zondag 6 mei 2012

Kroniekjaar 2009:


Na exact 808 jaar heeft zich de eerste èchte wissel van de wacht voltrokken in het langdurige chroniqueurschap van de stad Antwerpen. Vegyllius Couckneus, die het leven op aarde al een tijdje grondig beu was, is nu eindelijk voorgoed op rust gesteld. In zijn plaats is de reïncarnatie van Hendrik Conscience gekomen. Deze brave ziel heeft van een verlengd verblijf in de hemel afgezien om zijn voormalige boezemvriend te komen vervangen. Een nobele daad van hem, zou men denken, ware het niet dat hij toch wel van enig opportunisme kan worden verdacht.
Conscience (in zijn nieuwe hoedanigheid Hendrik Kittelaers) begint vol goede moed aan zijn taak, maar ook hij moet al gauw ondervinden dat het geen sinecure is om het aangename aan het nuttige te koppelen. Net als Couckneus destijds gaat hij daarom op zoek naar een medewerker die hem van het tijdrovende kroniekschrijven zou kunnen ontlasten.

’t Is niet meer dan een scheet groot, ’t ligt op een steenworp van Tstadt, ’t is schoon om zien, en ’t ligt aan de samenvloeiing van twee rivieren, een grote en een kleine, die mij op één of andere manier aan een luizenkop doen denken. Wat is‘t? Boerenkontichem, ook wel Lier genaamd, of datgene waar ze destijds de term ‘provinciestadje’ voor hebben uitgevonden. Stad van naam, dorp in essentie. Ge kunt er zelfs hier en daar nog een wandeling maken in een decor dat aan echte natuur refereert. Een boom is daar nog een robuust stuk hout met een kruin als een volwaardige luchtballon en geen armzalig stokske met drie bladeren aan, zoals ge die tegenwoordig in elke straat van Tstadt aantreft. Een vogel kan er nog ongestoord een deuntje fluiten en hier en daar huppelt gegarandeerd nog een beest rond dat de kinderen van Tstadt alleen maar kennen uit hun schoolboeken. Trouwens, koeien en paarden staan er ook nog gewoon in de wei alsook ezels en bloedverwanten. Alleen de schapen blijken er van koper te zijn of een profijtiger derivaat. En als ge héél veel chance hebt, dan kunt ge er in de zomer ’s avonds nog een troep poelkikkers horen kwaken! Hetgeen wij in Tstadt nog van levende beesten hebben, naast muggen en schijtend voortlopende honden, zijn geïmporteerde exemplaren uit verre landen die veilig achter dikke tralies of gewapend glas opgesloten zitten. Het hedendaagse Lier doet in sommige opzichten een beetje denken aan het Antwerpen uit mijn eerste bestaan, toen dat nog tussen de Spaanse wallen zat geprangd. Maar dat wil niet zeggen dat ik mij hier zou willen vestigen. Verre van. Ik zou het mij ook niet kunnen verwaardigen als chroniqueur van ‘de grote broer’ in dit kleine stadje te komen wonen. Ik blijf (al dan niet noodgedwongen) waar ik thuishoor. Maar welke stadsmus gaat niet af en toe eens graag fladderen ‘op den buiten’? En zeker als daar een goede reden voor is. En die IS er! Ik heb in de oude jas van Wannes zaliger namelijk bij toeval een briefje aangetroffen dat diep weggemoffeld zat in een plooi van zijn zak. Ik wou het eerst gewoon weggooien, omdat ik dacht dat het een restant van stiekeme snoeperij was, maar toen ik besloot het verfrommelde dingetje toch eens open te plooien, kreeg ik tot mijn verbazing een naam te lezen die op één of andere manier refereerde naar een hoop illustere middeleeuwers als Desiderius Erasmus, Andreas Vegalius, Nicolaus Copernicus, Gerardus Mercator, Isolde Lasoen en niet te vergeten: Vegyllius Couckneus! Ik dacht eerst dat het misschien de neerslag was van een vriendschap die Vegyllius in zijn eerste hoedanigheid had onderhouden, maar het papier leek daarvoor veel te recent te zijn, en de jas waarin ik het vond, dateerde van een nog veel jongere datum. Onmogelijk dus dat het briefje uit de middeleeuwen stamde. Niet wetende wat ik ervan moest denken, legde ik het kattebelletje opzij, met de bedoeling het weg te gooien als de vuilkar kwam, maar een dag later zat ik er terug mee in mijn hand. Om de één of andere reden intrigeerde deze naam mij zo dat hij mij niet meer losliet. Sterker nog: alsof ik door de hand van een ‘Hogere Macht’ werd geleid, begon ik met de letters te schuiven. Ik gooide ze op een hoop en begon ze te verplaatsen, tot ik een wel érg vreemde ontdekking deed, die naar mijn gevoel niet op toeval kon berusten. Enfin, om maar te zeggen… dát, en het feit dat er een begeleidend adres op het briefje stond, heeft ervoor gezorgd dat deze stadsmus nu een hele dag tussen de schapenkoppen loopt rond te fladderen. Ik probeer de man die achter deze middeleeuwse naam schuilgaat te vinden, zo hij nog in leven is. Aan dat laatste begin ik nochtans stilaan te twijfelen. In ieder geval blijkt het geen sinecure te zijn om een spoor van hem terug te vinden. Op het adres, dat op ’t briefje staat vermeld, woont hij alvast niet meer, en ze hadden er ook nooit van hem gehoord. Ze vielen daar uit de lucht als een lek geschoten zeppelin. Ik ben dan maar willekeurig wat mensen op straat beginnen aan te spreken - wel een man of zeven - maar ook dat heeft mij niet veel baat gebracht. Drie van die zeven meenden ooit wel eens gehoord te hebben van iemand die aan die vreemde naam voldeed, twee van hen konden zelfs, met iets dat op sensatiezucht leek, melden dat ze dáchten hem ooit eens ‘persoonlijk’ te hebben gezien, alsof ze het over de verschrikkelijke sneeuwman hadden, en eentje wist te melden dat hij ooit, in een ver verleden, een toneelstuk had gezien waar die Yeti in meespeelde! Da’s dus het enige wat ik tot op heden al zeker weet: dat het een acteur betreft, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan. Maar verder blijkt iedereen, groot of klein, jong of oud, slim of dom, het spoor van deze man bijster te zijn.

“Pardon, mijnheer,” klamp ik voor de achtste keer iemand aan, deze keer een keurige burger met kortgeschoren haren en getrimde baard, beiden even wit van kleur, wat sterk contrasteert met zijn opvallend getaande huid. Aan zijn kraaknette bordeaux-rode sweater, zijn beige pantalon met onberispelijke plooi en smetteloze bruine moccasins te oordelen, moet hij een voorname man zijn. Aangezien de voddenrapers en de middenklasse van niks weten, moet ik misschien mijn licht maar eens opsteken bij iemand uit de hogere klasse. Men weet tenslotte nooit waar die ontsnapte middeleeuwer zich ophoudt…
“Ja?” keert de man zich naar mij.
“Bent u bekend in Lier?” vraag ik.
“Inderdaad,” zegt hij. “Ik ben hier geboren en getogen. Kan ik u ergens mee helpen?”
“Wel ik hoop het,” zeg ik. “Ik ben namelijk al een hele namiddag op zoek naar een zekere persoon die hier in de stad zou moeten wonen of hier althans vroeger heeft gewoond, maar die blijkbaar zo goed in staat is zijn sporen uit te wissen dat geen mens nog van zijn bestaan afweet.”
“Ah bon,” zegt de man, wiens interesse zichtbaar gewekt is, “en wie zou die persoon dan wel mogen zijn?”
Ik diep voor de gemakkelijkheid het briefje op met de naam van de man in kwestie, want zo’n middeleeuws geval onthoud ik niet op één twee drie.  
“Ludovicus Geluyckens!” ontcijfert hij met enige moeite het geschrift. “Maar natuurlijk dat ik die ken,” roept hij uit. “Dat is de Lou!!!”
“Deloux?” doe ik verbaasd. “Hoe bedoelt ge?”
“Dé Lou? Dat is zijn roepnaam!!” zegt hij.
“Vreemde roepnaam…” laat ik mij ontvallen. “Deloux… Maar enfin, ge kent hem dus?”
“Uiteraard!” zegt hij. “Wij hebben nog samen toneel gespeeld!”
“Ge méént het!” zucht ik opgelucht. “En? Leeft hij nog?”
“Ik neem aan van wel,” doet hij met vooruitgestoken onderlip. “Er is mij in ieder geval nooit een faire-part toegekomen.”
“Ah bon. En weet ge toevallig ook waar hij zou kunnen resideren heden ten dage, want het adres dat hier vermeld staat, blijkt niet meer te kloppen.”
“Nee,” schudt hij beslist het hoofd, “dat zou ik u niet kunnen zeggen. Hij is lange tijd geleden verhuisd, maar naar waar…” Hij heft verontschuldigend de handen op. “Sla me dood. Eerlijk gezegd vrees ik voor u dat hij al lang niet meer in Lier woont. Ik heb hem hier in ieder geval in geen járen nog gezien.”
Ik voel mijn hoofd naar voren vallen, alsof mijn nek niet langer in staat is dat zware gewicht te torsen. Nooit eerder is mijn moedeloosheid zo groot geweest.
“Maarreuh… misschien ken ik iemand die het wél zou kunnen weten,” doet hij met zijn vingers rond zijn kin en één oog half dichtgeknepen, terwijl hij met het andere in de hoogte staart.
“Wie?” vraag ik.
“Iemand die hem altijd tot zijn beste vrienden heeft gerekend. Ik weet het niet zeker, maar de mogelijk bestaat dat zij nog altijd contact hebben met elkaar.”
“Alstublieft, zeg mij waar ik die man kan vinden,” doe ik smekend. Ik plooi mijn handen zo stevig samen dat mijn knokkels er wit van uitslaan.
“Dat wil ik wel doen,” zegt hij, “maar het is wel een eind stappen en...”
“Geeft niet,” zeg ik. “Hier…” Ik hou hem het verfrommelde briefje voor, alsook de pen die ik als chroniqueur altijd bij heb. “Schrijf het hier maar op.”

*                            *                             *

Met het briefje, waarop de brave burger het adres van de man heeft genoteerd, in de hand, loop ik door de straten van de kleine stad. Al een geluk dat Lier weinig groter is dan de ochtendlijke ontlasting van een reiger, maar toch...
Op de Mechelsesteenweg word ik tot mijn grote schrik zowat van mijn sokken gereden door een zot op een fiets die de Beukenlaan komt uitgestoven. Hij weet nog net op tijd zijn remmen dicht te trekken, maar impulsief als ik ben, begin ik onmiddellijk een forse scheldtirade ten beste te geven. Ik ben goed in zo’n dingen. Helaas blijkt de fietser van het soort te zijn dat zich graag aan een weerwoord waagt. En niet zomaar een woord. Nadat hij zijn meterslange been over zijn zadel heeft geslagen en zijn ijzeren ros tegen een dun boomke heeft aangegooid, posteert hij zich met een niet minder dan ontzagwekkend lijf pal voor mij en kaffert mij uit tot ik purper uitsla. Breedgeschouderd is mijn belager geenszins, maar wie door een kerel van om en bij de twee meter die briest als een leeuw niet geïmponeerd is, ontbeert volgens mij een natuurlijk angstgevoel. Toch laat ik mij niet doen, want wie schrik heeft, krijgt er ook, hebben ze mij geleerd! Om wat euvele moed te veinzen, besluit ik hem een fikse duw te geven. Helaas blijkt de reus geen millimeter van zijn plaats te wijken, maar bon, ’t is ’t gebaar dat telt. Een nadelig gevolg van mijn drieste actie is echter dat hij als een bronstige grizzly zijn koolschoppen van voorpoten om mijn revers slaat en mij zodanig door elkaar schudt dat het mij niet zou verwonderen indien ik voortaan door mijn navelbuik pis!
Als twee gekken staan we nu te schreeuwen, trachtend elkaar in volume te overtreffen, maar wanneer er - o toeval! - vlak naast ons een witte volumewagen met overlangse blauwe streep halt houdt, zakt ons geluidsniveau onmiddellijk beneden de ‘aanvaardbare’ negentig decibels. En wanneer er uit dat busje ook nog eens een geüniformeerde man komt gestapt, die verzonken gaat onder een immense kepie, en over wiens kin, in verticale richting, een harige rups kruipt, doen we er wijselijk helemaal het zwijgen toe.
Terwijl de handhaver der wettelijke orde zich hielenwippend naast ons posteert, wrik ik mij los uit de omklemming van de fietser en steek mijn wijsvinger op in een poging om als eerste mijn gelijk te halen. De agent, die elke beweging als een vorm van agressie lijkt te bezien, slaat onmiddellijk zijn hand om de greep van zijn matrak en kijkt mij dreigend aan.
“Wat is dat hier allemaal?” tracht hij tevergeefs stoer te klinken. Nu ik hem van zo dichtbij bekijk, blijkt de rups op zijn kin baardgroei te moeten voorstellen.
Alsof er een startsein heeft geklonken, beginnen de fietser en ik tegelijkertijd ons verhaal te doen, uiteraard elk een uiteenlopende versie. Heel even geeft de flik de indruk ons geduldig te willen aanhoren, maar nadat zich een tweede exemplaar van het Lierse keurkorps uit de combi heeft gewurmd, die nog een iets forsere rups op de kin heeft kruipen, is het uit met de pret. Meteen worden we als twee misdadigers in het voertuig geduwd en gesommeerd vlak naast elkaar plaats te nemen op een nauw bankje. Eén der agenten blijft buiten staan, om eventuele vluchtneigingen te ontraden, terwijl de andere zich pal tegenover ons neerzet. Hij wringt zijn knieën onder het klaptafeltje door tussen de onze in, wat echter niet dadelijk resulteert in een gezellig onderonsje .
Met de air van een negentiende-eeuwse schoolmeester gebiedt hij ons vervolgens om onze identificatiedocumenten voor te leggen. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat hij ons graag voor één of ander vergrijp op de bon zou willen slingeren, desnoods één dat nog niet in het wetboek is opgenomen.
Ik overhandig als eerste mijn identiteitskaart, waarna mijn naam meteen gretig wordt ingevoerd in de boordcomputer. Ondertussen legt mijn belager met een verveeld gebaar eveneens zijn paspoort op het tafeltje. Onwillekeurig gooi ik een blik op het document, omdat iedere kemphaan graag zijn tegenstrever kent. De schok, die daaropvolgend door mij heen gaat, is zo geweldig dat ik even denk dat ik onder de bank met een stroomstootwapen word gepookt. De hele combi wiegt er van over en weer als een plezierjacht op wilde baren! Naast mij zit niemand minder dan de man waarnaar ik al een hele dag op zoek ben! Gods wegen blijken eens te meer ondoorgrondelijk te zijn! Ware het Jan Janssens geweest die ik zocht, ik had geen enkele zekerheid gehad met de juiste persoon te maken te hebben, maar met zo’n oudmodische naam lopen er gegarandeerd geen twee rond! Vanuit mijn ooghoeken kijk ik de man in kwestie aan en kan mij nauwelijks bedwingen om hem om de hals te vliegen.

Een dik half uur later staan we terug op de keien. Beiden komen we ervan af met de waarschuwing dat we ons voortaan dienen te gedragen in het verkeer.
“Ja, mijnheer, nee mijnheer,” knikken we samen, alsof we het wekenlang hebben gerepeteerd.
Nadat de combi zich, hulpeloos schokkend, in beweging heeft gezet en tergend traag is doorgereden, draai ik mij meteen naar mijn opponent toe, die zonder nog een woord te zeggen op zijn fiets wil stappen, en spreek hem aan.
“Neem mij niet kwalijk dat ik u nog even langer ophoud,” zeg ik beleefd, “maar mag ik u misschien een vraag stellen?”
Daarop kijkt hij mij met zwaar overhangende oogleden aan en illustreert zijn toegeeflijkheid met een korte opwippende hoofdknik.
“Zijt gij per toeval de persoon die men hier in Lier gemeenzaam ‘Deloux’ noemt?” vraag ik.
Meteen na die woorden trekt hij zijn blaffeturen een paar millimeter op.
“Hoe weet gij dat?” vraagt hij terughoudend.
“Wel,” zeg ik, “dat is een lang verhaal, maar om het kort te maken… uw naam is mij toegekomen via een zekere persoon met wie ik zéér vertrouwd was en die gij óók moet hebben gekend, maar die ons jammer genoeg vorig jaar is komen te ontvallen.”
“Wie?” vraagt hij geïnteresseerd.
“Wim Van de Velde,” zeg ik. “Gemeenzaam gekend onder de noemer Wannes!”
“Wannes?” Hij bekijkt mij indringend. “Bedoelt gij dé Wannes?”
“Ik bedoel de chroniqueur van Tstadt, zanger van volksliederen, schrijver van hekeldichten, bedenker van poppenspelen, maker van poppen, bespeler van doedelzak, virtuoos op de Spaanse gitaar…”
“Jaja, ’t is goed,” zegt hij. “Ik ken al zijn vaardigheden. Ge hoeft ze niet allemaal op te noemen of ge zijt morgen nog bezig. Wat wilt ge van mij?”
“Wel… dat is moeilijk in twee woorden uit te leggen,” vertrouw ik hem toe, “maar als ge mij toestaat u op een pint te trakteren, wil ik een poging doen om u een bizar verhaal uit de doeken te doen. Beschikt deze kleine maar ongetwijfeld fiere stede over een herberg?”

Een paar tellen later duiken we samen de even verderop gelegen taverne De Smissche in. Aan het interieur te oordelen, moet deze afspanning hier al geweest zijn tijdens mijn vorige leven, wat de huiselijke sfeer naar mijn gevoel sterk bevordert. Ik ben meteen op mijn gemak. Zodanig zelfs dat ik hem al na anderhalve pint uitvoerig zit in te wijden in de onwaarschijnlijke lotgevallen van de kroniekschrijver van Tstadt.
Zolang mijn relaas duurt, blijft het gezicht van Deloux onbewogen, maar nadat ik een denkbeeldig punt achter mijn omstandige uiteenzetting heb gezet, trekt zijn mond in een vreemde plooi en zegt hij: “Schoon verhaal dat ge mij vertelt, maar volgens mij maakt ge u schuldig aan plagiaat.”
“Hoe… waarom?” vraag ik overdonderd.
“De Wannes heeft mij namelijk destijds bijna exact hetzelfde verhaal verteld. Wilt ge mij nu misschien eens zeggen wat de bedoeling hiervan is? Wat wilt ge van mij?”
“Om te beginnen wil ik dat ge mij gelooft,” zeg ik, “dat ge aanneemt dat dit geen verzonnen verhaal is.”
“Dat is moeilijk,” zegt hij, “ik ben namelijk niet gelovig en bijgevolg ook niet bijgelovig, laat staan lichtgelovig. Ik kan dus met de beste wil van de wereld geen komma aannemen van heel die zever die ge mij in de maag tracht te splitsen… ”
“Maar ik WIL u helemaal niets in de maagt splitsen,” roep ik uit. “Net zomin als Wannes u destijds iets in de maagt wilde splitsen of in eender welk ander orgaan! Geloof mij nu toch! Het is de waarheid! Niets dan de waarheid!”
“Zo helpe u God, zeker,” doet hij. Hij kapt zijn pint verder leeg in zijn keel en maakt aanstalten om op te staan. “Betaalt gij?”
“Wacht!” zeg ik, terwijl ik hem bij de arm grijp. “Niet zo vlug… Blijf efkens zitten.”
Met enige tegenzin vleit hij zijn rug weer tegen de leuning van zijn stoel en kruist afwachtend de armen.
“Wat is het nu waar ge op aanstuurt?” vraagt hij.
“Wel, om met de deur in huis te vallen… ”
Ik schuif wat naar voor op mijn stoel om mij een tikkeltje dichter naar hem toe te kunnen plooien en demp mijn stem om wat gewichtiger te klinken.
“Kunt gij een pen vasthouden?” vraag ik.
Hij bekijkt mij met een diepe frons.
“Hoe wilt ge zeggen?” vraagt hij.
“Kijk… aangezien Wannes met uw naam in zijn zak rondliep, neem ik aan dat gij op één of andere manier boven de mediocriteit uitstijgt. Ik heb nu al begrepen dat gij acteur zijt of iets van die strekking, maar… is er nog iets anders dat gij ambieert? Misschien per toeval het schrijverschap?”
“Euh… ja. Om eerlijk te zijn droom ik al van mijn twaalfde om ooit schrijver te kunnen worden. Waarom?”
Ik kan u niet beschrijven wat zijn woorden met mij doen. Het is alsof een maandenlange grijze hemel plots opklaart en er een stralende zon verschijnt die mijn gelaat verwarmt. Wat ik vurig gehoopt had, blijkt waar te zijn!
“Luister,” zeg ik, “het hangt helemaal van u af, maar… als gij dat wilt, ben ik uw man en gij de mijne!”
“Hola,” zegt hij, mij wantrouwig aankijkend, “is dit een huwelijksaanzoek?”
“Wees nu eens efkens serieus,” zeg ik. “Kijk, ik zal u zeggen wat mijn probleem is! Aangezien ik gebonden ben aan mijn plicht als chroniqueur, en er de laatste tijd weer heel wat te chroniqueren valt met de nakende gemeenteraadsverkiezingen, de coalities die worden gesloten, tramlijnen die worden verlengd tot in jackamacka, straten die worden heraangelegd, justitiepaleizen die worden gerenoveerd, loze beloftes die worden gedaan etcetera, etcetera, slaag ik er maar niet in te komen tot wat even belangrijk voor mij is als water voor een vis.”
“En dat is?”
“Het over het witte blad uitspreiden van nagenoeg honderddertig jaar aan inspiratie! Ik vind er gewoon de tijd niet voor. En daarom, beste Deloux, had ik u graag als hulpchroniqueur in dienst willen nemen, tegen een geringe vergoeding uiteraard. Wat denkt ge?”
“Dat gij goed zot zijt,” antwoordt hij.
“Hoe? Waarom?”
“Kijk…” zegt hij, “als gij nu de zaakvoerder zou zijn van een bloeiend bedrijf, en ge zou mij een lucratief contract aanbieden… ik zou waarschijnlijk geen seconde twijfelen. Het toeval wil immers dat het bedrijf waar ik welhaast vijfendertig jaar mijn nikkel zit af te draaien iedere dag over kop dreigt te gaan, maar...”
“Maar wat?” vraag ik.
“Ik kan mijn job toch niet opzeggen om in zee te gaan met een fantast! Voor ’t zelfde geld lig ik binnenkort in de goot en sterf ik een langzame hongerdood!”
“Maar ik bén helemaal geen fantast!” doe ik nijdig.
“’t Kan goed zijn, maar toch bedankt,” zegt hij.
Ten tweeden male wil hij opstaan, maar ook nu sla ik mijn hand om zijn pols.
“Wacht, Deloux!” zeg ik. “Ik ben nog niet uitgepraat. Er is nog iets dat ik u moet vertellen.”
“Hebt ge nog meer verhaaltjes voor ’t slapengaan?” vraagt hij verveeld.
“Spot niet. Ik heb een vreemde ontdekking gedaan,” zeg ik. “Een ontluisterende ontdekking.”
Hij bekijkt mij onderzoekend.
“Welke ontdekking?”
“Kijk,” zeg ik, “de namen die mijn vriend in de loop der eeuwen heeft gedragen, waren stuk voor stuk aliassen; pseudoniemen die een gevolg waren van het feit dat hij steeds weer opnieuw werd uitgevonden. Gustaaf Wappers is de eerste die ik zelf heb gekend, maar Gust werd na zijn dood Frans Joris, de beeldhouwer. Die werd na verloop van tijd dan weer Lode Baekelmans, welke op zijn beurt werd opgevolgd door de hoedanigheid die gij persoonlijk hebt gekend: Wim Van de Velde, Wannes voor de vrienden. Maar diep vanbinnen bleef hij trouw aan die éne naam die zijn échte was. De naam die hij droeg in zijn eerste hoedanigheid… de naam die hem eigen was als lichaamsgeur en die hem kenmerkte als de kleur van een bloem… en dié naam, beste deloux, die draagt gij zonder het te weten óók!”
Zijn kop deinst verbaasd achteruit.
“Ah ja?” doet hij. “Hoe bedoelt ge? Wilt ge beweren dat hij ook Ludovicus Geluyckens heette?”
“Niet helemaal,” zeg ik. “Wacht, het zal u meteen duidelijk worden. De enige échte naam van Gust, beste vriend, luidde, en luister goed: Vegyllius Couckneus! VEGYLLIUS  COUCKNEUS!!!”
Na het uitspreken van die naam richt ik mij op en snuif van fierheid, als een wetenschapper die na decennia onderzoek een sluitend resultaat van zijn bevindingen neerlegt. Edoch, mijn tafelgenoot blijkt allerminst onder de indruk te zijn. Hij blijft mij een seconde of tien met lege blik zitten aanstaren, en zegt dan droog: “Volgens mij is dat een totaal andere naam.”
“Dat dénkt gij!” zeg ik. “Wacht.”
Ik schuif het droge bierviltje dat naast mij op de tafel ligt naar mij toe, draai het met de reclame naar beneden, schrijf de naam Vegyllius Couckneus in grote, duidelijke drukletters op, en schuif het naar hem toe.
“Hier,” zeg ik. “Gooi de letters eens door elkaar.”
“Hoe bedoelt ge?” vraagt hij.
“Gewoon… gooi ze eens door elkaar.”
“Wilt ge dat ik er een anagram van maak?” vraagt hij.
“Hectogram, kilogram, anagram, wat kan mij dat schelen?” reageer ik ongeduldig. “Doe nu gewoon wat ik vraag en zet elke letter op een andere plaats!”
Zonder veel overtuiging neemt hij de pen op en doet wat ik van hem verlang. Ik wacht geduldig. Na een kleine minuut laat hij mij het resultaat zien.  ‘VUGULECIS SNOELKUIC’ lees ik. Ik sluit mijn ogen en slaak een diepe zucht.
“Geef hier die pen,” zeg ik bits, “ik zal het u voordoen.”
Terwijl hij quasi geïnteresseerd toekijkt, schrap ik één na één de letters van VEGYLLIUS COUCKNEUS en zet ze in de volgorde die ik bedoelde.
“Voilà,” zeg ik, terwijl ik hem het briefje toeschuif, “wat ziet ge hier staan?”
“Ludovicus Geluyckens,” leest hij af.
“Voilà! Straf, hé!” blik ik hem trots in de ogen.
Tot mijn grote verbazing blijft zijn enthousiasme echter ondermaats.
“Wat is’t? Vindt gij dat zelf misschien niet straf?” vraag ik hem.
“Jawel. Maar ik zou het nog véél straffer vinden moesten álle letters kloppen,” antwoordt hij laconiek.
“Hoe?”
“Volgens mij staat er geen D in Vegyllius Couckneus.”
Ik draai het papiertje terug naar mij toe en vergelijk de namen.
“Ziet ge ‘t?”’ doet hij smalend, op de ‘d’ van Ludovicus wijzend.
“Ja!” roep ik luid. “Maar wat doet die ene onnozele letter er nu toe?! Voor de rest klopt het toch! En gij weet toch even goed als ik hoe het er aan toe gaat op zo’n dienst van de Burgerlijke stand! De vader is te zat om zijn naam juist te spellen, of de ambtenaar te stom om het correct te noteren. Maar Couckneus of Coudckneus, dat is toch exact hetzelfde! Geef toe dat ge er evenzeer van opkijkt als ik toen ik het ontdekte.””
“Ja,” zucht hij, “ik geef toe dat het een merkwaardig toeval is… maar wat wilt ge daar nu mee aantonen?”
“Dat het geen toeval kán zijn!” roep ik uit. “Dat gij voorbestemd zijt om mijn kroniek te schrijven! Dat is toch zo klaar als een klontje!”
Hij grijpt naar zijn kin en denkt zichtbaar diep na. Het bijten van de vis is in zicht, meen ik, maar dan richt hij zich plots op en zegt: “Luister, ik moet toegeven dat uw fantasie nog onuitputtelijker is dan die van Wannes zaliger - ik wou dat ik dat talent ook bezat - maar ik denk toch dat het beter is dat ik nu ga, voor ge mij in slaap hebt gezeverd.”
Hij staat op en loopt zachtjes hoofdschuddend op de deur toe, maar nog geef ik het niet op. Het is de hoogste tijd om mijn laatste troef uit te spelen.
“Wacht!” roep ik hem na.
Hij keert zich om en wacht met zichtbaar ongeduld tot ik bij hem ben.
“Goed, geloof dan voor mijn part niks van wat ik heb verteld,” zeg ik, “het blijft mij om het even, maar denk tenminste eens na over mijn voorstel. Ge moet het niet voor niks doen. Ik bied u gratis kost en inwoon en ben daarbovenop nog eens bereid u een klein percentage van mijn loon af te staan, geen waanzinnig bedrag, verre van een volledig maandloon, maar toch iéts, zodat ge een stok achter de deur zou hebben voor wanneer de zaak, waar ge werkt, over kop zou gaan. ’t Is een zekerheid die ik u bied.”
“Goed geprobeerd,” antwoordt hij, “maar mijn antwoord blijft nee.”
Hij draait zich om en opent de deur.
“Godverdomme, van een moeilijke onderhandelaar gesproken!” roep ik uit. “Kom, zeg mij uw prijs! Hoeveel wilt ge dat ik u geef?”
Bij het aanhoren van die laatste woorden klaart zijn gelaat plots op.
“Nu hoor ik u klappen,” zegt hij.
Met een tevreden glimlach om zijn mond loopt hij weer op de tafel toe en gaat zitten.

Geen opmerkingen: