zondag 20 mei 2012

DE HEMELSPIEGEL Het gezegende jaar 1961: deel 1

Hendrik Conscience verblijft al bijna tachtig jaar in de hemel en is het daar zo beu als koude pap. Rijstpap om precies te zijn. Wetende dat ook zijn goede oude vriend Vegyllius Couckneus geen graten meer ziet in een verlengd verblijf op aarde, probeert hij al geruime tijd te bekomen dat zij elkaars plaats zouden mogen innemen. Dat blijkt echter niet zo eenvoudig te zijn. Met name Sint-Pieter, die de honneurs in de hemel waarneemt, toont zich op dat gebied een dwarsligger.

“Nummer 20.025.051.959!” klinkt het plots luid door de holle gang op een klagerig janettentoontje.
Ik schrik op, frutsel het papiertje dat ik in mijn vochtige handpalm geklemd houd open, en bekijk het nummer dat er op staat: 20 miljard, vijfentwintig miljoen…
“Hoeveel?” vraag ik opkijkend.
De spierwitte engel, die reikhalzend in het deurgat staat en wiens ellebogen van zijn opgevouwen vleugels een lastig zenuwtrekje vertonen, slaakt een diepe zucht en draait geïrriteerd met de ogen. Ge kunt zo aan zijn smoelwerk zien dat hij weinig goesting heeft om heel dat omstandige getal nog eens terug af te roepen! Nochtans kan ik er ook niet aan doen dat de aardse populatie nu al eeuwen uit haar voegen barst. Zoals er heden ten dage op onze planeet wordt gekweekt - konijnen en ander knagend ongedierte niet meegerekend - is het onbegonnen werk om de tel er fatsoenlijk bij te houden. Ik ben er trouwens ook geen voorstander van om het menselijke ras uit te melken tot het geen ras meer is, maar een flauw afkooksel van wat het had kunnen zijn als ze de natuurlijke selectie zijn gang hadden laten gaan. ‘k Durf te wedden dat men Hierboven geregeld de kop schudt als ze zien hoe dat wezen, dat voor een edele diersoort moet doorgaan, in snel tempo bezig is zichzelf de das om te doen: ’t heeft immers al lang geen weerstand meer, en sterft aan ziektes waar geen ander dier zijn slaap zou voor laten. Maar ja, als ge boel zoekt, kunt ge boel krijgen. Dat komt er nu eenmaal van als ge zelfs de allerteersten de gelegenheid biedt om met behulp van proefbuizen en andere rommel aan voortplanting te doen. En wat doet ge daaraan als ‘Grote Baas’, die heel dat spel geschapen heeft? Weinig of niets. Hij heeft er niks meer aan te zeggen, me dunkt. De mens, dat is gelijk een puber: vroeg of laat denkt hij dat hij het gezag niet meer nodig heeft, en steekt hij welgemutst zijn middelvinger op om twee minuten later frontaal met zijn smikkel tegen de muur te keilen. Ge kunt daar als Grote Baas uw slaap niet voor laten, maar ’t baart garanti evenveel zorgen in de hemel als kinderen op de aarde, daar steek ik mijn hand voor in ‘t hellevuur!
“20.025.051.959!” klinkt het verveeld voor een tweede keer.
Mijnheer de engel kijkt mij afwachtend aan met een blik die zo flauw is dat ik wat zout in zijn ogen zou willen strooien. Er gaat toch weinig mannelijkheid uit van zo’n witte struisvogel.
“Ja! Dat ben ik!” roep ik opgelucht omdat het eindelijk aan mij is.
Ge vraagt u nu waarschijnlijk af waarom ik hier word afgeroepen met een nummer en niet met mijn welluidende naam, maar dat kan ik u gemakkelijk uitleggen. In de hemel willen ze namelijk dat iedere dode mens uniek is, wat zelden het geval is met zo’n aardse naam. Met iets als ‘Vegyllius Couckneus’ wil het nog wel eens lukken origineel te zijn, en van ‘Hendrik Conscience’ lopen er waarschijnlijk ook geen drieduizend rond, maar ge moet maar eens Jan Janssens heten of Jos Peeters, dan kunt ge wel een kruis maken over uw originaliteit. Hoeveel zeidt ge dat er in een dozijn kunnen?? In die zin is het niet slecht dat ze in de hemel voor een ander systeem hebben geopteerd, maar als ge met zoveel zijt, wordt die hemelse nummering al gauw een fameuze hap om te onthouden. Adam zal wel geen moeilijkheden ondervonden hebben om zijn cijfer te memoriseren, en de chançard die het geluk had het nummer twee miljard opgespeld te krijgen, zal ook geen drie keer op zijn spiekbriefke moeten kijken als ze hem afroepen. Maar begin er maar eens aan een nummer te onthouden van elf cijfers! Ik slaag er maar niet in het in mijn bol te krijgen. Ik had het vroeger al moeilijk om mijn eigen geboortedatum te onthouden, dus…
Ik sta op en begeef mij naar voren. Hoewel ik blij ben dat het eindelijk aan mij is, verraadt mijn stap een zekere terughoudendheid. ’t Zal u gauw duidelijk worden waarom.
Ik loop voorbij de engel-portier, die heel even met zijn lange wimpers waait, en betreed het hemelse lokaal waar ik door de hoogst-toegankelijke-in-gezag in audiëntie zal worden ontvangen, met name Sinte-Pieter, sleuteldrager en verantwoordelijke voor het klantenbestand van de hemel. Degene die boven hem staat, die ‘Straffe die al het geschapene op zijn conto mag schrijven’, krijgen we nooit te zien. Niet dat hij zich te schoon voelt om zich onder ’t gepeupel te begeven, is mij gezegd, maar ’t zou hem te lastig zijn om hele dagen het gezaag van al die afgestorvenen te aanhoren. En een generaal staat tenslotte ook niet zelf in de loopgraaf. Nee, laat hem maar schoon in zijn ivoren toren zitten. Hij heeft apostelen genoeg om het vuile werk voor hem te doen, al is het nadeel van die kwibussen dat ze weinig tot geen beslissingsrecht hebben en doorgaans toch nog alle belangrijke kwesties met hem moeten bespreken, waardoor ge zelden tot resultaat kunt komen.

Het bleke gezicht van Sinte-Pieter betrekt wanneer hij mij ziet binnenkomen. Hij slaakt zelfs onbeschroomd een verveelde zucht, en legt zijn witbehaarde voorarmen, die een eind uit zijn brede witte mouwen steken, berustend op zijn wit-eiken meubel. Ja, in de hemel is nu eenmaal alles wit, behalve de rijstpap, omdat saffraan niet in kleurloze versie bestaat, en bloed, omdat ze Hierboven toch ook het onderscheid willen kunnen maken tussen rood en blauw.
“Ah, nummer veel-te-veel-om-te-onthouden, zijt ge daar weer?!” zucht hij.
Ik zet mij neer voor zijn bureau, op de stoel die hij mij al lang niet meer moet aanwijzen omdat deze zich al naar de ronding van mijn gat heeft gezet.
“Komt ge weer een potje zagen?” doet hij misprijzend. “Met wat is ’t dat ge deze keer mijn kostbare tijd komt verdoen? Weer hetzelfde gezever van altijd? Of hebt ge deze keer eens een verrassing in petto? Hoe dan ook, trek het niet te lang, want ik verwacht nog een camionlading vol afgestorvenen vandaag die gaan komen bedelen om hier binnen te mogen. ’t Zal weer een gebleit en een gesnotter zijn.”
Dat laatste is, aan het dalende volume van zijn stemgeluid te oordelen, niet voor mijn oren bestemd, maar in de hemel is het zo stil dat ge er alles hoort!
“Enfin, wat hebt ge te zeggen?” richt hij zich terug tot mij. “Gaat het weer over dat ongelukkig rondlopend stukske chroniqueur van daar beneden, waar gij onbegrijpelijkerwijs uw hart aan verpand hebt?”
“Als ge ’t weet, waarom vraagt ge ’t dan?” kan ik het niet laten gepikeerd te reageren.
Ik kan het niét verdragen dat hij zo laatdunkend doet over de eeuwigdurende vriendschap tussen Couckneus en mij. Al zijn we dan al bijna tachtig jaar gescheiden van tafel en brits, toch is de genegenheid die we voor elkaar voelen nog altijd even intens. ’t Moet zijn dat mijnheer Sinte-Pieter zelf nooit vrienden heeft gehad, anders zou hij wel meer begrip hebben voor onze affaire.
“Luister,” zucht hij, “ik heb u al zo dikwijls gezegd dat er aan mijnheerke zijn situatie niets te veranderen valt. Hij heeft - wanneer was ‘t, in twaalfhonderdtwintig daaromtrent - een contract getekend, en in dat contract staat gestipuleerd dat hij tot het einde der tijden de chroniqueur zal zijn van ‘t stad. En komt niet af met die zever over kleine letterkens, want die hadden ze toen nog niet uitgevonden. Alles was opgesteld in duidelijk leesbaar handschrift, wat impliceert dat hij alle clausules zonder problemen heeft kunnen bestuderen. Met andere woorden: hij wist waaraan hij begon.”
“Hewel, daar ben ik nog niet zo zeker van!”  werp ik op als een derderangs-advocaatje, dat zich een onmogelijke zaak op de hals heeft gehaald en denkt het pleit te kunnen winnen door stoer te doen. Maar net zoals het zo’n flut-advocaat vergaat, word ook ik dadelijk in de wielen gereden door tegenspraak.
“Luister, als ze tegen u zeggen dat ge uw nek zult breken wanneer ge uit een boom van vijftien meter springt, en ge springt tóch, dan moet ge daarna niet komen janken dat uw hals een halve slag gedraaid is en uw ogen kunnen constateren dat er achter uw rug met u gelachen wordt! Kent ge dat spreekwoord van dat verbrand gat en die blaren?”
“Ja,” zeg ik, “dat ken ik. En uw litanie kan ik ook stilaan in canon meezingen!”
“Dan zijn we met twee!” slaat hij met zijn vlakke hand op zijn bureau. “Ik kan namelijk die van u ook al meekwinkelieren zonder mijn ogen open te doen!”
’t Zou een heilige met aanzien moeten zijn, Sinte-Pieter, maar soms reageert hij als een broekventje dat zijn gelijk wil halen door zijn tong uit te steken. Maar ik laat mij niet doen. Ook in de hemel komt het er op aan u te verweren.
“Hewel, ik zou daar toch maar niet te zeker van zijn,” zeg ik op afgemeten toon.
Hij bekijkt mij met diepliggende ogen, waarover zijn witte wenkbrauwen woekeren als gesneden tabak die uit een zelfgerolde sigaret puilt.
“Van wat?” vraagt hij.
“Dat ge mijn litanie kunt meezingen! Ik beschik namelijk over nieuwe argumenten,” snuif ik trots.
“Oeioei, zo dreigend dat ge klinkt!” doet hij smalend. “Straks bevochtig ik mijn seniorenpamper nog van de schrik! Allez, voor de dag met uw argumenten. Mijn buik doet al op voorhand zeer van ’t lachen.”
’t Is bijna pathetisch te zien hoe hij zich achter zelfzekerheid tracht te verschuilen, terwijl zich op zijn voorhoofd druppels van ambetantigheid aftekenen.
“Ge zult niet blijven lachen,” zeg ik met een lichte dreiging in mijn stem. “Ik heb mij namelijk deze keer wel zéér goed geïnformeerd. Ik heb uw geëerde collega Sint-Archivarius eens met een bezoek vereerd.”
Bij ’t horen van die naam verdwijnt de spot plots van zijn gelaat en gaat hij wat ongemakkelijk verzitten op zijn wolkenbank.
“Sint-Archivarius?” doet hij. “Wat dacht ge dáár verloren te hebben?”
“Niets!” zeg ik. “Maar ik dacht er wél iets te kunnen vinden!”
“V… vinden? Wat dan?”
“Wel, aangezien gij hier toch altijd maar rond dezelfde pot rijstpap blijft draaien, ben ik al de regels en wetten, die hier gelden, eens duchtig gaan uitpluizen - een hele boterham, als ge’t mij vraagt -
en ik ben tot de vaststelling gekomen dat gij ofwel uw eigen wetten niet kent, ofwel een man zijt die wat achter de hand houdt, tenzij ge van komischen huize zijt en ge er behagen in schept om mensen voor de zot te houden.”
Hij schraapt zijn oude keel, wat mij aan het geluid van een malende koffiemolen herinnert.
“Verklaar u nader,” zegt hij.
“Wel…” Ik kan het niet laten om triomfantelijk te klinken. “De uitleg die gij mij altijd hebt gegeven omtrent het chroniqueurschap klopt…”
“Aha!” doet hij opgelucht.
“…in grote lijnen!” voeg ik er met opgestoken vinger aan toe. “Laat ons zeggen: voor negenennegentig procent. Maar ’t is juist die ene procent die het verschil kan maken!”
En ineens is’t alsof alle papieren op zijn bureau in de verkeerde volgorde liggen. Hij begint alles als een zot over en weer te schuiven, van links naar rechts en van boven naar onder, zonder duidelijk te weten waarom. En de dwaze kop, die hij daarbij trekt, spreekt meer dan tien boekdelen tegelijk.
“Hoeoeoe bedoelt ge?” vraagt hij onnozel.
Het is duidelijk dat hij zich van den domme probeert te houden, terwijl hij al goed genoeg weet dat hij dadelijk in de tang zal worden genomen. Dat kan er alleen maar op wijzen dat ik een gevoelige snaar heb geraakt. De hoogste tijd dus om het mes, dat ik in de wonde heb geduwd, rond beginnen te draaien.
“Wel,” zeg ik triomfantelijk, “als ik bij Sint-Archivarius één ding heb geleerd, dan is het dat ge zelfs heiligen niet altijd op hun woord moogt geloven.”
“Hoe?!” doet hij gemaakt verontwaardigd.
“Hebt gij mij daarjuist niet op de mouw trachten te spelden dat er in de middeleeuwen geen kleine letterkens bestonden?” vraag ik.
Hij knikt vaag, zo vaag dat ik zijn kop nauwelijks zie bewegen.
“Hewel… dat is dikke zever! Ik heb namelijk in een voetnoot van het contract dat chroniqueurs afsluiten, ergens onderaan op een blad, weggemoffeld tussen wat onbelangrijkheden, een niet te onderschatten detail ontdekt. Afgaande op het feit dat het niet groter is dan een doordeweekse vliegenscheet, moet het de bedoeling zijn geweest dat dit detail over het hoofd werd gezien, maar mij is het niet ontgaan! Mits gebruik van een loep, wordt daar namelijk klaar en duidelijk in gestipuleerd dat een chroniqueur te allen tijde uit zijn positie kan worden ontzet, indien hij blijk geeft van metaalmoeheid én een andere valabele kandidaat zich voordraagt.”
“Och gij!” doet hij schokschouderend. “Is dat zo? Staat dat daar zo in?”
Hij gaat weer wat verzitten op zijn wolk.
“Zwart op wit, aangezien wit op wit moeilijk te ontcijferen zou zijn,” knik ik.
“Tiens…”
“Dus… voor ge mij weer eens met een kluitje in het riet tracht te sturen… lees het bewuste contract misschien nog eens na. En zet deze keer uw bril best op! En als ge dan toch zo ver zijt dat ge beseft dat ge moet toegeven dat ik gelijk heb, bedenk dan eens wat ik gedurende meer dan een halve eeuw voor de kroniek van ‘t stad heb betekend! IK ben degene die al die tijd geschiedenis heeft geschreven, en niemand anders! IK heb ervoor gezorgd dat elke Sinjoor zich heden ten dage een beeld kan vormen van wat er zich ten tijde van zijn achtergrootnonkels heeft voorgedaan! IK was degene die met de edele gave der schrijfkunst was bedeeld, niet Gust de kladderaar of Frans de steenhouwer. Als het, met die wetenschap in gedachten, voor u nu nog niet overduidelijk is dat ik een valabele kandidaat ben om het chroniqueurschap van Vegyllius Couckneus over te nemen, dan gaan een bril en een hoorapparaat niet volstaan, maar hebt gij een gesofisticeerd apparaat vandoen om uw verstand aan te zwengelen! Voilà, ik heb gezegd, wat zoveel betekent als ‘punt’!”

Om te illustreren dat hij goed genoeg weet dat ik gelijk heb, schuift Sinte-Pieter zijn derrière nog eens ongemakkelijk over en weer. Een mens zou nog beginnen te denken dat hij last heeft van ’t speen.
Terwijl hij tegen zichzelf zit te mompelen en ondertussen vergeet te antwoorden op de vraag die ik niet heb gesteld, trekt hij een lade van zijn bureau open en diept een stapel papieren op, die, zo komt het mij voor, een dubbel zijn van degene die ik bij Sint-Archivarius onder ogen heb gekregen. Met een ferme klop, die ’t hemelstof doet opwaaien, ploft hij het document voor zich neer op zijn bureau, zevert zijn duim nat en begint te bladeren.
“Bladzijde zeven, onderaan,” zeg ik zegevierend.
Hij kijkt even verstoord op en bladert dan voort naar de aangeduide bladzijde. Met zijn bril op het puntje van zijn dikke fopneus en de wijsvinger langzaam voortschuivend onder de bewuste lijn, neemt hij de kleine lettertjes, waar ik het over had, in zich op.

“Bon,” doet hij even later, terwijl hij de papieren onzacht weer dichtslaat.
Te oordelen aan zijn reactie lijkt mijn voltallige koker pijlen doel te hebben getroffen, en zal hij voor één keer niet de gelegenheid hebben om mij met een tutter naar mijn wieg te sturen. Veel serieuzer dan ik van hem gewend ben, kijkt hij mij aan en slaakt een diepe zucht die een bres in de wolken onder hem slaat en daar beneden, op de aarde, mijn beeld op Tschoon Plein twee minuten in een koesterend zonnetje zet.
“’t Is goed,” zegt hij, “’t ziet er naar uit dat ge dan toch uw goesting gaat krijgen. Hoe zeggen ze dat daar op die aardkloot: ‘de aandeelhouder wint’? Wel, ik zal er straks eens met de Grote Baas over praten. Ik moet toch bij hem zijn om de namen van de nieuwe overledenen aan hem door te geven. Puur protocol natuurlijk, want uiteindelijk ben IK degene die beslist wie de hemel binnenmag of niet. Het laatste oordeel wordt al eeuwenlang aan mij overgelaten. Maar zelfs een ceremoniële koning moet ge af en toe ‘t gedacht laten dat hij zijn land met sterke hand regeert, anders blijft hij niet content. Enfin, dat terzijde. Begeeft gij u in afwachting maar naar de gemeenschappelijke speelruimte, ge weet wel, de plaats van collega Sint-Andries, en amuseer u wat terwijl ik het nieuwe volk ontvang. ‘k Zal u wel laten roepen door Gabriël of één van zijn gevleugelde trawanten als ik meer weet.”
Hij moffelt de papieren weer in de schuif, neemt zijn grote sleutelbos ter hand en staat op. Zonder nog een woord te zeggen verdwijnt hij door de bordkartonnen deur van het gipsplaten decor waarmee de interieurs van de hemel zijn opgebouwd omdat stenen te zwaar wogen om door een wolk gedragen te worden.
Terwijl het geklingel van zijn sleutels langzaam uitsterft, sta ik op en begeef mij met tintelende vingers van opwinding op weg naar de Sint-Andriesplaats, waar ik met groeiend ongeduld zal wachten op de uitkomst van het beraad op hoog niveau.

Geen opmerkingen: