maandag 28 mei 2012

1961: deel 2


Hendrik Conscience heeft in het contract, dat Vegyllius Couckneus in 1221 heeft getekend, een clausule ontdekt die hem toe moet laten zijn vriend op aarde als chroniqueur van ‘t stad te gaan vervangen. Het is nu wachten op het verdict van de Allerhoogste of deze wissel zal worden doorgevoerd.

“Ik ben eens benieuwd welk goed volk ze nu weer gaan binnengooien,” zucht Lode, terwijl hij, naast mij op een wazige dorpel gezeten, voor zich uit zit te staren.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik.
“Hoeveel zullen er weer bij zijn die veel te vroeg uit ’t leven zijn gerukt?” verduidelijkt hij.
“Dat GIJ u die vraag stelt,” repliceer ik verbaasd. “Gij, de man die zich bij leven al openlijk en onbedekt de bedenking maakte: ‘Moeder, waarom leven wij?’”
“Ja, maar ook de man die het amper tot zijn drieënveertig jaar heeft mogen uitzingen in het aardse tranendal,” spuwt hij mij impulsief in het gezicht. “’t Is niet omdat ge al eens de bedenking oppert of ge wel content zijt van uw automobiel dat ge er vanzelf voor opteert om voortaan alles te voet te doen. Ik zeg u: drieënveertig jaar is vroeg om te sterven; zeker als ge een scheppende geest bezit gelijk ik. Wie weet welke meesterwerken ik nog uit mijn mouw zou hebben geschud, ware ik niet schielijk komen te overlijden.”
“Ja, jongen, maar wie gaat er nu in de weg lopen voor een Vliegende Duitse bom?! Er was toch plaats genoeg naast dat projectiel! En ten andere, wanneer ge u zo laatdunkend uitlaat over ‘t leven, dan moet ge toch niet verschieten dat ze Hierboven beslissen om u maar gauw ter ziele te laten gaan. Wie wind zaait, zal een fleuris opdoen, zeggen ze!”
“’t Is al goed, betweter,” zegt hij. “Maar zijt gij dan niet benieuwd naar wie er nu weer naar boven wordt gestuurd?”
“Och, die curiositeit bezit ik al lang niet meer,” wuif ik zijn vraag weg. “Ik geef toe dat ik de eerste jaren ook geregeld op de uitkijk stond voor de nieuwe lading vers afgestorven vlees. Ge hebt altijd de neiging om te willen weten of er mannen tussen zitten waarmee ge nog in de papschool hebt gezeten of grut dat ge nog uit de wieg hebt weten vallen. En als ik eerlijk moet zijn: ook al kwamen ze in hun optiek dan misschien karren te vroeg naar boven, voor mij was het altijd een prettig weerzien in de hemel. Maar nu vertoef ik hier al veel te lang in deze kleurloze hemel om nog volk te kunnen kennen dat recentelijk de geest heeft gegeven. Vergeet niet dat gij hier nog maar vijftien jaar zit. Als ik het tellen niet heb verleerd, is dat niks in het aanschijn der eeuwigheid. Van uw generatie zit er nog heel wat goed volk aan te komen, maar mijn divisie is ondertussen al lang voltallig van de kaart geveegd.”
“Ja…” zucht hij.
Zijn blik wordt opnieuw wat waziger. Nu geef ik grif toe dat het niet eenvoudig is om in de dood veel levensvreugde uit te stralen, maar de moedeloosheid die soms over Lode hangt, is zo zwaar dat ik vrees dat hij vroeg of laat heel dat hemelspel hier naar beneden gaat laten donderen met zijn gewicht. Ik neem dus het wijze besluit een poging te wagen om hem wat op te monteren.
“Maar allez, in essentie hebt ge wel gelijk,” zeg ik. “Het is inderdaad niet altijd duidelijk welke selectieprocedure ze Hierboven hanteren. Als ge weet dat er hier een paar verdiepingen lager, daar waar ’t vuur het felste laait, mannen tussen zitten die mens en dier hebben kwaad gedaan, die oudermoorden en kinderroven hebben gepleegd, die - met andere woorden - te rot waren om te dienen als varkensvoer, maar toch fluitend de tachtig of meer hebben gehaald, dan is het bezwaarlijk rechtvaardig te noemen dat er hier volk toekomt, goed van hart en zeden, dat amper zijn puberkleren is ontgroeid.”
“En surtout als dat volk in ’t vuur van één van die twee wereldbranden zijn leven heeft gegeven, zogezegd ter opoffering voor volk en vaderland, maar met het touw der desertie om de nek,” vult hij zuchtend aan. ’t Is een materie die hem nauw aan het hart ligt.
“Da’s waar,” beaam ik volmondig. “Alleen al voor die sukkelaars zoudt ge willen dat het voorrecht, dat voor chroniqueurs is voorbehouden, ook de gewone mens zou worden toebedeeld.”
“Hoe wilt ge zeggen?” vraagt hij, terwijl hij mij aankijkt met een diepe frons.
Oeps! Ik slaag er in om in mijn enthousiasme over het hoofd te zien dat zelfs op deze uit de kluiten gewassen wolk slechts een handvol ingezetenen op de hoogte mag zijn van het reïncarnatiesysteem waarvan chroniqueurs kunnen genieten. Begrijpelijk als ge weet dat er veel bietekwieten zouden staan aanschuiven om de vlucht naar beneden te nemen als ze wisten dat ze kans zouden hebben om nog een tweede leven te verbrodden.
“Ik vraag u hoe ge wilt zeggen?” dringt Lode aan.
Ik begin naarstig mijn brein overhoop te spitten op zoek naar een manier om mij uit de pekel te lullen, maar dan komt de cavalerie mij gelukkig tegemoet gestormd om mij uit mijn hachelijke positie te ontzetten. Niet dat ik Lode niet vertrouw, verre van. ’t Is geen uitbazuiner, eerder een binnenvetter. Maar ge moet de hond geen been voorhouden als ge zeker weet dat ge het hem niet zult mogen geven. Als ge zelf maar drieënveertig jaar op de blauwste der bollen hebt mogen rondlopen, en er dan nog op een ongelukkige manier zijt afgesukkeld, dan zijt ge vlug van mening dat u tekort wordt gedaan. En ten andere: ik moet zien dat ik Sinte-Pieter niet tegen mij in het harnas jaag, of ik kan vermoedelijk zélf fluiten naar mijn tweede kans.
“Ah! ‘ier gij zit!” klinkt het luid.
De cavalerie wordt deze keer vertegenwoordigd door vaderlief. Als hij komt aangestesseld, hoef ik niet op te kijken om te weten wie er zich aandient. Zijn Frans accent is hij zelfs in de hemel niet kwijt geraakt. En voor één keer komt hij eens als geroepen, dat gebeurt ook niet alle dagen.
Om Lode de mogelijkheid te ontnemen om door te gaan met zagen, veer ik als een zot overeind en loop op vader toe. Ik begroet hem alsof het een eeuw of drie geleden is dat we elkaar nog hebben gezien, terwijl we vanmorgen nog samen de ochtendlijke rijstpap hebben genuttigd. De frons in zijn voorhoofd neemt dan ook de vorm aan van zijn initialen, wat al eeuwenlang wantrouwen verbeeldt. Hij kent zijn zoon intussen goed genoeg om te weten dat ik hem alleen maar zo begroet wanneer ik mij weer eens in de nesten heb gewerkt of een ondeugende streek heb uitgehaald.
“Wat zat gij oueer te conclefous?” sist hij mij in het oor.
“Niks,” probeer ik zo onschuldig mogelijk te klinken, maar het mag niet baten.
“Maak da de blaaskes wijs!” zegt hij. “Wat gij ‘eb die man op de mouw gespit?”
Ik slaak een diepe zucht. Uit ervaring weet ik dat aan vaders weetlust niet te ontkomen valt.
“Ik stond juist op ’t punt om mij abusievelijk te verspreken,” biecht ik roodwordend op.
“Tssss,” doet hij, terwijl hij met hooggeheven backhand gebaart mij een klap te willen geven. Het blijft deze keer gelukkig bij een gebaar. “Wanneer gij gaat leer om te ‘ouden uw tête de veau?! Wilt gij verspeel uw dernière chance om te reïncarneer, ou qoui?”
Ik schud bedeesd het hoofd.
“Stoemen aap!” zegt hij.
Hij kijkt over zijn schouder, neemt mij bij de arm en leidt mij verder weg van Lode, zodat die ons zeker niet meer kan horen.
“‘oe zit ‘et ten ander met cette affaire?” vraagt hij. “‘eb gij vertel Saint-Pierre wat wij ‘eb ontdek dans les minuscules?”
“Jaja,” knik ik. “Ik heb het hem gezegd.”
“Et?”
“Ge had zijn smoel moeten zien! Hij verschoot zich een ongeluk dat ik op de hoogte was.”
“Voilà!” wrijft hij zich voldaan in de handen. “Ik ouist! Et ce qu-il dit?”
“Nog niks. Hij zei dat hij het eerst eens moest bespreken met die Ene die nog een ferm trapke hoger staat dan hij. Hij ging mij laten roepen als hij meer wist.”
“Bon. Enfin, ik ‘eb erin een goed oog. Je pense da’t is dans le sacoche.”
Hij glundert alsof het allemaal al in kannen en kruiken is, maar zelf zal ik pas gerust zijn als het verdict gevallen is. Ze zijn hier in de hemel niet zo gemakkelijk manipuleerbaar als de grootste hoop van dat gepeupel daar beneden. Hier zijn ze uit ander hout gesneden, dat van een taaie hemelboom, volgens de Larousse hardnekkig als onkruid!
Ik tracht mijn bedenkelijke blik te verbergen voor vader, maar niets ontsnapt aan zijn alziend oog.
“Quoi?” stompt hij mij aan.
Maar vandaag lijkt het geluk aan mijn kant te staan. Voor de tweede keer op enkele minuten tijd word ik gered door de cavalerie, deze keer in de vorm van een engel die komt aangezweefd. Als’t er nu nog ene is met een blijde boodschap kan mijn dag niet meer stuk.

Elegant als een arend die profiteert van de opstijgende lucht boven een ziedende vallei, draait mijnheer de engel een paar rondjes boven ons hoofd. ’t Zal zijn om z’n kunstjes te demonstreren, maar mij biedt het de gelegenheid om eens onbeschroomd onder zijn rokken te loeren. Bij deze kan ik u melden dat het gerucht klopt dat engelen geslachtloos zijn. Precies ’t gat van een pasgeboren lammeke! Er woekert alleen wat wit krulhaar rond zijn holleke.

Bij middel van twee forse vleugelslagen, om het laatste beetje vaart af te remmen, plant de pseudo-Icarus zich een ogenblik later naast mij neer, en zet meteen zijn heiligste gezicht op.
“Zijde gij numero zoveel da’k het van ginder tot hier ni kunne onthouwe heb?” vraagt hij. “Enfin ‘t schrijverke waarvan ze bewere dattem z’n volk heeft lere leze?”
“Oui, c’est lui!” roept vader luid, zich vermakelijk in de handen klappend, alsof de buit al binnen is.
“Bon,” doet de engel, de uitval van papa met een blik vol misprijzen negerend. “Hebt g’ uw stapschoene aan? Ge wordt ontbode bij Sinte-Pieter. En spoed u, want hij heeft niet veel tijd. Saluukes!”
Hij wil al onmiddellijk terug opstijgen, maar ik weet hem nog juist bij de vleugel te grijpen die aanvoelt als dons waar een paar scherpe pennen uitpriemen.
“Wacht,” zeg ik, “waar kan ik hem vinden? Zit hij nog in zijn kantoor aan de ontvangstruimte?”
“Nee, ’t is daarmee da’k vraag of g’uw stapschoene aanhebt. ‘t Is op zijn vlietje dat ge moet zijn,” antwoordt hij. “In de lange Schipperskapelstraat. En haast u nu maar, want het zag er ni naar uit dattem veel goesting had om lang te wachte!”
Hij rukt zijn vleugel met een onvermoede kracht los en onttrekt zich aan de hemelse zwaartekracht bij middel van een paar krachtige slagen. Papa moet zijn hoed met twee handen omklemmen om hem niet kwijt te geraken. Wind dat het geklapwiek van zo’n stel forse kiekenpluimen veroorzaakt! Ge kunt u dat niet voorstellen!
Ik kijk de hemelgeest nog even na, terwijl ik sakkerend de bedenking maak dat hij mij evengoed op zijn rug had kunnen nemen, maar voel mij dan in de rug gepookt door vader.
“Allez, en vitesse!” sist hij mij toe.
Ik heb het al begrepen. ’t Gras mag weer geen kans zien om erover te groeien, heb ik de indruk.

Zonder mij nog om Lode, die het hele schouwspel van op zijn wolkige dorpel met verwondering heeft zitten gadeslaan, te bekommeren, tijg ik op weg. Tegen een rotvaart haast ik mij door de straten van het hemelse duplicaat van de stad die zich daar beneden aan de bocht van de Schelde bevindt. ’t Is destijds wel een goede ingeving geweest van de Goddelijke Overheid om in de hemel perfecte kopieën van de aardse steden en dorpen neer te poten, zij het dan in gips, wolk en bordkarton. Het was hun bedoeling om het de pas toegekomen aardlingen gemakkelijk te maken; om ze zonder probleem hun weg te laten vinden in het Hiernamaals. Maar met één ding hadden ze geen rekening gehouden: de sloopwoede van het mensengebroed. Ze hadden hier duidelijk geen goesting om elke tien jaar alle schone huizen plat te smijten en er lelijke voor in de plaats te zetten. Maar als ge Hierboven alles laten staan wat ze daar beneden omgooien, dan loopt ge uw doel al gauw voorbij. Weinigen die in dit hemels paleis nog iets van de oude stad zullen herkennen. Anderzijds heeft het ook wel zijn voordelen dat de hemelbewoners zo conservatief zijn. Hier kunt ge tenminste nog rustig in ’t midden van de straten wandelen zonder door een camion verpletterd of door een tram gevierendeeld te worden. Én de mensen die arriveren kunnen er ineens getuige van zijn hoeveel fraaier Antwerpen was ten tijde van de middelste eeuwen, lang voor Leopold ‘het Waels gebroed’ ze voorgoed mismeesterd had. Alleen jammer dat ze hier geen water door ruien en vlietjes kunnen laten lopen, want zelfs een wolk die de hele hemel schraagt, hoe massief ze ook mag zijn, is zo lek als een vergiet. En me dunkt dat het daar beneden al dikwijls genoeg oude wijven giet.

Moe en nat van ’t zweet houd ik halt voor de deur van de lange Schipperskapel. Ik heb nooit begrepen waarom ze dat klein kapelleke ‘lang’ noemen. Als ge bij ’t binnenkomen uw nek te ver uitsteekt, ligt uw kop al op ’t altaar terwijl uw hielen nog buiten in ’t gootputteke steken! En daar moet mijnheer de portier van de hemel het dan mee stellen. Wat dat betreft kunt ge goed zien dat hij lang niet bovenaan de pikorde staat. Dan heeft de Allerhoogste in rang een fermer spel ter beschikking: de volledige kathedraal die genoemd is naar zijn eigen moeke, al moet ik zeggen dat Hij er weinig gebruik van maakt. Ge zult hem er zelden of nooit aantreffen. En dat terwijl ze ons vroeger in de catechismus hebben geleerd dat Hij overal is. Geloof dan al eens iets van dat schoon verhaal!

Sinte-Pieter zit scheef onderuitgezakt op een chique biechtstoel wanneer ik de kapel betreed. Zijn rijkelijke baard ligt over zijn borst gedrapeerd als een overmaatse bavet en zijn aureool hangt als een sacoche rond zijn arm te bengelen. ‘k Heb de indruk dat hij moe is.
“Ha, zijt ge daar eindelijk,” zucht hij, wanneer hij mij ziet binnenkomen. “’t Zal gaan tijd worden.” Begeleid door een diepe kreun, die lazarus ook moet hebben geslaakt toen hij zich drie dagen na zijn dood weer overeind hees, duwt ‘den heilige’ zich overeind en komt met slepende voeten op mij toe gestapt. Hij mankt verdorie als een scheefgeboren ezel.
“Gaat het?” vraag ik.
Ik kan maar beter wat bezorgdheid voorwenden. Ge weet nooit dat er nog een laatste duw nodig is om de bascule in mijn voordeel te laten overhellen.
“Zwijg stil!” zegt hij, terwijl hij zich gauw weer als een draaikolk op een kerkstoel laat vallen. “Ik peins dat ik het flebitis aan mijn been heb! Ik had mij daarstraks zo niet mogen haasten. Al dat over en weer gehos is toch niks meer voor een ouwe vent als ik. ‘k Snap bij God niet waarom er geen secondant af kan om mij te helpen. Zoveel kan dat nu toch ook niet kosten, al kan ik mij voorstellen dat het feit dat ze ’t hemelgeld onmogelijk in ’t zwart kunnen drukken er wel voor iets zal tussen zitten. Enfin, zet u twee minuten neer, ik heb nieuws voor u.”
Volgzaam als ik ben, doe ik onmiddellijk wat mij gevraagd wordt. Mijn hart klopt in mijn keel van de spanning en mijn tong is zo droog als een hesp die ze een paar dagen te lang in de schouw hebben laten hangen.
“Wel, dingeske,” zegt hij, wanneer ik gezeten ben, “ik heb goed nieuws voor u, al valt het te bezien wat ge onder goed nieuws verstaat. Persoonlijk zie ik namelijk niet onmiddellijk in wat er heuglijk kan zijn aan het feit dat ge terug naar dat oord van verderf daar beneden zult worden geflikkerd. Ge moet al een ferme vijs los hebben om een surrogaat van de hel te verkiezen boven de hemel! Om zoiets te bedenken zult ge wel een mens moeten zijn, zeker, dat ongedierte dat de hersenomvang van een olifant heeft, maar de intelligentie van een muis. Soit. Voor we ons verliezen in doorgedreven filosofie… ik heb dus goed nieuws voor u, of heb ik dat al gezegd? Ik heb daarjuist tussen de rijst en de pap efkens gauw-gauw een onderhoud gehad met den Big Chief en hem uw aanvraag tot het chroniqueurschap voorgelegd. Ik moet zeggen dat Hij verschoot van ’t feit dat gij in staat zijt om zonder binocle kleine letterkens te lezen. Maar desalniettemin heeft Hij weinig bezwaren weten op te werpen tegen uw rekest. Hij heeft er niet eens uw staat van verdienste moeten op naslaan om te weten dat gij als chroniqueur oneindig veel meer waard zijt dan dat stukske uitgediende middeleeuwer met zijn voddenfrak aan, dat daar beneden hopeloos verloren ligt te lopen. En na al die eeuwen is Hij er ook al wel achter gekomen dat niet al Zijn uitvindingen even succesvol zijn geweest. Wat dat reïncarneren betreft, snapt hij nu zelf ook wel dat ge soep maar zolang kunt verdunnen tot ze water geworden is. Enfin, dat allemaal maar om te zeggen dat ge uw goesting krijgt.”
Hij vist een stuk papier op uit zijn brede mouw en overhandigt het mij, tezamen met een veer waarvan ik vermoed dat hij ze juist uit de vleugel van een engel heeft geplukt, zo maagdelijk wit ziet ze er nog uit.
‘Contract’ staat er in duidelijk leesbare letters bovenaan het blad gestipuleerd. Maar dat is dan ook het enige dat duidelijk leesbaar is. Al de rest is geschreven met een hanenpoot waaraan op z’n minst twee tenen ontbraken.
“Word ik verondersteld om dat te kunnen lezen?” vraag ik opkijkend.
“Is dat een probleem?” doet hij. “Als ge zelfs letterkens ter grootte van een microob kunt lezen, dan kan dees toch ook geen probleem zijn. En trouwens, veel tijd om te ontcijferen rest u niet, want ik denk dat ik de bel van de voordeur al heb horen rinkelen. De volgende lading kwibussen die hun pijp aan collega Maarten komen geven, is wellicht al gearriveerd.”
“Bon. Hebt ge hier ergens een potteke zwarte inkt?” vraag ik rondkijkend.
“Potteke zwarte inkt?” doet hij verontwaardigd. “Hebt gij in al uw jaren op deze wolk al ooit iets zwarts gezien? Die donkerste der kleuren is voorbehouden aan de hel, mijne jongen.”
“Hoe wilt gij dan dat ik uw contract onderteken?” vraag ik. “Met saffraan?”
“Ge moogt nog één keer raden,” antwoordt hij met een spottend lachje om zijn mond.
“Toch niet met…?!”
Zijn hoofd gaat zo gretig op en neer dat ik even vrees dat zijn nekwervels het zullen begeven.
“Een veer gedoopt in de rode smurrie die door uw aardse poriën loopt, zal u uit uw hemels lijden verlossen,” zegt hij smalend.
Hij gaat met zijn hand in zijn zak en haalt een speld tevoorschijn.
“Hier, prik u daarmee in de vinger, wacht tot er een bel bloed opstulpt, doop er uw veer in en zet uw kribbel op het blad! Meer moeite kost het niet. Als ge per se uw goesting wilt, moet ge’r wat voor over hebben.”
Ik neem de aangereikte speld aan, en doe alweer wat mij opgedragen is. De Spartaanse opvoeding die ik van vader heb genoten, werpt dan toch nog zijn vruchten af.

“Bon,” zegt Sinte-Pieter, terwijl hij het contract terug uit mijn hand sleurt en met een hete ademtocht mijn bloed droog blaast, “dan zijn we rond.”
Hij rolt het blad op en propt het terug in zijn mouw.
“Gij vindt uw weg naar buiten wel…”
Hij staat moeizaam op en kreunt zijn longen zowat uit zijn lijf terwijl hij een stap of drie verzet.
“Jamaar… en hoe gaat dat nu in zijn werk gaan?” vraag ik.
“Dat zult ge wel zien,” zegt hij kort. “Voor ge het beseft ligt ge daar beneden ergens in een wieg over en weer te rollen tot ge er mottig van wordt.”
“Gaat er dan ook een stukske van mijn ziel worden ingeplant bij een jonge deerne, zoals Jezus in de schoot van Maria?” werp ik op.
“Ja, maar dan wat minder katholiek, en vooral niet zo onbevlekt,” grommelt hij tussen zijn tanden. “Ge moet u nu ook geen nieuwe Messias gaan wanen, hé! Allez, ik ben er mee weg. Trek de deur achter u dicht en blijf met uw fikken uit mijn offerblok.”
Na die woorden kruipt hij als een hagedis met drie poten naar de deur toe, maar als hij daar is aangekomen, draait hij zich ineens terug om.
“Nog één ding,” zegt hij. “Laat het duidelijk wezen dat ge niet naar beneden wordt gestuurd om met die overjaarse sprinkhaan terug de bloemekens buiten te zetten.”
“Ik zal hem toch wel eens mogen zien?” reageer ik verschrikt.
“Het spijt mij, maar dat is absoluut niet toegestaan!” zegt hij beslist. “Pas kort voor zijn overlijden zult ge hem heel eventjes mogen ontmoeten, teneinde wat broodnodige informatie uit te wisselen, maar tot die tijd dient ge absoluut afzonderlijk van elkaar door het leven te gaan. Ge zult dus, als ge al in Antwerpen verzeilt, in een wijde boog om dat zogenoemde Vleeshuis heen moeten lopen om ongelukken te vermijden. Hebt ge dat goed verstaan?”
Ik kan mij nauwelijks bewegen om ja te knikken.
“Hebt ge mij verstaan?” herhaalt hij met galmende stem.
“Ja!” antwoord ik luid.
“Ah! Als ‘t niet met uw goesting is, dan had ge de kleine letterkens maar moeten lezen.”
Na die laatste woorden, waar leedvermaak in schuilt, zwiert hij zijn aureool op zijn kop, maar voor hij buiten gaat, draait hij zich nog één keer om.
“Ah ja, nog één ding. Ge krijgt het niet cadeau, hé!” zegt hij met zekere dreiging.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraag ik onnozel.
“Gewoon: ge krijgt het niet cadeau, of verstaat ge geen Vlaams?”
Na die geheimzinnige uitspraak draait hij zich om en maakt zich strompelend uit de voeten.

Enkele minuten later loop ik langs de kade terug naar ’t Zuid. Ik had gedacht uitzinnig van vreugde te zijn na mijn bezoek aan den heiligen tist, maar ’t valt serieus tegen. Het vooruitzicht een tijdlang in het gezelschap van mijn vriend te mogen vertoeven, kan ik nu wel schrappen van mijn verlanglijst. Bovendien is er ter hoogte van mijn voorhoofdskwab enige twijfel beginnen te knagen. Wat als de heer Vegyllius Couckneus nu eens geen goesting meer zou blijken te hebben om zijn felbegeerde postje op te geven? ’t Gaat tenslotte om een vaste benoeming, en iedere ambtenaar weet wat dat wil zeggen: ge zit gebeiteld voor de rest van uw leven, zonder dat ge noodzakelijk een klop hoeft te doen. Niemand heeft de macht om u met uw klikken en uw klakken op de straatstenen te keilen, tenzij ge vadermoord of kruimeldiefstal hebt gepleegd. Wat gaat mijn goede vriend er van zeggen als hij te weten komt dat ik daar een ferme bareel heb voor gestoken?! Veel kans dat hij het mij nooit vergeeft!

Wanneer ik een half uur later terug op de Sint-Andriesplaats arriveer, zit Lode nog altijd op zijn zelfde plaatske te staren naar niets en niemandal. Ik plant mij terug naast hem neer, en ‘t is alsof ik nooit weg ben geweest, alsof de hemelse tijd in zijn hoofd is blijven stilstaan.
“Wat is nu dat voorrecht waar ge ’t over had?” vraagt hij haast onmiddellijk, zonder mij aan te kijken. Ik begin al te broeden op een leugen om mij uit mijn hachelijke situatie te lullen, maar dan daagt het mij plots dat mij niets meer kan gebeuren. Het contract is nu toch getekend!
“Hewel,” zeg ik, “ik zal ’t u expliceren. Hebt gij al eens gehoord van reïncarnatie?”
Hij draait zich met een wat stijve nek naar mij toe en bekijkt mij met de blik van een paling die ze juist zijn vel hebben afgestroopt en die de koude rillingen over zijn graat voelt lopen.
“Wat krijgt gij nu?” zegt hij. “Zit er hier of daar een vijs los in uw kopke misschien? Ge weet toch dat wij Hierboven wel beter weten dan te geloven in goedkope katholieke goocheltrucs!”
“En als ik nu zeg dat ge u vergist en dat de wedergeboorte wel degelijk bestaat?” doe ik triomfantelijk.
Zijn ogen, die van nature al een beetje uiteen staan, lijken nu elk een eigen richting te kiezen. ‘k Weet niet meer uit te maken op welk netvlies mijn voze kop wordt geprojecteerd. Voor de goede gang van zaken kijk ik dan maar tussen de twee in, naar de brug van zijn neus.
“Manmanman, een mens zou nog denken dat gij wat te diep in de fles elixir d’anvers hebt gekeken, ware het niet dat die hier geheel kleurloos is en alcoholvrij,” schudt hij meewarig het hoofd.
Ik neem een teug adem om hem heel de historie van Vegyllius Couckneus en mijzelf eens helemaal uit de doeken te doen - we hebben hier in de hemel toch meer tijd dan er hectoliters water door de aardse zeeën loopt - maar mijn woorden blijven steken ter hoogte van mijn huig wanneer een diep gerommel zich als een rollende donder over het wolkendek verspreid. Dit geluid is in de hemel wat een schoolbel is op aarde. ’t Is het geluid van de hemelse magen die zich gezamenlijk roeren om eten te krijgen.
Zonder nog een woord te wisselen, hijsen we ons samen overeind en begeven ons op ons gemak naar de Stadswaag waar we - zoals altijd - zittend onder het dak van de grote hangar onze pap uitgeschept zullen krijgen. Terwijl ik mijn gouden lepeltje al in de aanslag houd en Lode alvast de bruine suiker, die wit ziet als poedersneeuw, naar zich toeschuift, vraag ik mij af hoeveel keer ik nog flauwe pap zal moeten eten vooraleer ik mij eindelijk weer aan de mosselen zal kunnen begeven. Bij de gedachte alleen al loopt ’t zeewater mij uit de bek!

Geen opmerkingen: