge er behagen in schept om mensen voor de zot te houden.”
Hij schraapt zijn oude keel, wat mij aan het geluid van een malende koffiemolen herinnert.
“Verklaar u nader,” zegt hij.
“Wel…” Ik kan het niet laten om triomfantelijk te klinken. “De uitleg die gij mij altijd hebt gegeven omtrent het chroniqueurschap klopt…”
“Aha!” doet hij opgelucht.
“…in grote lijnen!” voeg ik er met opgestoken vinger aan toe. “Laat ons zeggen: voor negenennegentig procent. Maar ’t is juist die ene procent die het verschil kan maken!”
En ineens is’t alsof alle papieren op zijn bureau in de verkeerde volgorde liggen. Hij begint alles als een zot over en weer te schuiven, van links naar rechts en van boven naar onder, zonder duidelijk te weten waarom. En de dwaze kop, die hij daarbij trekt, spreekt meer dan tien boekdelen tegelijk.
“Hoeoeoe bedoelt ge?” vraagt hij onnozel.
Het is duidelijk dat hij zich van den domme probeert te houden, terwijl hij al goed genoeg weet dat hij dadelijk in de tang zal worden genomen. Dat kan er alleen maar op wijzen dat ik een gevoelige snaar heb geraakt. De hoogste tijd dus om het mes, dat ik in de wonde heb geduwd, rond beginnen te draaien.
“Wel,” zeg ik triomfantelijk, “als ik bij Sint-Archivarius één ding heb geleerd, dan is het dat ge zelfs heiligen niet altijd op hun woord moogt geloven.”
“Hoe?!” doet hij gemaakt verontwaardigd.
“Hebt gij mij daarjuist niet op de mouw trachten te spelden dat er in de middeleeuwen geen kleine letterkens bestonden?” vraag ik.
Hij knikt vaag, zo vaag dat ik zijn kop nauwelijks zie bewegen.
“Hewel… dat is dikke zever! Ik heb namelijk in een voetnoot van het contract dat chroniqueurs afsluiten, ergens onderaan op een blad, weggemoffeld tussen wat onbelangrijkheden, een niet te onderschatten detail ontdekt. Afgaande op het feit dat het niet groter is dan een doordeweekse vliegenscheet, moet het de bedoeling zijn geweest dat dit detail over het hoofd werd gezien, maar mij is het niet ontgaan! Mits gebruik van een loep, wordt daar namelijk klaar en duidelijk in gestipuleerd dat een chroniqueur te allen tijde uit zijn positie kan worden ontzet, indien hij blijk geeft van metaalmoeheid én een andere valabele kandidaat zich voordraagt.”
“Och gij!” doet hij schokschouderend. “Is dat zo? Staat dat daar zo in?”
Hij gaat weer wat verzitten op zijn wolk.
“Zwart op wit, aangezien wit op wit moeilijk te ontcijferen zou zijn,” knik ik.
“Tiens…”
“Dus… voor ge mij weer eens met een kluitje in het riet tracht te sturen… lees het bewuste contract misschien nog eens na. En zet deze keer uw bril best op! En als ge dan toch zo ver zijt dat ge beseft dat ge moet toegeven dat ik gelijk heb, bedenk dan eens wat ik gedurende meer dan een halve eeuw voor de kroniek van ‘t stad heb betekend! IK ben degene die al die tijd geschiedenis heeft geschreven, en niemand anders! IK heb ervoor gezorgd dat elke Sinjoor zich heden ten dage een beeld kan vormen van wat er zich ten tijde van zijn achtergrootnonkels heeft voorgedaan! IK was degene die met de edele gave der schrijfkunst was bedeeld, niet Gust de kladderaar of Frans de steenhouwer. Als het, met die wetenschap in gedachten, voor u nu nog niet overduidelijk is dat ik een valabele kandidaat ben om het chroniqueurschap van Vegyllius Couckneus over te nemen, dan gaan een bril en een hoorapparaat niet volstaan, maar hebt gij een gesofisticeerd apparaat vandoen om uw verstand aan te zwengelen! Voilà, ik heb gezegd, wat zoveel betekent als ‘punt’!”

Om te illustreren dat hij goed genoeg weet dat ik gelijk heb, schuift Sinte-Pieter zijn derrière nog eens ongemakkelijk over en weer. Een mens zou nog beginnen te denken dat hij last heeft van ’t speen.
Terwijl hij tegen zichzelf zit te mompelen en ondertussen vergeet te antwoorden op de vraag die ik niet heb gesteld, trekt hij een lade van zijn bureau open en diept een stapel papieren op, die, zo komt het mij voor, een dubbel zijn van degene die ik bij Sint-Archivarius onder ogen heb gekregen. Met een ferme klop, die ’t hemelstof doet opwaaien, ploft hij het document voor zich neer op zijn bureau, zevert zijn duim nat en begint te bladeren.
“Bladzijde zeven, onderaan,” zeg ik zegevierend.
Hij kijkt even verstoord op en bladert dan voort naar de aangeduide bladzijde. Met zijn bril op het puntje van zijn dikke fopneus en de wijsvinger langzaam voortschuivend onder de bewuste lijn, neemt hij de kleine lettertjes, waar ik het over had, in zich op.

“Bon,” doet hij even later, terwijl hij de papieren onzacht weer dichtslaat.
Te oordelen aan zijn reactie lijkt mijn voltallige koker pijlen doel te hebben getroffen, en zal hij voor één keer niet de gelegenheid hebben om mij met een tutter naar mijn wieg te sturen. Veel serieuzer dan ik van hem gewend ben, kijkt hij mij aan en slaakt een diepe zucht die een bres in de wolken onder hem slaat en daar beneden, op de aarde, mijn beeld op Tschoon Plein twee minuten in een koesterend zonnetje zet.
“’t Is goed,” zegt hij, “’t ziet er naar uit dat ge dan toch uw goesting gaat krijgen. Hoe zeggen ze dat daar op die aardkloot: ‘de aandeelhouder wint’? Wel, ik zal er straks eens met de Grote Baas over praten. Ik moet toch bij hem zijn om de namen van de nieuwe overledenen aan hem door te geven. Puur protocol natuurlijk, want uiteindelijk ben IK degene die beslist wie de hemel binnenmag of niet. Het laatste oordeel wordt al eeuwenlang aan mij overgelaten. Maar zelfs een ceremoniële koning moet ge af en toe ‘t gedacht laten dat hij zijn land met sterke hand regeert, anders blijft hij niet content. Enfin, dat terzijde. Begeeft gij u in afwachting maar naar de gemeenschappelijke speelruimte, ge weet wel, de plaats van collega Sint-Andries, en amuseer u wat terwijl ik het nieuwe volk ontvang. ‘k Zal u wel laten roepen door Gabriël of één van zijn gevleugelde trawanten als ik meer weet.”
Hij moffelt de papieren weer in de schuif, neemt zijn grote sleutelbos ter hand en staat op. Zonder nog een woord te zeggen verdwijnt hij door de bordkartonnen deur van het gipsplaten decor waarmee de interieurs van de hemel zijn opgebouwd omdat stenen te zwaar wogen om door een wolk gedragen te worden.
Terwijl het geklingel van zijn sleutels langzaam uitsterft, sta ik op en begeef mij met tintelende vingers van opwinding op weg naar de Sint-Andriesplaats, waar ik met groeiend ongeduld zal wachten op de uitkomst van het beraad op hoog niveau.

zondag 13 mei 2012

Kroniekjaar 2012:


Hendrik Conscience, die nu door het leven gaat als Rik Kittelaers, is er in geslaagd Ludovicus Geluyckens te strikken voor de job van chroniqueur, maar echt boteren tussen de twee doet het niet. Ze tolereren elkaar, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Het grootste gedeelte van de tijd is Kittelaers op pad. Tot schrijven komt hij zelden. Geluyckens is, teneinde de eenzaamheid te lijf te gaan, zelf dan maar een boek beginnen te schrijven, en maakt daarvoor dankbaar gebruik van het fantastische verhaal dat hem door de chroniqueur op de mouw is gespeld.

Begeleid door een diepe zucht leg ik mijn pen neer en wrijf over mijn kortgeschoren schedel, die gloeit van het nadenken. Mijn boek is nu bijna voltooid, maar nu kom ik aan het moeilijkste gedeelte: het einde. Hoe beëindigt ge in godsnaam een boek dat bijna twee eeuwen beslaat? Ik zou het niet weten.

Ik sta op en ijsbeer wat over en weer. Even de benen uitslaan, heet dat. Ik moet eerlijk zeggen dat de eenzaamheid, waarin ik hier terecht ben gekomen, ook niet alles is. Het grootste gedeelte van de tijd zit ik hier moederziel alleen in dat vochtige krot onder het Spekhuis, en als Rik er al eens een keer is, zit hij over zijn papieren gebogen en kijkt naar mij niet om. Toegegeven, wat de verdienste betreft mag ik niet klagen, ik heb echt de laatste druppel uit de citroen weten te persen, maar een sociaal leven heb ik niet meer. Ik vraag mij trouwens af waarom ‘mijnheer de chroniqueur’ zonodig vond dat hij hulp behoefde. Ik heb intussen een lijvig boek gepleegd dat een kleine tweehonderd bladzijden beslaat, terwijl zijn schriftuur tot op heden weinig meer is dan een magere novelle! Bon, ik geef toe dat ik mijn verhaal niet helemaal zelf heb verzonnen. Ik heb het grotendeels gebaseerd op de flauwekul die hij en Wannes zaliger mij in de maag hebben gesplitst. Maar om het wat aan te spekken, heb ik er een hoop dingen aan toegevoegd die wél echt gebeurd zijn; feiten die ik uit de kroniek heb overgenomen. En om ’t af te werken heb ik daarbovenop nog een dun laagje van eigen bedenksel gelegd. ’t Moet toch érgens mijn stempel dragen, want de titel is ook al niet helemaal van mij. Ik wist niets te verzinnen en heb mij dan maar laten inspireren door het opschrift dat ik heb gelezen op een heel oud boek dat hier in een hoekje lag te vergaan: ‘Der Leken Spieghel’ van een zekere Jan van Boendale. Ik vond het zo goed klinken dat ik mijn boek terstond ‘de Lekenspiegel’ heb gedoopt. Ik denk niet dat van Boendale er zal van wakker liggen. Tot veel meer dan zich eens op zijn andere zij draaien in zijn graf zal het hem wel niet inspireren.

Met een diepe zucht neem ik terug plaats aan mijn pupiter en leg mijn geteisterd voorhoofd in mijn handpalm te rusten. Ik zal nog eens een poging doen om aan dat ongeloofwaardige verhaal een geloofwaardig einde te breien. Ik sluit de ogen teneinde mijn hersencellen niet te belasten met impulsen die niet ter zake doen, en spit mijn hele grijze massa ondersteboven. Maar al na twee minuten word ik uit mijn concentratie gehaald door een luid  gestommel dat opklinkt uit het portaal. Dat moet Rik zijn die thuiskomt. Zijn kabaal verraadt dat hij weer een paar pinten te veel achter zijn huig heeft gekapt. Eens benieuwd met wat voor dronkemanszever hij mij nu weer om de oren zal slaan.

Ik draai mij om en zie hem de deur binnenvallen. Zijn gebaren zijn wijds en zijn adem diep. Ofwel is hij ladderzat ofwel kwaad, maar ’t lijkt mij eerder een combinatie van de twee.
“Wat is’t?” vraag ik. “Er hangt weer zo’n donderwolk boven uw hoofd. Is er iets?”
“Wat zou er zijn?” doet hij bits. “Is het niet godgeklaagd dat een aangeleerd kunstje als taal eeuwenlang de redelijkheid en het gezond verstand stokken in de wielen kan blijven steken op deze kleine korrel grond die België is genoemd. De eerste de beste bananenrepubliek in Midden-Amerika brengt het er beter van af dan wij! Gaan ze ’t nu écht zo ver drijven dat een koninkrijk, dat een dikke honderdtachtig jaar geleden met grote zorg ineen werd gepuzzeld, gaat instorten als een goedkoop kaartenhuizeke?! Alleen maar omdat we niet overeen kunnen komen, laat staan over twee! Hebben wij ons daarvoor destijds zo geweerd tegen die kaasbollen?! Straks moeten we nog op onze blote knieën gaan smeken of ze ons alstublieft terug willen! Niet dat ik daar ’t einde van de wereld zou in zien, maar de kans is niet denkbeeldig dat ze binnen de kortste keren weer stiefmoederke zouden gaan spelen. En hoe ze dat met die twee wereldhavens zouden doen is mij ook een raadsel. Dat zou nogal wat geschipper vergen! Maar het ergst van al zou nog zijn dat wij het schoonste puzzelstukje van ons ineengeknutseld landje kwijt zouden zijn. Dan zou een Vlaming nog naar het buitenland moeten gaan om eens te kunnen ademen!”

Hij laat zich neervallen op zijn schone stoel en slaakt een diepe zucht. Aan de vlotheid waarmee hij zijn betoog heeft gehouden te oordelen, is zijn drankgebruik niet zo overmatig geweest als ik had gevreesd. Maar dat hij het lastig heeft, staat buiten kijf.”
“Is er iets gebeurd?” vraag ik.
Hij richt het hoofd op en bekijkt mij alsof ik hem vraag of de meiklokjes in oktober bloeien.
“Iets gebeurd? Hebt gij deze morgen de peilingen in de gazet niet gezien? Het belóóft voor de gemeenteraadsverkiezingen! Nu hadden we eens een vredelievende burgervader met een simpele naam, rood van borst- en rugstuk, vriendelijk in de omgang, ijverend voor zijn stad. Kunnen we die binnenkort ook weer bij het oud vuil zetten. Dat rechtse gespuis dat het land wil vierendelen kraait al victorie nog voor de barricades beklommen zijn!”
“Ja, en gij roept al voor ge geslagen zijt,” antwoord ik.
“Ge kunt beter op tijd roepen, dan daagt er misschien nog hulp op,” kwettert hij.
“Onder welke vorm? Een horde witte ridders te paard? Het Duitse leger? De cavalerie?”
“Och jong, zwijg en schrijf kroniek,” wimpelt hij mijn woorden af.
Hij draait zich naar zijn pupiter en diept de sleutel op van het kastje waarin hij zijn boek voor mij verborgen houdt.
“Hoe is ’t eigenlijk met uw ‘roman’?” vraag ik. Ik tracht tevergeefs de ironie uit mijn toon te weren.
“Goed. En met u?” mompelt hij nors en zonder op te kijken.
“Mijn boek is bijna af,” zeg ik, niet gespeend van trots.
Hij antwoordt niet.
“Ik ben aan de laatste paragraaf bezig.”
Hij slaat zijn manuscript open en begraaft zijn neus in de bladen.
“Denkt ge dat de uitgever van de kroniek mijn boek zal willen drukken?” vraag ik.
“Hoe kan ik dat nu weten!” gooit hij zijn armen hoog op. “Ik zal al blij mogen zijn als hij het mijne wil uitgeven. Weet gij hoe moeilijk de boekenmarkt tegenwoordig is? Ge moet al bijna een kookboek schrijven om nog uitgegeven te worden!”
“Oké, oké. Ge moet daar mijn neus niet voor afbijten,” zeg ik.
Hij leest voort.
“Wilt gij anders geen goed woordeke voor mij doen?” vraag ik voorzichtig.
“Jongen, wilt ge nu eens twee minuten uw bebbel houden!” roept hij uit. “Hoe kan ik nu ooit mijn boek afkrijgen als gij de hele tijd over uzelf zit te zeveren?! Enig narcisme is u ook niet vreemd, geloof ik!”
“Jamaar, gij denkt toch niet dat ik al dat gechroniqueer hier voor niets kom doen?!” protesteer ik.
“Voor niets?!? Ge houdt er begot meer aan over dan ik! Ge hebt mij verdorie uitgeperst als een citroen! Gij zijt een goeie gij, voor niets! En dan zoudt ge nog willen dat ik voor u een goed woord ga doen! Dat ziet ge van hier!”
“Wilt ge’t dan misschien gewoon eens lezen als het af is?” vraag ik na een korte aarzeling.
Hij antwoordt niet.
“Rik? Hendrik?”
“Wat is’t nu?” doet hij opkijkend.
“Of ge’t eens zou willen lezen als ’t af is.”
“Wat?”
“Mijn boek.”
“Ja, ’t is goed. Als ik ooit eens vijf minuten tijd heb…”

Ik buig mij weer over mijn geschriften en lees de laatste zinnen die ik geschreven heb nog eens na. Hoe doét ge dat nu toch, een einde verzinnen? In de sprookjes is dat allemaal gemakkelijk. Daar leven ze iedere keer nog lang en gelukkig, maar mijn personages leven dan in sommige gevallen wel lang, maar zeker niet gelukkig. Dus dat kan ik al zeker niet schrijven. Ik heb al gedacht te eindigen zoals dat kwakend Boontje het ooit deed in één van zijn boeken: ‘Schop de mensen tot ze een geweten hebben’. In het Frans zou dat trouwens zijn: “Il faut bousculer les gens pour qu’ils aient une ‘Conscience’!’, wat het fantastische verhaal dat ik heb geschreven meesterlijk zou samenvatten, ware het niet dat zoveel Frans hier zeker niet op zijn plaats is.
“Rik… nu niet voor ’t één of ’t ander, maar weet gij geen mooie laatste zin te verzinnen voor mijn boek?” vraag ik.
Ik zie hem opkijken en meen in zijn ogen een vleugje van trots te zien glinsteren. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat het hem mateloos pleziert dat ik hem voor één keer eens om raad vraag. Dat valt trouwens ook af te leiden uit de mildere toon die hij opeens aanslaat.
“Waar handelt dat boekske van u eigenlijk over?” vraagt hij.
“Bwaah… over een hele hoop dingen eigenlijk. Over vriendschap… over geloof en ongeloof… over sterfelijkheid, vergankelijkheid, onverschilligheid… over politiek…”
“Allez, over zowat vanalles,” zegt hij.
“Ja, maar vooral over de strijd die de Vlamingen hebben moeten voeren om hun taal te vrijwaren.”
“O, maar dan kan ik u dadelijk een goede laatste zin geven,” zegt hij.
Hij staat op en declameert een volzin op een manier zoals alleen een doorgewinterd Shakespearevertolker het hem zou nadoen: “Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, bij de roemrijke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal indien gij de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!”
“Hm,” doe ik bewonderend, “op zich een treffend einde dat het verhaal goed samenvat. Maar we mogen niet uit het oog verliezen dat het heden ten dage een stuk verdachter is de Vlaamse zaak voor te staan dan - pakweg - honderd jaar geleden.”
“Dat wéét ik,” zegt hij terwijl hij zich met een moedeloze zucht weer neerzet. “Jammer dat het Vlaamse gedachtegoed een dekmantel is geworden voor kwaadaardige individu’s die gebukt gaan onder separatistische neigingen. Het schaadt ons inderdaad meer dan het ons goed doet de Vlaamse zaak nu nog aan te hangen. Maar anderzijds zou het u toch niet toegelaten zijn deze zin te gebruiken, tenzij ge een proces wegens plagiaat aan uw broek zou willen. Dit is namelijk de slotzin die ik zelf heb gebruikt om mijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ te besluiten.”
“Echt?” doe ik.
“Jazeker, maar dat gelooft gij toch niet, hé?” wrijft hij mij sarcastisch in het gezicht. “Maar bon, afgezien daarvan… als ik u één goede raad mag geven: hecht niet té veel belang aan uw laatste zin. Laatste zinnen krijgen al te vaak, net als eerste zinnen overigens, magische eigenschappen toebedeeld, terwijl dat volledig onterecht is. De beste boeken die ik ken hebben niet eens een opmerkelijke eindzin, wat bewijst dat mooie laatste zinnen, net zo min als mooie eerste zinnen, garant staan voor een goed boek.”
“Oké, maar met wat zal ik dan afronden? Ik moet toch iéts schrijven.”
“Weet ge wat? Doe zoals die snij-Boon deed in ‘De voorstad groeit’. Eindig uw boek met: ‘en… ach, enzovoort, enzovoort…’ Door zo’n algemeenheid te gebruiken kunt ge, mijns inziens, nooit van plagiaat worden beticht, en ge zegt er alles mee.”
“Ja…” doe ik peinzend, “dat zou kunnen. Maar zou ik dan niet beter schrijven: ‘en wat dies meer zij en wat dies meer zij…? Dat sluit beter aan bij de taal van mijn boek.”
“Jongen, weet ge wat? Schrijf wat ge wilt,” zegt hij. “Of weet ge wat ge doet? Zet gewoon een punt achter uw laatste zin en onderlijn uw tekst met een dikke zwarte lijn, zo zal iedereen onmiddellijk weten dat uw verhaaltje gedaan is. Meer moet dat niet zijn.”
“Denkt ge?” vraag ik.
Hij antwoordt al niet meer. Ik kijk naar mijn blad, neem mijn pen weer op, denk twee seconden na… en doe wat mij gezegd is. Punt.

                                     -------------------------


Noot van de schrijver:

Beste lezer, nu u eindelijk de ware identiteit van uw nederige dienaar kent, de poesjenel die zich heeft laten gebruiken om een totaal ongeloofwaardig verhaal te boek te stellen - met name de zonderlinge geschiedenis van Vegyllius Couckneus - moet u het vanaf volgende week zonder mij stellen. Van dan af verschijnt immers op deze plaats het boek dat de ‘grootmeester’ himself heeft gepleegd: Rik Kittelaers, in een ‘vorig leven’ Hendrik Conscience. Hoewel ik meen dat Kittelaers - net als ik overigens - eerder de bescheiden titel “schrijvelaar” verdient dan deze van grootmeester, raad ik u toch aan zijn verhaal aandachtig te lezen. Op die manier zult u namelijk kunnen kennismaken met de keerzijde van de medaille, de achterzijde van het blad. In ‘de Lekenspiegel ’ hebt u kunnen lezen hoe Hendrik Conscience, na een decennialang verblijf in de hemel, terug ter aarde is gekomen. In ‘de Hemelspiegel ’ zult u getuige zijn van wat er aan deze verrassende terugkeer is voorafgegaan. U heeft het afgelopen half jaar het recto gelezen, verdiep u nu in het verso.


                                                                  Ludovicus Geluyckens

zondag 6 mei 2012

Kroniekjaar 2009:


Na exact 808 jaar heeft zich de eerste èchte wissel van de wacht voltrokken in het langdurige chroniqueurschap van de stad Antwerpen. Vegyllius Couckneus, die het leven op aarde al een tijdje grondig beu was, is nu eindelijk voorgoed op rust gesteld. In zijn plaats is de reïncarnatie van Hendrik Conscience gekomen. Deze brave ziel heeft van een verlengd verblijf in de hemel afgezien om zijn voormalige boezemvriend te komen vervangen. Een nobele daad van hem, zou men denken, ware het niet dat hij toch wel van enig opportunisme kan worden verdacht.
Conscience (in zijn nieuwe hoedanigheid Hendrik Kittelaers) begint vol goede moed aan zijn taak, maar ook hij moet al gauw ondervinden dat het geen sinecure is om het aangename aan het nuttige te koppelen. Net als Couckneus destijds gaat hij daarom op zoek naar een medewerker die hem van het tijdrovende kroniekschrijven zou kunnen ontlasten.

’t Is niet meer dan een scheet groot, ’t ligt op een steenworp van Tstadt, ’t is schoon om zien, en ’t ligt aan de samenvloeiing van twee rivieren, een grote en een kleine, die mij op één of andere manier aan een luizenkop doen denken. Wat is‘t? Boerenkontichem, ook wel Lier genaamd, of datgene waar ze destijds de term ‘provinciestadje’ voor hebben uitgevonden. Stad van naam, dorp in essentie. Ge kunt er zelfs hier en daar nog een wandeling maken in een decor dat aan echte natuur refereert. Een boom is daar nog een robuust stuk hout met een kruin als een volwaardige luchtballon en geen armzalig stokske met drie bladeren aan, zoals ge die tegenwoordig in elke straat van Tstadt aantreft. Een vogel kan er nog ongestoord een deuntje fluiten en hier en daar huppelt gegarandeerd nog een beest rond dat de kinderen van Tstadt alleen maar kennen uit hun schoolboeken. Trouwens, koeien en paarden staan er ook nog gewoon in de wei alsook ezels en bloedverwanten. Alleen de schapen blijken er van koper te zijn of een profijtiger derivaat. En als ge héél veel chance hebt, dan kunt ge er in de zomer ’s avonds nog een troep poelkikkers horen kwaken! Hetgeen wij in Tstadt nog van levende beesten hebben, naast muggen en schijtend voortlopende honden, zijn geïmporteerde exemplaren uit verre landen die veilig achter dikke tralies of gewapend glas opgesloten zitten. Het hedendaagse Lier doet in sommige opzichten een beetje denken aan het Antwerpen uit mijn eerste bestaan, toen dat nog tussen de Spaanse wallen zat geprangd. Maar dat wil niet zeggen dat ik mij hier zou willen vestigen. Verre van. Ik zou het mij ook niet kunnen verwaardigen als chroniqueur van ‘de grote broer’ in dit kleine stadje te komen wonen. Ik blijf (al dan niet noodgedwongen) waar ik thuishoor. Maar welke stadsmus gaat niet af en toe eens graag fladderen ‘op den buiten’? En zeker als daar een goede reden voor is. En die IS er! Ik heb in de oude jas van Wannes zaliger namelijk bij toeval een briefje aangetroffen dat diep weggemoffeld zat in een plooi van zijn zak. Ik wou het eerst gewoon weggooien, omdat ik dacht dat het een restant van stiekeme snoeperij was, maar toen ik besloot het verfrommelde dingetje toch eens open te plooien, kreeg ik tot mijn verbazing een naam te lezen die op één of andere manier refereerde naar een hoop illustere middeleeuwers als Desiderius Erasmus, Andreas Vegalius, Nicolaus Copernicus, Gerardus Mercator, Isolde Lasoen en niet te vergeten: Vegyllius Couckneus! Ik dacht eerst dat het misschien de neerslag was van een vriendschap die Vegyllius in zijn eerste hoedanigheid had onderhouden, maar het papier leek daarvoor veel te recent te zijn, en de jas waarin ik het vond, dateerde van een nog veel jongere datum. Onmogelijk dus dat het briefje uit de middeleeuwen stamde. Niet wetende wat ik ervan moest denken, legde ik het kattebelletje opzij, met de bedoeling het weg te gooien als de vuilkar kwam, maar een dag later zat ik er terug mee in mijn hand. Om de één of andere reden intrigeerde deze naam mij zo dat hij mij niet meer losliet. Sterker nog: alsof ik door de hand van een ‘Hogere Macht’ werd geleid, begon ik met de letters te schuiven. Ik gooide ze op een hoop en begon ze te verplaatsen, tot ik een wel érg vreemde ontdekking deed, die naar mijn gevoel niet op toeval kon berusten. Enfin, om maar te zeggen… dát, en het feit dat er een begeleidend adres op het briefje stond, heeft ervoor gezorgd dat deze stadsmus nu een hele dag tussen de schapenkoppen loopt rond te fladderen. Ik probeer de man die achter deze middeleeuwse naam schuilgaat te vinden, zo hij nog in leven is. Aan dat laatste begin ik nochtans stilaan te twijfelen. In ieder geval blijkt het geen sinecure te zijn om een spoor van hem terug te vinden. Op het adres, dat op ’t briefje staat vermeld, woont hij alvast niet meer, en ze hadden er ook nooit van hem gehoord. Ze vielen daar uit de lucht als een lek geschoten zeppelin. Ik ben dan maar willekeurig wat mensen op straat beginnen aan te spreken - wel een man of zeven - maar ook dat heeft mij niet veel baat gebracht. Drie van die zeven meenden ooit wel eens gehoord te hebben van iemand die aan die vreemde naam voldeed, twee van hen konden zelfs, met iets dat op sensatiezucht leek, melden dat ze dáchten hem ooit eens ‘persoonlijk’ te hebben gezien, alsof ze het over de verschrikkelijke sneeuwman hadden, en eentje wist te melden dat hij ooit, in een ver verleden, een toneelstuk had gezien waar die Yeti in meespeelde! Da’s dus het enige wat ik tot op heden al zeker weet: dat het een acteur betreft, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan. Maar verder blijkt iedereen, groot of klein, jong of oud, slim of dom, het spoor van deze man bijster te zijn.

“Pardon, mijnheer,” klamp ik voor de achtste keer iemand aan, deze keer een keurige burger met kortgeschoren haren en getrimde baard, beiden even wit van kleur, wat sterk contrasteert met zijn opvallend getaande huid. Aan zijn kraaknette bordeaux-rode sweater, zijn beige pantalon met onberispelijke plooi en smetteloze bruine moccasins te oordelen, moet hij een voorname man zijn. Aangezien de voddenrapers en de middenklasse van niks weten, moet ik misschien mijn licht maar eens opsteken bij iemand uit de hogere klasse. Men weet tenslotte nooit waar die ontsnapte middeleeuwer zich ophoudt…
“Ja?” keert de man zich naar mij.
“Bent u bekend in Lier?” vraag ik.
“Inderdaad,” zegt hij. “Ik ben hier geboren en getogen. Kan ik u ergens mee helpen?”
“Wel ik hoop het,” zeg ik. “Ik ben namelijk al een hele namiddag op zoek naar een zekere persoon die hier in de stad zou moeten wonen of hier althans vroeger heeft gewoond, maar die blijkbaar zo goed in staat is zijn sporen uit te wissen dat geen mens nog van zijn bestaan afweet.”
“Ah bon,” zegt de man, wiens interesse zichtbaar gewekt is, “en wie zou die persoon dan wel mogen zijn?”
Ik diep voor de gemakkelijkheid het briefje op met de naam van de man in kwestie, want zo’n middeleeuws geval onthoud ik niet op één twee drie.  
“Ludovicus Geluyckens!” ontcijfert hij met enige moeite het geschrift. “Maar natuurlijk dat ik die ken,” roept hij uit. “Dat is de Lou!!!”
“Deloux?” doe ik verbaasd. “Hoe bedoelt ge?”
“Dé Lou? Dat is zijn roepnaam!!” zegt hij.
“Vreemde roepnaam…” laat ik mij ontvallen. “Deloux… Maar enfin, ge kent hem dus?”
“Uiteraard!” zegt hij. “Wij hebben nog samen toneel gespeeld!”
“Ge méént het!” zucht ik opgelucht. “En? Leeft hij nog?”
“Ik neem aan van wel,” doet hij met vooruitgestoken onderlip. “Er is mij in ieder geval nooit een faire-part toegekomen.”
“Ah bon. En weet ge toevallig ook waar hij zou kunnen resideren heden ten dage, want het adres dat hier vermeld staat, blijkt niet meer te kloppen.”
“Nee,” schudt hij beslist het hoofd, “dat zou ik u niet kunnen zeggen. Hij is lange tijd geleden verhuisd, maar naar waar…” Hij heft verontschuldigend de handen op. “Sla me dood. Eerlijk gezegd vrees ik voor u dat hij al lang niet meer in Lier woont. Ik heb hem hier in ieder geval in geen járen nog gezien.”
Ik voel mijn hoofd naar voren vallen, alsof mijn nek niet langer in staat is dat zware gewicht te torsen. Nooit eerder is mijn moedeloosheid zo groot geweest.
“Maarreuh… misschien ken ik iemand die het wél zou kunnen weten,” doet hij met zijn vingers rond zijn kin en één oog half dichtgeknepen, terwijl hij met het andere in de hoogte staart.
“Wie?” vraag ik.
“Iemand die hem altijd tot zijn beste vrienden heeft gerekend. Ik weet het niet zeker, maar de mogelijk bestaat dat zij nog altijd contact hebben met elkaar.”
“Alstublieft, zeg mij waar ik die man kan vinden,” doe ik smekend. Ik plooi mijn handen zo stevig samen dat mijn knokkels er wit van uitslaan.
“Dat wil ik wel doen,” zegt hij, “maar het is wel een eind stappen en...”
“Geeft niet,” zeg ik. “Hier…” Ik hou hem het verfrommelde briefje voor, alsook de pen die ik als chroniqueur altijd bij heb. “Schrijf het hier maar op.”

*                            *                             *

Met het briefje, waarop de brave burger het adres van de man heeft genoteerd, in de hand, loop ik door de straten van de kleine stad. Al een geluk dat Lier weinig groter is dan de ochtendlijke ontlasting van een reiger, maar toch...
Op de Mechelsesteenweg word ik tot mijn grote schrik zowat van mijn sokken gereden door een zot op een fiets die de Beukenlaan komt uitgestoven. Hij weet nog net op tijd zijn remmen dicht te trekken, maar impulsief als ik ben, begin ik onmiddellijk een forse scheldtirade ten beste te geven. Ik ben goed in zo’n dingen. Helaas blijkt de fietser van het soort te zijn dat zich graag aan een weerwoord waagt. En niet zomaar een woord. Nadat hij zijn meterslange been over zijn zadel heeft geslagen en zijn ijzeren ros tegen een dun boomke heeft aangegooid, posteert hij zich met een niet minder dan ontzagwekkend lijf pal voor mij en kaffert mij uit tot ik purper uitsla. Breedgeschouderd is mijn belager geenszins, maar wie door een kerel van om en bij de twee meter die briest als een leeuw niet geïmponeerd is, ontbeert volgens mij een natuurlijk angstgevoel. Toch laat ik mij niet doen, want wie schrik heeft, krijgt er ook, hebben ze mij geleerd! Om wat euvele moed te veinzen, besluit ik hem een fikse duw te geven. Helaas blijkt de reus geen millimeter van zijn plaats te wijken, maar bon, ’t is ’t gebaar dat telt. Een nadelig gevolg van mijn drieste actie is echter dat hij als een bronstige grizzly zijn koolschoppen van voorpoten om mijn revers slaat en mij zodanig door elkaar schudt dat het mij niet zou verwonderen indien ik voortaan door mijn navelbuik pis!
Als twee gekken staan we nu te schreeuwen, trachtend elkaar in volume te overtreffen, maar wanneer er - o toeval! - vlak naast ons een witte volumewagen met overlangse blauwe streep halt houdt, zakt ons geluidsniveau onmiddellijk beneden de ‘aanvaardbare’ negentig decibels. En wanneer er uit dat busje ook nog eens een geüniformeerde man komt gestapt, die verzonken gaat onder een immense kepie, en over wiens kin, in verticale richting, een harige rups kruipt, doen we er wijselijk helemaal het zwijgen toe.
Terwijl de handhaver der wettelijke orde zich hielenwippend naast ons posteert, wrik ik mij los uit de omklemming van de fietser en steek mijn wijsvinger op in een poging om als eerste mijn gelijk te halen. De agent, die elke beweging als een vorm van agressie lijkt te bezien, slaat onmiddellijk zijn hand om de greep van zijn matrak en kijkt mij dreigend aan.
“Wat is dat hier allemaal?” tracht hij tevergeefs stoer te klinken. Nu ik hem van zo dichtbij bekijk, blijkt de rups op zijn kin baardgroei te moeten voorstellen.
Alsof er een startsein heeft geklonken, beginnen de fietser en ik tegelijkertijd ons verhaal te doen, uiteraard elk een uiteenlopende versie. Heel even geeft de flik de indruk ons geduldig te willen aanhoren, maar nadat zich een tweede exemplaar van het Lierse keurkorps uit de combi heeft gewurmd, die nog een iets forsere rups op de kin heeft kruipen, is het uit met de pret. Meteen worden we als twee misdadigers in het voertuig geduwd en gesommeerd vlak naast elkaar plaats te nemen op een nauw bankje. Eén der agenten blijft buiten staan, om eventuele vluchtneigingen te ontraden, terwijl de andere zich pal tegenover ons neerzet. Hij wringt zijn knieën onder het klaptafeltje door tussen de onze in, wat echter niet dadelijk resulteert in een gezellig onderonsje .
Met de air van een negentiende-eeuwse schoolmeester gebiedt hij ons vervolgens om onze identificatiedocumenten voor te leggen. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat hij ons graag voor één of ander vergrijp op de bon zou willen slingeren, desnoods één dat nog niet in het wetboek is opgenomen.
Ik overhandig als eerste mijn identiteitskaart, waarna mijn naam meteen gretig wordt ingevoerd in de boordcomputer. Ondertussen legt mijn belager met een verveeld gebaar eveneens zijn paspoort op het tafeltje. Onwillekeurig gooi ik een blik op het document, omdat iedere kemphaan graag zijn tegenstrever kent. De schok, die daaropvolgend door mij heen gaat, is zo geweldig dat ik even denk dat ik onder de bank met een stroomstootwapen word gepookt. De hele combi wiegt er van over en weer als een plezierjacht op wilde baren! Naast mij zit niemand minder dan de man waarnaar ik al een hele dag op zoek ben! Gods wegen blijken eens te meer ondoorgrondelijk te zijn! Ware het Jan Janssens geweest die ik zocht, ik had geen enkele zekerheid gehad met de juiste persoon te maken te hebben, maar met zo’n oudmodische naam lopen er gegarandeerd geen twee rond! Vanuit mijn ooghoeken kijk ik de man in kwestie aan en kan mij nauwelijks bedwingen om hem om de hals te vliegen.

Een dik half uur later staan we terug op de keien. Beiden komen we ervan af met de waarschuwing dat we ons voortaan dienen te gedragen in het verkeer.
“Ja, mijnheer, nee mijnheer,” knikken we samen, alsof we het wekenlang hebben gerepeteerd.
Nadat de combi zich, hulpeloos schokkend, in beweging heeft gezet en tergend traag is doorgereden, draai ik mij meteen naar mijn opponent toe, die zonder nog een woord te zeggen op zijn fiets wil stappen, en spreek hem aan.
“Neem mij niet kwalijk dat ik u nog even langer ophoud,” zeg ik beleefd, “maar mag ik u misschien een vraag stellen?”
Daarop kijkt hij mij met zwaar overhangende oogleden aan en illustreert zijn toegeeflijkheid met een korte opwippende hoofdknik.
“Zijt gij per toeval de persoon die men hier in Lier gemeenzaam ‘Deloux’ noemt?” vraag ik.
Meteen na die woorden trekt hij zijn blaffeturen een paar millimeter op.
“Hoe weet gij dat?” vraagt hij terughoudend.
“Wel,” zeg ik, “dat is een lang verhaal, maar om het kort te maken… uw naam is mij toegekomen via een zekere persoon met wie ik zéér vertrouwd was en die gij óók moet hebben gekend, maar die ons jammer genoeg vorig jaar is komen te ontvallen.”
“Wie?” vraagt hij geïnteresseerd.
“Wim Van de Velde,” zeg ik. “Gemeenzaam gekend onder de noemer Wannes!”
“Wannes?” Hij bekijkt mij indringend. “Bedoelt gij dé Wannes?”
“Ik bedoel de chroniqueur van Tstadt, zanger van volksliederen, schrijver van hekeldichten, bedenker van poppenspelen, maker van poppen, bespeler van doedelzak, virtuoos op de Spaanse gitaar…”
“Jaja, ’t is goed,” zegt hij. “Ik ken al zijn vaardigheden. Ge hoeft ze niet allemaal op te noemen of ge zijt morgen nog bezig. Wat wilt ge van mij?”
“Wel… dat is moeilijk in twee woorden uit te leggen,” vertrouw ik hem toe, “maar als ge mij toestaat u op een pint te trakteren, wil ik een poging doen om u een bizar verhaal uit de doeken te doen. Beschikt deze kleine maar ongetwijfeld fiere stede over een herberg?”

Een paar tellen later duiken we samen de even verderop gelegen taverne De Smissche in. Aan het interieur te oordelen, moet deze afspanning hier al geweest zijn tijdens mijn vorige leven, wat de huiselijke sfeer naar mijn gevoel sterk bevordert. Ik ben meteen op mijn gemak. Zodanig zelfs dat ik hem al na anderhalve pint uitvoerig zit in te wijden in de onwaarschijnlijke lotgevallen van de kroniekschrijver van Tstadt.
Zolang mijn relaas duurt, blijft het gezicht van Deloux onbewogen, maar nadat ik een denkbeeldig punt achter mijn omstandige uiteenzetting heb gezet, trekt zijn mond in een vreemde plooi en zegt hij: “Schoon verhaal dat ge mij vertelt, maar volgens mij maakt ge u schuldig aan plagiaat.”
“Hoe… waarom?” vraag ik overdonderd.
“De Wannes heeft mij namelijk destijds bijna exact hetzelfde verhaal verteld. Wilt ge mij nu misschien eens zeggen wat de bedoeling hiervan is? Wat wilt ge van mij?”
“Om te beginnen wil ik dat ge mij gelooft,” zeg ik, “dat ge aanneemt dat dit geen verzonnen verhaal is.”
“Dat is moeilijk,” zegt hij, “ik ben namelijk niet gelovig en bijgevolg ook niet bijgelovig, laat staan lichtgelovig. Ik kan dus met de beste wil van de wereld geen komma aannemen van heel die zever die ge mij in de maag tracht te splitsen… ”
“Maar ik WIL u helemaal niets in de maagt splitsen,” roep ik uit. “Net zomin als Wannes u destijds iets in de maagt wilde splitsen of in eender welk ander orgaan! Geloof mij nu toch! Het is de waarheid! Niets dan de waarheid!”
“Zo helpe u God, zeker,” doet hij. Hij kapt zijn pint verder leeg in zijn keel en maakt aanstalten om op te staan. “Betaalt gij?”
“Wacht!” zeg ik, terwijl ik hem bij de arm grijp. “Niet zo vlug… Blijf efkens zitten.”
Met enige tegenzin vleit hij zijn rug weer tegen de leuning van zijn stoel en kruist afwachtend de armen.
“Wat is het nu waar ge op aanstuurt?” vraagt hij.
“Wel, om met de deur in huis te vallen… ”
Ik schuif wat naar voor op mijn stoel om mij een tikkeltje dichter naar hem toe te kunnen plooien en demp mijn stem om wat gewichtiger te klinken.
“Kunt gij een pen vasthouden?” vraag ik.
Hij bekijkt mij met een diepe frons.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraagt hij.
“Kijk… aangezien Wannes met uw naam in zijn zak rondliep, neem ik aan dat gij op één of andere manier boven de mediocriteit uitstijgt. Ik heb nu al begrepen dat gij acteur zijt of iets van die strekking, maar… is er nog iets anders dat gij ambieert? Misschien per toeval het schrijverschap?”
“Euh… ja. Om eerlijk te zijn droom ik al van mijn twaalfde om ooit schrijver te kunnen worden. Waarom?”
Ik kan u niet beschrijven wat zijn woorden met mij doen. Het is alsof een maandenlange grijze hemel plots opklaart en er een stralende zon verschijnt die mijn gelaat verwarmt. Wat ik vurig gehoopt had, blijkt waar te zijn!
“Luister,” zeg ik, “het hangt helemaal van u af, maar… als gij dat wilt, ben ik uw man en gij de mijne!”
“Hola,” zegt hij, mij wantrouwig aankijkend, “is dit een huwelijksaanzoek?”
“Wees nu eens efkens serieus,” zeg ik. “Kijk, ik zal u zeggen wat mijn probleem is! Aangezien ik gebonden ben aan mijn plicht als chroniqueur, en er de laatste tijd weer heel wat te chroniqueren valt met de nakende gemeenteraadsverkiezingen, de coalities die worden gesloten, tramlijnen die worden verlengd tot in jackamacka, straten die worden heraangelegd, justitiepaleizen die worden gerenoveerd, loze beloftes die worden gedaan etcetera, etcetera, slaag ik er maar niet in te komen tot wat even belangrijk voor mij is als water voor een vis.”
“En dat is?”
“Het over het witte blad uitspreiden van nagenoeg honderddertig jaar aan inspiratie! Ik vind er gewoon de tijd niet voor. En daarom, beste Deloux, had ik u graag als hulpchroniqueur in dienst willen nemen, tegen een geringe vergoeding uiteraard. Wat denkt ge?”
“Dat gij goed zot zijt,” antwoordt hij.
“Hoe? Waarom?”
“Kijk…” zegt hij, “als gij nu de zaakvoerder zou zijn van een bloeiend bedrijf, en ge zou mij een lucratief contract aanbieden… ik zou waarschijnlijk geen seconde twijfelen. Het toeval wil immers dat het bedrijf waar ik welhaast vijfendertig jaar mijn nikkel zit af te draaien iedere dag over kop dreigt te gaan, maar...”
“Maar wat?” vraag ik.
“Ik kan mijn job toch niet opzeggen om in zee te gaan met een fantast! Voor ’t zelfde geld lig ik binnenkort in de goot en sterf ik een langzame hongerdood!”
“Maar ik bén helemaal geen fantast!” doe ik nijdig.
“’t Kan goed zijn, maar toch bedankt,” zegt hij.
Ten tweeden male wil hij opstaan, maar ook nu sla ik mijn hand om zijn pols.
“Wacht, Deloux!” zeg ik. “Ik ben nog niet uitgepraat. Er is nog iets dat ik u moet vertellen.”
“Hebt ge nog meer verhaaltjes voor ’t slapengaan?” vraagt hij verveeld.
“Spot niet. Ik heb een vreemde ontdekking gedaan,” zeg ik. “Een ontluisterende ontdekking.”
Hij bekijkt mij onderzoekend.
“Welke ontdekking?”
“Kijk,” zeg ik, “de namen die mijn vriend in de loop der eeuwen heeft gedragen, waren stuk voor stuk aliassen; pseudoniemen die een gevolg waren van het feit dat hij steeds weer opnieuw werd uitgevonden. Gustaaf Wappers is de eerste die ik zelf heb gekend, maar Gust werd na zijn dood Frans Joris, de beeldhouwer. Die werd na verloop van tijd dan weer Lode Baekelmans, welke op zijn beurt werd opgevolgd door de hoedanigheid die gij persoonlijk hebt gekend: Wim Van de Velde, Wannes voor de vrienden. Maar diep vanbinnen bleef hij trouw aan die éne naam die zijn échte was. De naam die hij droeg in zijn eerste hoedanigheid… de naam die hem eigen was als lichaamsgeur en die hem kenmerkte als de kleur van een bloem… en dié naam, beste deloux, die draagt gij zonder het te weten óók!”
Zijn kop deinst verbaasd achteruit.
“Ah ja?” doet hij. “Hoe bedoelt ge? Wilt ge beweren dat hij ook Ludovicus Geluyckens heette?”
“Niet helemaal,” zeg ik. “Wacht, het zal u meteen duidelijk worden. De enige échte naam van Gust, beste vriend, luidde, en luister goed: Vegyllius Couckneus! VEGYLLIUS  COUCKNEUS!!!”
Na het uitspreken van die naam richt ik mij op en snuif van fierheid, als een wetenschapper die na decennia onderzoek een sluitend resultaat van zijn bevindingen neerlegt. Edoch, mijn tafelgenoot blijkt allerminst onder de indruk te zijn. Hij blijft mij een seconde of tien met lege blik zitten aanstaren, en zegt dan droog: “Volgens mij is dat een totaal andere naam.”
“Dat dénkt gij!” zeg ik. “Wacht.”
Ik schuif het droge bierviltje dat naast mij op de tafel ligt naar mij toe, draai het met de reclame naar beneden, schrijf de naam Vegyllius Couckneus in grote, duidelijke drukletters op, en schuif het naar hem toe.
“Hier,” zeg ik. “Gooi de letters eens door elkaar.”
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Gewoon… gooi ze eens door elkaar.”
“Wilt ge dat ik er een anagram van maak?” vraagt hij.
“Hectogram, kilogram, anagram, wat kan mij dat schelen?” reageer ik ongeduldig. “Doe nu gewoon wat ik vraag en zet elke letter op een andere plaats!”
Zonder veel overtuiging neemt hij de pen op en doet wat ik van hem verlang. Ik wacht geduldig. Na een kleine minuut laat hij mij het resultaat zien.  ‘VUGULECIS SNOELKUIC’ lees ik. Ik sluit mijn ogen en slaak een diepe zucht.
“Geef hier die pen,” zeg ik bits, “ik zal het u voordoen.”
Terwijl hij quasi geïnteresseerd toekijkt, schrap ik één na één de letters van VEGYLLIUS COUCKNEUS en zet ze in de volgorde die ik bedoelde.
“Voilà,” zeg ik, terwijl ik hem het briefje toeschuif, “wat ziet ge hier staan?”
“Ludovicus Geluyckens,” leest hij af.
“Voilà! Straf, hé!” blik ik hem trots in de ogen.
Tot mijn grote verbazing blijft zijn enthousiasme echter ondermaats.
“Wat is’t? Vindt gij dat zelf misschien niet straf?” vraag ik hem.
“Jawel. Maar ik zou het nog véél straffer vinden moesten álle letters kloppen,” antwoordt hij laconiek.
“Hoe?”
“Volgens mij staat er geen D in Vegyllius Couckneus.”
Ik draai het papiertje terug naar mij toe en vergelijk de namen.
“Ziet ge ‘t?”’ doet hij smalend, op de ‘d’ van Ludovicus wijzend.
“Ja!” roep ik luid. “Maar wat doet die ene onnozele letter er nu toe?! Voor de rest klopt het toch! En gij weet toch even goed als ik hoe het er aan toe gaat op zo’n dienst van de Burgerlijke stand! De vader is te zat om zijn naam juist te spellen, of de ambtenaar te stom om het correct te noteren. Maar Couckneus of Coudckneus, dat is toch exact hetzelfde! Geef toe dat ge er evenzeer van opkijkt als ik toen ik het ontdekte.””
“Ja,” zucht hij, “ik geef toe dat het een merkwaardig toeval is… maar wat wilt ge daar nu mee aantonen?”
“Dat het geen toeval kán zijn!” roep ik uit. “Dat gij voorbestemd zijt om mijn kroniek te schrijven! Dat is toch zo klaar als een klontje!”
Hij grijpt naar zijn kin en denkt zichtbaar diep na. Het bijten van de vis is in zicht, meen ik, maar dan richt hij zich plots op en zegt: “Luister, ik moet toegeven dat uw fantasie nog onuitputtelijker is dan die van Wannes zaliger - ik wou dat ik dat talent ook bezat - maar ik denk toch dat het beter is dat ik nu ga, voor ge mij in slaap hebt gezeverd.”
Hij staat op en loopt zachtjes hoofdschuddend op de deur toe, maar nog geef ik het niet op. Het is de hoogste tijd om mijn laatste troef uit te spelen.
“Wacht!” roep ik hem na.
Hij keert zich om en wacht met zichtbaar ongeduld tot ik bij hem ben.
“Goed, geloof dan voor mijn part niks van wat ik heb verteld,” zeg ik, “het blijft mij om het even, maar denk tenminste eens na over mijn voorstel. Ge moet het niet voor niks doen. Ik bied u gratis kost en inwoon en ben daarbovenop nog eens bereid u een klein percentage van mijn loon af te staan, geen waanzinnig bedrag, verre van een volledig maandloon, maar toch iéts, zodat ge een stok achter de deur zou hebben voor wanneer de zaak, waar ge werkt, over kop zou gaan. ’t Is een zekerheid die ik u bied.”
“Goed geprobeerd,” antwoordt hij, “maar mijn antwoord blijft nee.”
Hij draait zich om en opent de deur.
“Godverdomme, van een moeilijke onderhandelaar gesproken!” roep ik uit. “Kom, zeg mij uw prijs! Hoeveel wilt ge dat ik u geef?”
Bij het aanhoren van die laatste woorden klaart zijn gelaat plots op.
“Nu hoor ik u klappen,” zegt hij.
Met een tevreden glimlach om zijn mond loopt hij weer op de tafel toe en gaat zitten.