Hendrik Conscience, die nu door
het leven gaat als Rik Kittelaers, is er in geslaagd Ludovicus Geluyckens te
strikken voor de job van chroniqueur, maar echt boteren tussen de twee doet het
niet. Ze tolereren elkaar, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Het grootste
gedeelte van de tijd is Kittelaers op pad. Tot schrijven komt hij zelden.
Geluyckens is, teneinde de eenzaamheid te lijf te gaan, zelf dan maar een boek
beginnen te schrijven, en maakt daarvoor dankbaar gebruik van het fantastische
verhaal dat hem door de chroniqueur op de mouw is gespeld.
Begeleid door een diepe zucht leg ik mijn pen neer en wrijf over mijn
kortgeschoren schedel, die gloeit van het nadenken. Mijn boek is nu bijna
voltooid, maar nu kom ik aan het moeilijkste gedeelte: het einde. Hoe beëindigt
ge in godsnaam een boek dat bijna twee eeuwen beslaat? Ik zou het niet weten.
Ik sta op en ijsbeer wat over en weer. Even de benen uitslaan, heet
dat. Ik moet eerlijk zeggen dat de eenzaamheid, waarin ik hier terecht ben
gekomen, ook niet alles is. Het grootste gedeelte van de tijd zit ik hier
moederziel alleen in dat vochtige krot onder het Spekhuis, en als Rik er al
eens een keer is, zit hij over zijn papieren gebogen en kijkt naar mij niet om.
Toegegeven, wat de verdienste betreft mag ik niet klagen, ik heb echt de
laatste druppel uit de citroen weten te persen, maar een sociaal leven heb ik
niet meer. Ik vraag mij trouwens af waarom ‘mijnheer de chroniqueur’ zonodig
vond dat hij hulp behoefde. Ik heb intussen een lijvig boek gepleegd dat een
kleine tweehonderd bladzijden beslaat, terwijl zijn schriftuur tot op heden
weinig meer is dan een magere novelle! Bon, ik geef toe dat ik mijn verhaal niet
helemaal zelf heb verzonnen. Ik heb het grotendeels gebaseerd op de flauwekul
die hij en Wannes zaliger mij in de maag hebben gesplitst. Maar om het wat aan
te spekken, heb ik er een hoop dingen aan toegevoegd die wél echt gebeurd zijn;
feiten die ik uit de kroniek heb overgenomen. En om ’t af te werken heb ik daarbovenop
nog een dun laagje van eigen bedenksel gelegd. ’t Moet toch érgens mijn stempel
dragen, want de titel is ook al niet helemaal van mij. Ik wist niets te
verzinnen en heb mij dan maar laten inspireren door het opschrift dat ik heb
gelezen op een heel oud boek dat hier in een hoekje lag te vergaan: ‘Der Leken
Spieghel’ van een zekere Jan van Boendale. Ik vond het zo goed klinken dat ik
mijn boek terstond ‘de Lekenspiegel’ heb gedoopt. Ik denk niet dat van Boendale
er zal van wakker liggen. Tot veel meer dan zich eens op zijn andere zij
draaien in zijn graf zal het hem wel niet inspireren.
Met een diepe zucht neem ik terug plaats aan mijn pupiter en leg mijn
geteisterd voorhoofd in mijn handpalm te rusten. Ik zal nog eens een poging
doen om aan dat ongeloofwaardige verhaal een geloofwaardig einde te breien. Ik
sluit de ogen teneinde mijn hersencellen niet te belasten met impulsen die niet
ter zake doen, en spit mijn hele grijze massa ondersteboven. Maar al na twee
minuten word ik uit mijn concentratie gehaald door een luid gestommel dat opklinkt uit het portaal. Dat
moet Rik zijn die thuiskomt. Zijn kabaal verraadt dat hij weer een paar pinten te
veel achter zijn huig heeft gekapt. Eens benieuwd met wat voor dronkemanszever hij
mij nu weer om de oren zal slaan.
Ik draai mij om en zie hem de deur binnenvallen. Zijn gebaren zijn
wijds en zijn adem diep. Ofwel is hij ladderzat ofwel kwaad, maar ’t lijkt mij eerder
een combinatie van de twee.
“Wat is’t?” vraag ik. “Er hangt weer zo’n donderwolk boven uw hoofd. Is
er iets?”
“Wat zou er zijn?” doet hij bits. “Is het niet godgeklaagd dat een
aangeleerd kunstje als taal eeuwenlang de redelijkheid en het gezond verstand stokken
in de wielen kan blijven steken op deze kleine korrel grond die België is
genoemd. De eerste de beste bananenrepubliek in Midden-Amerika brengt het er
beter van af dan wij! Gaan ze ’t nu écht zo ver drijven dat een koninkrijk, dat
een dikke honderdtachtig jaar geleden met grote zorg ineen werd gepuzzeld, gaat
instorten als een goedkoop kaartenhuizeke?! Alleen maar omdat we niet overeen
kunnen komen, laat staan over twee! Hebben wij ons daarvoor destijds zo geweerd
tegen die kaasbollen?! Straks moeten we nog op onze blote knieën gaan smeken of
ze ons alstublieft terug willen! Niet dat ik daar ’t einde van de wereld zou in
zien, maar de kans is niet denkbeeldig dat ze binnen de kortste keren weer stiefmoederke
zouden gaan spelen. En hoe ze dat met die twee wereldhavens zouden doen is mij
ook een raadsel. Dat zou nogal wat geschipper vergen! Maar het ergst van al zou
nog zijn dat wij het schoonste puzzelstukje van ons ineengeknutseld landje kwijt
zouden zijn. Dan zou een Vlaming nog naar het buitenland moeten gaan om eens te
kunnen ademen!”
Hij laat zich neervallen op zijn schone stoel en slaakt een diepe
zucht. Aan de vlotheid waarmee hij zijn betoog heeft gehouden te oordelen, is
zijn drankgebruik niet zo overmatig geweest als ik had gevreesd. Maar dat hij
het lastig heeft, staat buiten kijf.”
“Is er iets gebeurd?” vraag ik.
Hij richt het hoofd op en bekijkt mij alsof ik hem vraag of de
meiklokjes in oktober bloeien.
“Iets gebeurd? Hebt gij deze morgen de peilingen in de gazet niet
gezien? Het belóóft voor de gemeenteraadsverkiezingen! Nu hadden we eens een
vredelievende burgervader met een simpele naam, rood van borst- en rugstuk,
vriendelijk in de omgang, ijverend voor zijn stad. Kunnen we die binnenkort ook
weer bij het oud vuil zetten. Dat rechtse gespuis dat het land wil vierendelen
kraait al victorie nog voor de barricades beklommen zijn!”
“Ja, en gij roept al voor ge geslagen zijt,” antwoord ik.
“Ge kunt beter op tijd roepen, dan daagt er misschien nog hulp op,”
kwettert hij.
“Onder welke vorm? Een horde witte ridders te paard? Het Duitse leger?
De cavalerie?”
“Och jong, zwijg en schrijf kroniek,” wimpelt hij mijn woorden af.
Hij draait zich naar zijn pupiter en diept de sleutel op van het kastje
waarin hij zijn boek voor mij verborgen houdt.
“Hoe is ’t eigenlijk met uw ‘roman’?” vraag ik. Ik tracht tevergeefs de
ironie uit mijn toon te weren.
“Goed. En met u?” mompelt hij nors en zonder op te kijken.
“Mijn boek is bijna af,” zeg ik, niet gespeend van trots.
Hij antwoordt niet.
“Ik ben aan de laatste paragraaf bezig.”
Hij slaat zijn manuscript open en begraaft zijn neus in de bladen.
“Denkt ge dat de uitgever van de kroniek mijn boek zal willen drukken?”
vraag ik.
“Hoe kan ik dat nu weten!” gooit hij zijn armen hoog op. “Ik zal al
blij mogen zijn als hij het mijne wil uitgeven. Weet gij hoe moeilijk de
boekenmarkt tegenwoordig is? Ge moet al bijna een kookboek schrijven om nog
uitgegeven te worden!”
“Oké, oké. Ge moet daar mijn neus niet voor afbijten,” zeg ik.
Hij leest voort.
“Wilt gij anders geen goed woordeke voor mij doen?” vraag ik
voorzichtig.
“Jongen, wilt ge nu eens twee minuten uw bebbel houden!” roept hij uit.
“Hoe kan ik nu ooit mijn boek afkrijgen als gij de hele tijd over uzelf zit te
zeveren?! Enig narcisme is u ook niet vreemd, geloof ik!”
“Jamaar, gij denkt toch niet dat ik al dat gechroniqueer hier voor
niets kom doen?!” protesteer ik.
“Voor niets?!? Ge houdt er begot meer aan over dan ik! Ge hebt mij
verdorie uitgeperst als een citroen! Gij zijt een goeie gij, voor niets! En dan
zoudt ge nog willen dat ik voor u een goed woord ga doen! Dat ziet ge van hier!”
“Wilt ge’t dan misschien gewoon eens lezen als het af is?” vraag ik na
een korte aarzeling.
Hij antwoordt niet.
“Rik? Hendrik?”
“Wat is’t nu?” doet hij opkijkend.
“Of ge’t eens zou willen lezen als ’t af is.”
“Wat?”
“Mijn boek.”
“Ja, ’t is goed. Als ik ooit eens vijf minuten tijd heb…”
Ik buig mij weer over mijn geschriften en lees de laatste zinnen die ik
geschreven heb nog eens na. Hoe doét ge dat nu toch, een einde verzinnen? In de
sprookjes is dat allemaal gemakkelijk. Daar leven ze iedere keer nog lang en
gelukkig, maar mijn personages leven dan in sommige gevallen wel lang, maar
zeker niet gelukkig. Dus dat kan ik al zeker niet schrijven. Ik heb al gedacht
te eindigen zoals dat kwakend Boontje het ooit deed in één van zijn boeken: ‘Schop
de mensen tot ze een geweten hebben’. In het Frans zou dat trouwens zijn: “Il
faut bousculer les gens pour qu’ils aient une ‘Conscience’!’, wat het
fantastische verhaal dat ik heb geschreven meesterlijk zou samenvatten, ware
het niet dat zoveel Frans hier zeker niet op zijn plaats is.
“Rik… nu niet voor ’t één of ’t ander, maar weet gij geen mooie laatste
zin te verzinnen voor mijn boek?” vraag ik.
Ik zie hem opkijken en meen in zijn ogen een vleugje van trots te zien
glinsteren. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat het hem mateloos pleziert
dat ik hem voor één keer eens om raad vraag. Dat valt trouwens ook af te leiden
uit de mildere toon die hij opeens aanslaat.
“Waar handelt dat boekske van u eigenlijk over?” vraagt hij.
“Bwaah… over een hele hoop dingen eigenlijk. Over vriendschap… over
geloof en ongeloof… over sterfelijkheid, vergankelijkheid, onverschilligheid… over
politiek…”
“Allez, over zowat vanalles,” zegt hij.
“Ja, maar vooral over de strijd die de Vlamingen hebben moeten voeren
om hun taal te vrijwaren.”
“O, maar dan kan ik u dadelijk een goede laatste zin geven,” zegt hij.
Hij staat op en declameert een volzin op een manier zoals alleen een doorgewinterd
Shakespearevertolker het hem zou nadoen: “Gij Vlaming, die dit boek gelezen
hebt, overweeg, bij de roemrijke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaanderen
eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal indien gij de
heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!”
“Hm,” doe ik bewonderend, “op zich een treffend einde dat het verhaal goed
samenvat. Maar we mogen niet uit het oog verliezen dat het heden ten dage een
stuk verdachter is de Vlaamse zaak voor te staan dan - pakweg - honderd jaar
geleden.”
“Dat wéét ik,” zegt hij terwijl hij zich met een moedeloze zucht weer
neerzet. “Jammer dat het Vlaamse gedachtegoed een dekmantel is geworden voor
kwaadaardige individu’s die gebukt gaan onder separatistische neigingen. Het
schaadt ons inderdaad meer dan het ons goed doet de Vlaamse zaak nu nog aan te
hangen. Maar anderzijds zou het u toch niet toegelaten zijn deze zin te
gebruiken, tenzij ge een proces wegens plagiaat aan uw broek zou willen. Dit is
namelijk de slotzin die ik zelf heb gebruikt om mijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ te
besluiten.”
“Echt?” doe ik.
“Jazeker, maar dat gelooft gij toch niet, hé?” wrijft hij mij sarcastisch
in het gezicht. “Maar bon, afgezien daarvan… als ik u één goede raad mag geven:
hecht niet té veel belang aan uw laatste zin. Laatste zinnen krijgen al te
vaak, net als eerste zinnen overigens, magische eigenschappen toebedeeld,
terwijl dat volledig onterecht is. De beste boeken die ik ken hebben niet eens
een opmerkelijke eindzin, wat bewijst dat mooie laatste zinnen, net zo min als
mooie eerste zinnen, garant staan voor een goed boek.”
“Oké, maar met wat zal ik dan afronden? Ik moet toch iéts schrijven.”
“Weet ge wat? Doe zoals die snij-Boon deed in ‘De voorstad groeit’.
Eindig uw boek met: ‘en… ach, enzovoort, enzovoort…’ Door zo’n algemeenheid te
gebruiken kunt ge, mijns inziens, nooit van plagiaat worden beticht, en ge zegt
er alles mee.”
“Ja…” doe ik peinzend, “dat zou kunnen. Maar zou ik dan niet beter
schrijven: ‘en wat dies meer zij en wat dies meer zij…? Dat sluit beter aan bij
de taal van mijn boek.”
“Jongen, weet ge wat? Schrijf wat ge wilt,” zegt hij. “Of weet ge wat
ge doet? Zet gewoon een punt achter uw laatste zin en onderlijn uw tekst met
een dikke zwarte lijn, zo zal iedereen onmiddellijk weten dat uw verhaaltje
gedaan is. Meer moet dat niet zijn.”
“Denkt ge?” vraag ik.
Hij antwoordt al niet meer. Ik kijk naar mijn blad, neem mijn pen weer
op, denk twee seconden na… en doe wat mij gezegd is. Punt.
Noot van de schrijver:
Beste
lezer, nu u eindelijk de ware identiteit van uw nederige dienaar kent, de
poesjenel die zich heeft laten gebruiken om een totaal ongeloofwaardig verhaal
te boek te stellen - met
name de zonderlinge geschiedenis van Vegyllius Couckneus - moet u het vanaf
volgende week zonder mij stellen. Van dan af verschijnt immers op deze plaats
het boek dat de ‘grootmeester’ himself heeft gepleegd: Rik Kittelaers, in een
‘vorig leven’ Hendrik Conscience. Hoewel ik meen dat Kittelaers - net als ik
overigens - eerder de bescheiden titel “schrijvelaar” verdient dan deze van
grootmeester, raad ik u toch aan zijn verhaal aandachtig te lezen. Op die
manier zult u namelijk kunnen kennismaken met de keerzijde van de medaille, de
achterzijde van het blad. In ‘de Lekenspiegel ’ hebt u kunnen lezen hoe Hendrik
Conscience, na een decennialang verblijf in de hemel, terug ter aarde is
gekomen. In ‘de Hemelspiegel ’ zult u getuige zijn van wat er aan deze
verrassende terugkeer is voorafgegaan. U
heeft het afgelopen half jaar het recto gelezen, verdiep u nu in het verso.
Ludovicus Geluyckens
Geen opmerkingen:
Een reactie posten