Beste trouwe lezers,
Ik heb goed nieuws en ik heb slecht nieuws. Het goede nieuws is exact hetzelfde als het slechte. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien een contradictio in terminis, maar het zal u snel duidelijk worden wat ik met deze twijfelachtige uitleg bedoel. Naar verluidt is men op dit eigenste ogenblik bezig de laatste bomen die Vlaanderen rijk was te vellen, met als doel de waargebeurde onzin die ik reeds sinds september bezig ben aan uw neus te hangen, op vellen papier uit te brengen. Dat van die bomen zou ik overigens niet te serieus nemen. Mijns inziens werkt de uitgeverij waarmee ik onderhoudende gesprekken heb gevoerd met recyclagepapier, wat door mijzelf en hopelijk ook door u zal worden toegejuicht.
Dit wat het goede nieuws betreft. Het slechte nieuws is dat mij gevraagd is om voorlopig de publicatie van mijn geschriften langs elektronische weg stop te zetten. Voor degenen die karren achterlopen zal dit niet dadelijk een probleem vormen. Zij kunnen nog wel even voort, aangezien de verschenen episodes tot nader order niet van mijn blog verdwijnen. Degenen echter die mij reeds sinds september op de hielen zitten en wiens hete adem ik al meer dan een half jaar in de nek voel hijgen, zijn voor een tijdje de pineut. Het spreekt vanzelf dat men bij de gedrukte versie weer bij hoofdstuk één zal beginnen, en aangezien ook op papier het boek niet in één keer zal worden uitgegeven, maar in een zeven- of achttal afzonderlijke delen, die met intervallen van enkele maanden zullen verschijnen, zal het een tijdje duren alvorens wij voor hen terug op schema zitten. Maar niet getreurd. De geschiedenis van mijn chroniqueur gaat niet lopen. Voor het einde van 2030 (het jaar van de laatste episode van de Hemelspiegel) zal het hele boek verschenen zijn, in welke vorm dan ook... en wellicht véél vroeger! Wink wink, nudge nudge!
Lou.
maandag 25 juni 2012
maandag 18 juni 2012
1968: deel 3
De kleine Rik Kittelaers heeft
met zijn vader een trip gemaakt naar Antwerpen, maar het uitstapje is hem niet
goed bekomen. Rik is in het Schipperskwartier immers, door de schuld van zijn
vader, oog in oog komen te staan met een bepaald zwaarlijvige Afrikaanse prostituee
en heeft dit in volle onschuld thuis tegen zijn moeder verteld. De kwezelachtige
vrouw, die zeker non zou zijn geworden indien ze niet uitverkoren was geweest
om de nieuwe vrucht van Hendrik Conscience te dragen, heeft net geen attaque gekregen
bij het vernemen van dit nieuws. Wel heeft ze haar man drie nachten buiten laten
slapen en vindt ze het nu levensnoodzakelijk om met haar zoon naar
Scherpenheuvel te gaan in een poging de ziel van de jongen te redden.
Voor de tweede keer in enkele dagen tijd zit ik door het raampje van een
voortdenderende trein te staren. Dikke druppels regenwater lopen diagonaal over
het glas en belemmeren mij het uitzicht. ’t Is een hondenweer, maar moeder
heeft het in haar kop gehaald om vandaag naar Scherpenheuvel te gaan, en als
moeder iets in haar kop heeft, dan heeft ze ‘t niet in haar gat, zoals ze in de
Kempen zeggen.
Ook voor deze uitstap heeft ze mij in mijn zondags kostuum gehesen. In
Scherpenheuvel is het blijkbaar alle dagen de dag des Heren. Mijn voeten doen nog zeer
van de vorige keer, maar geld om nieuwe schoenen te kopen is er niet. Voor een
nieuw hemd trouwens ook niet. De scheur die va op zijn geweten had door mij als
een konijn bij het nekvel te grijpen, liep van aan mijn schouderblad tot ergens
halverwege mijn rug, maar moeder heeft het netjes dichtgenaaid. Vanvoor ziet
ge’r niks van, maar ze heeft mij met een kromme kijvende vinger op het hart
gedrukt dat ik onder geen beding mijn veston mag uitdoen. Mij gelijk. Ik heb er
geen last van. Waar ik wel een beetje ongemak van ondervind, is die vervelende klak
die ze mij op mijn schedeldak heeft geduwd. Andere zondagen plakt moeder mijn
strooien dak met een kilo brilcreem tegen mijn kop, maar omdat ’t vandaag zo
hard regent, heeft ze mij een afgedankte klak van ons va op het hoofd geplant.
Ik heb het gevoel dat ik verscholen ga onder een immense grijze luifel! En wat
nog ’t ergste is: die klak schuift iedere keer over mijn ogen wanneer de trein halt
houdt in een station.
Moeder heeft zelf ook haar beste kleren uit de kast gehaald. ’t Is te
zeggen: haar állerbeste kleed wou ze niet aandoen, want dat heeft een bloemetjesmotief.
En in een bedevaartsoord moet blijkbaar- om de liefde Gods - alle frivoliteit
worden geweerd. Alsof God niet graag bloemen ziet! Hij heeft ze verdorie zelf
uitgevonden! In de plaats daarvan draagt ze haar grijs terlenka kleed met
verticale strepen, waar ge niks van ziet omdat ze er haar lange bordeaux-bruine
imperméable over aan heeft, waarvan ze de ceintuur zo strak om haar middel heeft
gebonden dat ze bijna niet kan ademen. Rond haar hals heeft ze een helgroene
foulard geknoopt, die - naar mijn bescheiden mening - vreselijk vloekt met de kleur
van haar frak. De uitstulpende aderspatten op haar benen heeft ze trachten te
camoufleren met dikke nylon kousen, waarvan ze de donkerkleurige zoom met
stukjes van mijn gom in de ijzeren jarretellen van haar korset heeft gepropt. Ik
hoop dat ze mij, voor ’t school terug begint, een nieuwe gom cadeau doet, of ik
krijg de eerste dag al straf! Aan haar voeten draagt ze schoenen die ze zelf
schoon lijkt te vinden, maar die ik eerder aan de achtergevel zou hangen om er
geraniums in te kweken. Een boer zou er zijn veld nog niet mee op durven. En om
haar uitmonstering compleet te maken, draagt ze op haar hoofd een doorschijnend
regenkapje waarvan ze de lintjes zo strak heeft samengebonden dat haar kin, waarop
een grote behaarde moedervlek woekert, nog verder naar voor lijkt te steken dan
normaal. Ik zie haar trouwens in staat dat stuk plastiek een hele dag op te houden,
zelfs in de kerk! Ik ken haar! Er moest eens een regendruppel door ’t dak
vallen!
Terwijl ik verveeld naar buiten zit te kijken, leest moeder onophoudelijk
een rozenkrans. In de weerspiegeling van de ruit zie ik het kruisje van haar
paternoster gestaag heen en weer schommelen op het wiegen van de trein. Ik vraag
mij af welke duistere kracht er voor heeft gezorgd dat een halve non als zij
gemeend heeft door het leven te moeten gaan met een baarlijke duivel als vader.
Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, zegt men, maar ik denk eerder dat we Sinte-Pieter
of een andere kwibus met derderangs heiligentalent verantwoordelijk mogen
stellen voor deze onverkwikkelijke grap.
De trein komt met zo’n bruuske schok tot stilstand, dat het kruiske van
moeders paternoster hoog opwipt en mijn overgroeide klak mij volledig over het gezicht
schuift. Ik denk dat we in Scherpenheuvel zijn.
Nadat moeder mijn klak weer naar achter heeft geduwd, kijk ik reikhalzend
naar buiten. ’t Kan mijn verbeelding zijn, maar ik meen de pepernoten al te kunnen
ruiken. ’t Is alsof heel de heilige lucht van het Brabantse bedevaartsoord
zindert van de anijsgeur! Ik kan niet rap genoeg de trein af zijn, want ik heb
honger als een paard!
Amper zijn de deuren open of ik sta al op ’t perron. Moeder komt
achterwaarts de hoge treden afgegaan, terwijl ze zich als een bergbeklimmer
vastklampt aan alle uitsteeksels die ze tegenkomt. Vrolijk hinkelend loop ik
naast haar het perron af, waarbij mijn klak alle kanten opschuift. De regen
valt nog steeds gezapig naar beneden, maar dat kan mij niet deren, de
pepernoten wenken!
Helaas blijkt het station van Scherpenheuvel zich in Zichem te bevinden!
’t Moet een straffe zijn die zoiets heeft bedacht. Alsof ze het centraal
station van Antwerpen in pakweg Roosendaal zouden hebben neergepoot! Even zinkt
mij de moed in de schoenen, maar gelukkig blijkt Zichem weinig groter te zijn dan
een forse duivenscheet, en zijn we er op een mum van tijd doorheen.
Wanneer we de basiliek naderen en de kraampjes in het vizier krijgen, beginnen
mijn speekselbeken over te lopen. Over enkele ogenblikken zal mijn maagt, die
vandaag - op dat ene armzalige boterhammeke met choco na - nog niks te
verwerken heeft gekregen, worden gespijsd. Ik begin er zowaar van op en neer te
wippen, een opstoot van vreugde die moeder niet weet te waarderen. Met onvermoede
kracht trekt ze mij tegen zich aan en gebaart met strenge ogen dat ik mij moet
‘voegen’. In het aanschijn van God
worden zelfs kinderen verondersteld ernstig te zijn.
Met getemperd enthousiasme strompel ik verder, mijn blik strak op het
eerste kraampje gericht, waar de pakken met pepernoten hoog opgestapeld liggen.
Edoch… het eerste kraampje lopen we straal voorbij. Het tweede ook. In het derde
hebben ze geen pepernoten, en in het vierde verkopen ze alleen maar
Paternosters, beeldekens en andere heilige brol. Ook het vijfde lopen we
voorbij…
“Moe, krijg ik geen pepernoten?” vraag ik panisch.
“Pépernoten, pépernoten? We zèn ni no hie gekomen oem te fretten, maar
oem te bidden,” klinkt het duidelijke antwoord.
Ik voel een koude tocht door mijn aderen waaien, maar durf niet te
protesteren. Ze heeft nog nooit zo vastberaden geklonken.
Met een ruk, die de genaaide scheur van mijn hemd doet kraken, sleurt
ze mij even later de inkomhal van de basiliek in.
“Veureut, zet ei klak af!” gebiedt ze, vlak voor we binnengaan. Zelf
ontdoet ze zich ondertussen tóch van haar regenkapje en schudt het hoofd in een
poging om terug volume in haar geplette permanent te krijgen. Ik ontdoe mij van
de overmaatse pet en prop ze in de zak van mijn vestonneke. Eén zesde zit in de
zak, de rest puilt eruit.
Er hangt een massa volk rond in de basiliek. Ofwel zijn er de afgelopen
dagen weer heel wat zonden begaan in Vlaanderen, ofwel zijn dat er allemaal die
komen schuilen voor de regen! De grootste categorie zal wel de eerste zijn,
want ze zouden allemaal toch zo graag naar de hemel gaan! Ze moesten eens weten
hoe saai het daar is!
“Moe, mag ik een kaarske aansteken?” vraag ik stil, terwijl ik heel mijn
kort lijf uitrek om bij haar oor te geraken en mijn kleine hand versterkend
naast mijn mond zet.
Ze bekijkt mij met strenge blik. Ik denk efkens dat ik bot ga vangen, maar
dan opent ze ineens haar sacoche, gooit een blik in de duistere diepte en haalt
na enig graafwerk haar portemonnee tevoorschijn.
“Hie,” zegt ze, terwijl ze een frank in mijn handpalm legt. “Mò
verbrand ei ni, hè!”
Ik schud het hoofd en zet mij haastig in beweging.
“Ni loepe!” roept ze mij met gedempte stem na, waarna ze meteen
gegeneerd rondkijkt om te zien hoeveel kwade blikken haar deel zijn.
Op de offertafels staan al tientallen kaarsen zij aan zij te flakkeren.
Ik wring mij doorheen de groep mensen die zich staan te verdringen om ook een
offer te brengen, en neem helemaal vooraan plaats. Een kind nemen ze’t niet kwalijk
dat het voorsteekt.
Ik prop het muntstuk dat ik in de hand heb in het daartoe bestemde spleetje
van het offerblok, grabbel een kaars uit een bak en hou de wiek in een vlammetje
tot ze ontbrandt. Daarna plaats ik ze mooi rechtop tussen een paar andere exemplaren
en koester mij in de gele gloed die mijn natte gezicht verwarmt. Maar dan valt
mijn kinderlijk alziend oog plots op een oude man met een grijze geitensik die
een offertafel verder, stram van de reuma en met uitgemergelde handen, zijn kaars
in een houdertje wil proppen, maar daar niet in slaagt. Wanneer hij het ding uit
zijn hand laat glippen, twijfel ik geen seconde. Zonder te aarzelen laat ik mij
op mijn knieën vallen en kruip doorheen het benenbos naar zijn kaars toe. Een vrouw
die mijn natte jas tegen haar onderbenen voelt strijken en denkt dat er een
hond door de kerk loopt, slaakt een luide kreet die galmt tot in het koor, en zwaait
wild met haar paraplu.
Meteen nadat ik de gevallen kaars heb opgeraapt, krabbel ik terug
overeind en reik ze de oude man aan. Hij bekijkt mij minzaam door de ronde
glazen van zijn gitzwarte bril.
“Merci, jongen,” zegt hij, terwijl hij mij lieflijk over de stekelige
haren wrijft. “Als ge wilt moogt ge ze zelf aansteken en in een houderke
plaatsen.”
“Echt?!”
Dat laat ik mij geen twee keer zeggen. Ik zet mij op mijn tenen en reik
met de wiek naar een vlammetje. De mond van de oude man vormt zich tot een
spaarzame glimlach, terwijl hij het tafereel aanschouwt.
“Hoe heet gij, jongen,” vraagt hij nadat ik de kaars op de offertafel heb
gezet.
“Hendrik, mijnheer,” antwoord ik beleefd. “Maar thuis noemen ze mij
Rikske. Afijn, toch ons moe als ze goed gezind is, want onze va zegt niks tegen
mij of ’t moet iets zijn dat op niks trekt.”
“Nochtans een schone naam, Hendrik,” zegt hij.
Op dat moment word ik bij de kraag gevat en als een willoze poesjenel
achteruit getrokken. Mijn spillebeentjes raken de grond niet meer. Ik kijk
verschrikt op en zie dat het de arm van moeder is die mij beet heeft. Als een
pluchen beertje uit de grijpkast van de foor, plukt ze mij tussen de hoop mensen
uit en zet mij naast zich neer.
“Ién keers hemmek gezei,” bijt ze mij toe.
Ik volg haar naar voren in de basiliek, waar we plaats nemen pal voor het
altaar.
“Hie,” fluistert ze mij toe, “eive missaal. Begint maa te bidden.”
’t Is een formaliteit want veel verder dan de tekstballonnen van Suske
en Wiske ben ik nog niet geraakt in mijn huidige hoedanigheid.
Ik sla het boek open op een willekeurige bladzijde en prevel: “Wees
gegroet Maria, vol van ‘geraden’…” maar nog voor moeder het eerste bolleke van
haar Paternoster tussen haar vingers heeft kunnen klemmen, voel ik mijn hoofd
onstuitbaar scharnieren op mijn schouders. Onwillekeurig gaan mijn ogen op zoek
naar de oude man met zijn geitensik. Ik zie hem sukkelachtig plaatsnemen op de
achterste bank.
“Zie veurre!” bijt moeder mij toe terwijl ze mij nijdig bij de arm
neemt en mij dwingt naar voor te kijken.
Opnieuw richt ik plichtsgetrouw mijn blik op de lettertjes in het boek,
maar ik slaag er niet in de spieren van mijn nek lang in bedwang te houden.
Amper heb ik Maria een tweede keer ‘wees gegroet’ geheten of mijn hoofd draait
alweer om zijn as. Ik zie hoe de oude man zijn wandelstok rechtop tussen zijn
licht gespreide benen heeft geplaatst, en zijn knokige handen op de koperen
knop laat rusten. Van zodra hij merkt dat ik naar hem kijk, gooit hij mij een
kameraadschappelijke knipoog toe. Hoewel ik het knipogen nog niet heb geleerd,
tracht ik zijn vriendelijk gebaar op dezelfde manier te beantwoorden, met als gevolg
dat ik mijn hele gezicht in een ridicule plooi trek. Ik zie de oude man ingehouden
lachen.
Met haar scherpe elleboog stoot moeder mij aan.
“Gaade nei veurre zien!” sist ze. “Gij zè pecies al even goddeloes as
ei vader, gij! Bid nei wa, of ge belandt nog in d’ hel!”
Ze tracht mij bang te maken - één der voornaamste emoties waar het katholieke
geloof op stoelt - maar wat ze niet weet, is dat ik met de geplogenheden van
Hierboven even vertrouwd ben als zij met haar huishouden. Ze hebben weinig of
geen geheimen meer voor mij. Bovendien ben ik niet van plan het eerste
millennium mijn postje hier op aarde terug af te staan. Die hel zal dus niet
voor direct zijn.
Voor de goede gang van zaken doe ik efkens of ik bid, tot ik zeker weet
dat ze haar ogen weer gesloten heeft om zich beter te kunnen concentreren op
haar eigen gebed, en kijk dan weer om. Ook deze keer blik ik de oude man recht
in de ogen. En dan krijg ik plots een lumineus idee.
“Moe?” fluister ik.
“… vol van genade…” bidt moeder eventjes luider om mij er op te wijzen dat
ze niet gestoord wenst te worden, maar er moet al een olifant met zijn poot stappensklaar
boven mijn kop komen staan vooraleer ik van ophouden weet. En dan nog.
“Moe??” doe ik een tikkeltje luider.
Ze antwoordt niet en perst haar oogleden demonstratief op elkaar in de
hoop dat haar oorspieren dit voorbeeld zullen volgen.
“Moe,” schud ik haar bij de mouw.
“Waddist nei?” blaast ze mij giftig in het gezicht.
“Mag ik nog een kaarske gaan aansteken?” vraag ik.
“Ién, hemmek gezei, en bid veut, veur den duvel ei komt halen!”
“Jamaar, ’t is daarvoor dat ik nog een kaarske zou willen aansteken,”
probeer ik.
“Stekt dan mor iniens hiel dien bak aan,” antwoordt ze gevat. “Ge gaget
nog meugen uitleggen as ge vruug of laat veur de poert van Sinte-Pieter zult
staan.”
“Maar moe,” zeg ik, “ waarom zou den duvel mij komen halen? Ik heb toch
geen zonden begaan.”
“Giën zonden begaan? G’ hèt begot een doedzonde begaan!”
“Ikke?” doe ik verschrikt.
“G’et gekeken nor verdeurven vliës, jongen.”
“Waar? Bij den beenhouwer?” vraag ik onschuldig.
“Houdt ei ni van den doemme. Ge wet goe genoeg wa‘k wul zeggen.”
“Maar nee, moe, ‘k weet het echt niet. Naar welk vlees heb ik dan
gekeken?”
“Het vliës der zonde, joenge!”
De afkeer staat op haar gezicht te lezen. Ik denk enkele seconden na.
“Bedoelt ge tante nonneke?” vraag ik, slim als ik ben.
“En stopt mè die verdeurven vrouw tante nonneke te noemen!” laat ze
zich luider dan bedoeld ontvallen. “Da sto gelijk mè heilegschennes!”
Het komt haar op een hoop boze blikken te staan en ergens achter ons
doet iemand luid: “Sstt!” Ik houd mij even koest, maar begin dan opnieuw.
“Was dat dan geen nonneke?” vraag ik.
Ze prevelt haar gebed en antwoordt niet.
“Moe? Was dat dan geen nonneke, vraag ik!”
“Gezegend is de vrucht van uw lichaam, Jezus. Heilige Maria, moeder
Gods…” doet ze luider.
Andermaal tracht ik mijn mond te houden, maar er wemelen teveel
gedachten door mijn hoofd. “Voor wat bidt gij, moe?” vraag ik. “Hebt gij ook zonden
begaan?”
“Ik bid veur de ziel van ei vader, joenge,” sist ze mij toe.
“Echt?” doe ik. “Kan die dat zelf niet?”
“Ei vader? Die wet nog ni wa bidden is!” zegt ze. “De ziel van ei vader
is rot, joenge!”
“Echt???” Het klinkt onvermoed luid.
“Shhhtt!!!” klinkt het ten tweeden male achter ons.
Ik slaag er weer twee seconden in te zwijgen, en vraag dan heel stil: “Is
dat echt, moe? Is de ziel van onze va écht rot?”
Ze antwoordt niet meer en prevelt voor zich uit.
“Moe? Mag ik dan een kaarske voor onze va gaan branden? Misschien dat hij
dan niet direct naar de hel moet, maar nog een tijd in ’t vagevuur mag blijven.
Hè, moe?”
Ze slaakt een diepe zucht van verveling en ergernis, maar gaat toch met
haar hand in haar portemonnee, vermoedelijk om van mijn gezaag af te zijn.
“Merci, moe,” zeg ik blij wanneer ik het muntstuk krijg aangereikt. Ik
veer op. “En mag ik daarna daarachter blijven zitten om naar de kaarskens te kijken?”
“Ja, ’t is goe. Mokt da ge weg zè, zagepier. Mor verget ni te bidden,
hé! En leupt de kerk ni uit!”
Dat laatste heb ik al niet meer gehoord. Met snelle pasjes loop ik naar
achter, wring mij andermaal tot bij de kaarsen en deponeer mijn muntstuk in de
bus. Nog terwijl ik de wiek van mijn kaars in een vlammeke houd, kijk ik al om
naar de oude man. Een paar tellen later zet ik mij neer op de stoel naast hem.
“Hewel, wittekop, moet gij niet bij uw moeke gaan zitten?” vraagt hij
met een vriendelijk lachje om de mond.
Ik schud het hoofd.
“Ze wilt liever gerust gelaten worden terwijl ze bidt,” zeg ik. “Ik
denk dat ik teveel vragen stel.”
“Is er dan zo veel dat ge wilt weten?”
“Dat gaat nogal.”
“Wat wilt ge allemaal weten?”
“Vindt gij Hendrik écht een schone naam?” vraag ik meteen.
“Natuurlijk,” antwoordt hij. “Het is de naam van de grootste onzer
schrijvers: Hendrik Conscience! Vindt gij het geen eer om met de naam van zo’n
grote schrijver door het leven te gaan, of kent gij hem nog niet?”
“Jawel,” zeg ik.
“Ah bon. Wel, ge zijt er nu nog wat te klein voor, maar ik raad u aan
zijn boeken te lezen als ge wat groter zijt. Zéker de leeuw van Vlaanderen. Ge
zult er plezier in vinden.”
Mijn neus is er nog te klein voor, anders zat er nu een krul in als in
een varkensstaartje.
“Zijt gij ook een schrijver?” vraag ik.
“Welja,” antwoordt hij verbaasd. “Vreemd dat ge dat lijkt op te merken.
Ik ben inderdaad ook een schrijver.”
“Echt? En wat schrijft gij dan?”
“Nu niets meer, jongen,” zegt hij. “Kijk eens.”
Hij toont mij zijn handen. De huid is zo transparant dat ik zijn blauwe
aderen door elkaar zie wriemelen, en de beentjes tekenen zich af als de tanden van
een mestvork. Bovendien beven ze onophoudelijk.
“Ik zou geen pen meer kunnen vasthouden. En de geest wil ook niet meer
mee. Maar vroeger heb ik veel boeken geschreven.”
“Waarover?” vraag ik.
“Over vanalles. Ondermeer over een wittekop als gij die allemaal
deugnieterij uithaalde,” zegt hij met een knipoog. “Ge doet mij trouwens sterk
aan hem denken.”
“Echt?” roep ik weer iets te luid.
“Sshhtt!!!” klinkt het van drie kanten tegelijk, als het er geen vier
zijn.
Ik krimp ineen als een egel die een autowiel op zich ziet afkomen en laat
mij schuin onderuitzakken op mijn stoel, zodat moeder mij niet kan zien, moest
ze achteruit kijken.
Even zitten we nog naast elkaar zonder iets te zeggen, maar dan maakt
hij plots aanstalten om op te staan.
“Allez,” zegt hij, “ik zal maar eens terug naar huis gaan. Ik heb de
indruk dat de regen wat geminderd is.”
Hij onderneemt een poging om recht te staan, maar lukt daar door zijn
stramheid niet in. Tot drie keer toe valt hij halverwege zijn inspanning terug
op de zitting van zijn stoel, waardoor de poten telkens met een oorverdovend
lawaai achteruit schuiven op de stenen vloer. Ik spring overeind en steek mijn reikende
handen naar hem uit, welke hij dankbaar aanneemt. En ook al ben ik klein van
gestalte en tenger als een wandelende tak, toch slaag ik er in hem overeind te
hijsen. Hij wrijft mij dankbaar over de haren en zoekt in zijn jaszak naar een
snoepje, maar vindt niets.
“Lust gij pepernoten?” vraagt hij.
Ik knik mijn hoofd haast van mijn romp.
“Kom,” zegt hij, “Loop vlug efkens mee tot aan ’t eerste kraam, dan
krijgt ge een zak van mij.”
We hebben geluk: de onstuimige wolken, die als sinistere hemelgeesten over
ons heen razen, hebben een pauze ingelast in hun activiteit. De zon doet zelfs
even een poging om door het dikke grijze pak te breken, maar meer dan een
schuchtere poging is het niet. Van het ene moment op het andere verdwijnt de
flauwe straal, alsof iemand een luik toeslaat.
Met grote ogen kijk ik op naar mijn weldoener die zich met een
krakkemikkig gangetje voortbeweegt. Zijn ene hand houdt hij teder om mijn kleine
knuist gesloten, terwijl hij met zijn andere hand zijn stok beroert, waarmee hij
telkens zorgvuldig houvast zoekt vooraleer een stap te verzetten. Het duurt een
eeuwigheid voor we de open ruimte voor de basiliek zijn overgestoken. Ondertussen
grommelt mijn buik onophoudelijk.
Samen lopen we op de kraampjes toe, die langs de straat terzijde de
basiliek staan opgesteld. De laatste meters laat ik zijn hand los en loop voor
hem uit. Reikhalzend kijk ik bij het eerste kraampje uit naar de zakken met
pepernoten, maar ik zie er geen. Heiligenbeeldjes genoeg: Moeders met Kind,
nonnekens met een kruis in de armen, paters die een zegenend gebaar maken, sinten
met een snotneus op hun arm, witte madonna’s, chocolatten madonna’s, kleine
beeldjes onder een glazen stolp of in een namaakgrot… en helemaal vooraan
paternosters, armbanden, medaillonnekens… kortom alles, behalve pepernoten. In
het tweede kraam is het niet veel beter gesteld. Ook hier staan heiligenbeelden
uitgestald in alle maten en gewichten. Aan
de achterwand hangen ook kruisbeelden en borden met heilige spreuken of zoiets,
en helemaal vooraan staan er molekens die draaien met de wind, en liggen er fel
gekleurde ballen in een bak. Maar geen pepernoten. Ik voel de frustratie
toenemen, maar in het derde kraam hebben we prijs. Hier liggen de zakken vol
met noppen en pepernoten hoog opgestapeld! Zouden ze mij hier loslaten in dit
kraam, ik zou mij dood eten! Eindelijk zal mijn ledige maagt worden gespijsd!
’t Zal gaan tijd worden!
Het duurt zowat een halve eeuwigheid eer de oude schrijver een gekreukt
briefje van twintig frank uit zijn portefeuille heeft opgediept en de waren in
ontvangst heeft genomen. Ondertussen word ik haast bedwelmd door de anijsgeur
en druipt de zever mij over de kin. Wanneer ik eindelijk mijn pak pepernoten
aangeboden krijg, frutsel ik meteen de verpakking open en wrik een pepernoot
los. Maar juist wanneer ik mijn tanden in de sponzige koek wil zetten, wordt er
Daarboven weer een nieuwe sluis opengezet, één waarmee ze met gemak tijdens de
oorlog heel de ijzervlakte onder water hadden kunnen zetten! De oude schrijver
reageert paniekerig, de typische paniek die ouden van dagen treft wanneer ze
voelen dat ze de controle beginnen te verliezen. Zijn handen die voordien al
flink beefden, schudden nu oncontroleerbaar op en neer.
“Potverdorie,” zegt hij, “ik had toch beter een paraplu meegepakt. Mijn
kostuum gaat naar de vaantjes zijn. Jongen, wilt gij mij helpen oversteken? Ik
zou daar in die brasserie willen gaan schuilen tot het over is.”
Als een grote jongen neem ik hem bij de hand, draai het hoofd naar
links en rechts zoals mij geleerd is, en leid hem voorzichtig naar de andere
kant. Nadat twee voorbijrazende auto’s ons bijna over de voeten zijn gereden,
schuifelen we eindelijk het portaal van het café in. Ik schud mijn haar als een
hond zijn pels, terwijl de oude man met zijn uitgemergelde hand de druppels van
zijn revers klopt.
“Hebt ge zin in een limonade?” vraagt hij. “Dan kunt ge wachten tot het
over is om terug naar de basiliek te gaan.”
Ik heb sterk de indruk dat hij mijn gezelschap erg op prijs weet te
stellen.
De ober, een man die gehuld is in onberispelijk wit colbert met gouden
knopen, komt ons dadelijk tegemoet gelopen. We krijgen een tafeltje bij het
raam toegewezen en bestellen koffie en limonade.
“Zeg eens, jongen,” zegt de man, terwijl we op onze bestelling wachten,
“en wat wilt gij later worden?”
“Schrijver,” antwoord ik zonder enige aarzeling.
“Zoals die grote meneer waarnaar ge vernoemd zijt?” zegt hij.
Ik schud mijn hoofd zo heftig op en neer dat mijn hersenen haast niet
kunnen volgen.
“Hebt gij veel boeken geschreven?” vraag ik.
“Lang niet zoveel als Hendrik Conscience, maar toch ook geen gering aantal,”
antwoordt hij.
“Dat van die wittekop, waar ik op lijk, wat gebeurt daar allemaal in?”
vraag ik. “Wilt ge mij daarover vertellen?”
“Als gij dat wilt,” zegt hij, terwijl hij melk en suiker aan zijn aangeleverde
koffie toevoegt. “Wel… de wittekop uit mijn boek heette Lewie, een goede jongen
maar nogal rebels. Ik weet niet hoe het bij u zit, maar Lewie had een hekel aan
schoolgaan, maar om op het land te werken, zoals zijn broers, had hij evenmin
zin…”
Hij pauzeert even om van zijn gloeiende koffie te nippen en gaat dan
verder.
Als in een roes luister ik naar de lotgevallen van de jongen met de
wittekop. Het doet hem zichtbaar deugd om daar nog eens over te vertellen. Maar
dan richt hij zich opeens tot mij.
“En denkt gij over voldoende fantasie te beschikken om te schrijven,
jongen?” vraagt hij. “Want om boeken te kunnen schrijven moet ge over een
wonderlijke verbeeldingkracht beschikken.”
“O, maar die heb ik,” zeg ik, “ik weet dat, want ik heb het nog al
gedaan.”
Hij verslikt zich haast in zijn koffie.
“Hebt gij… Dat versta ik niet. Dat moet ge mij eens uitleggen,” zegt
hij terwijl hij wat gaat verzitten.
Op dat moment rijt een felle bliksemschicht de Scherpenheuvelse lucht aan
flarden. De woeste donder die er op volgt, klinkt zo opdringerig dat het lijkt alsof
alle ingezetenen der hel tesamen op de grote poort staan te bonken om buiten
gelaten te worden. Ik denk dat er Daarboven een paar heiligen zijn die mij
willen behoeden voor loslippigheid. Ik richt mijn ogen naar buiten, en zoek
naar de grimmige kop van Sinte-Pieter die door het wolkendek priemt, maar dan zie
ik plots, doorheen een gordijn van regen, de schim van moeder opdoemen, die wanhopig
op zoek is naar mij.
Als een gek veer ik overeind, zwier mijn klak op mijn kop, vergeet mijn
pak pepernoten en spurt het café uit. Zonder aan het verkeer te denken, steek ik
de straat over. Het laatste wat ik hoor is een huiveringwekkend schurend geluid.
Daarna wordt alles donker.
zondag 10 juni 2012
1968: deel 2
De kleine Hendrik Conscience, die
nu door het leven moet gaan met de minder vleiende naam Rikske Kittelaers,
heeft met zijn vader een reis naar Antwerpen ondernomen om ‘tante nonneke’ te
gaan bezoeken. Zo is hij haast vanzelf oog in oog komen te staan met het
prachtige Vleeshuis, het majestueuze gebouw dat tot op heden elke afbraakwoede en iedere oorlogen moeiteloos heeft weten te doorstaan. De aanblik van dit prachtige
monument vervult hem met ontroering.
Nadat ik heel even ben blijven staan om ten volle van het sacrale moment
te kunnen genieten, schiet de hoogdringendheid van mijn missie mij weer te binnen.
Vegyllius Couckneus moet worden gehaald!
Met een paar fikse sprongen neem ik ‘de horden’ van de Repenstraat,
maar wanneer ik het mij zo vertrouwde portaal van het Vleeshuis indraai, voel
ik mijn hart plots in mijn keel kloppen. Ik weet niet of het van vermoeidheid is
of van opwinding.
Ik probeer het lastige gevoel te negeren, maar nadat ik mijn tengere hand
tot een weinig indrukwekkende vuist heb gebald en op het punt sta aan te
kloppen, word ik plots door een verlammende angst gegrepen. ’t Kan inbeelding
zijn geweest, maar hoorde ik daar ergens hoog boven mij nu geen vervaarlijk
gegrommel weerklinken?
Voor alle zekerheid wurm ik mijn hoofd door de stenen omlijsting van
het raam achter mij en richt mijn blik ten hemel. Tot mijn grote opluchting
vertoont het zware wolkendek nergens een scheur, en krijg ik niet de verwijtende
blik te zien die zich nu ongetwijfeld op de magere kop van Sinte-Pieter zit af
te tekenen.
Enigszins gerustgesteld draai ik mij terug om, loop op de deur toe en
plant mijn kneukels op het hout. Haast onmiddellijk deins ik echter terug achteruit,
wanneer een rollende vloek de grondvesten van het Vleeshuis doet daveren. Ik krimp
ineen en begin voor alle zekerheid al maar een akte van berouw op te zeggen,
maar dan zwaait plots de deur van het Vleeshuis open en sta ik oog in oog met
de hedendaagse hoedanigheid van Vegyllius Couckneus. ’t Is te zeggen: oog in
oog is een schromelijke overdrijving. Ik ben namelijk zo klein dat de
vernietigende blik van mijn vriend tot drie keer toe rakelings over mijn witte
kruin scheert als de ‘phare’ van een vuurtoren. Pas wanneer zijn ogen een
vierde keer over mij zwaaien, merkt hij mij op. Meteen treedt er een verandering
op in zijn houding. Ware ik een volwassen man geweest, ik had ongetwijfeld tot
het eind mijner dagen tot behang gediend in ’t Vleeshuis, maar met kinderen gaat
men anders om. Dat grut moet ge nog veel vergeven, dat heeft nog veel te leren.
Toch blijft zijn stem scherp als een slagersmes.
“Wat is’t, manneke,” snijdt het door mijn oren, “zijt ge uw moeke
kwijt? Hier gaat ge ze niet vinden. Mijn krocht verdraagt geen vrouwen.”
“Nee, mijnheer, mijn moeke is thuis,” zeg ik met een klein stemmetje,
en dan, om iéts te zeggen dat mijn aanwezigheid daar verantwoordt: “maar ze
hebben mij gevraagd om u te komen halen.” Nu ik toch aan ’t zondigen ben, zal
ik mij ineens ook maar een leugen om bestwil permitteren.
“Wie?” bast hij.
“Twee grote meneren op Tschoon Plein,” antwoord ik gevat.
“Op Tschoon Plein? Welke meneren?”
“’k Weet ni… twee meneren met een klak op,” sla ik uit mijn botten.
“Met een klak?!?”
Zijn stem galmt zo luid dat ik de nagels van het kruis van de calvarie,
dat aan de zijgevel van het Vleeshuis hangt, hoor loskomen. Hoewel ik diep in
mijn binnenste weet dat Vegyllius - in gelijk welke gedaante - geen vlieg kwaad
zou doen, maar enkel op tijd en stond een grote scheur weet op te zetten, krimp
ik nog wat verder ineen, tot ik nog de grootte van een kempense heidemier heb.
Het is sterker dan mijzelf. De afgelopen zeven jaar heb ik wellicht een keer te
veel aan den lijve mogen ondervinden dat snerpende woorden wel eens de voorbode
kunnen zijn van een fikse mep. Als er één man is die als voorbeeld kan dienen tot
staving van het gezegde dat uitzonderingen de regel bevestigen en er wel dégelijk
blaffende honden zijn die bijten, dan is het vader wel.
Heel even weet ik mij nog met knikkende ossenknieën staande te houden
in het aanschijn van de grote Couckneus, maar dan draai ik mij bliksemsnel om
en schiet als een pijl uit een boog weg. Ik moet het humeur van mijn vriend en
tevens dat van Sinte-Pieter niet al te zeer op de proef willen stellen.
Hijgend als een jong veulen, dat al kort na zijn geboorte een eerste
sprintje heeft getrokken, kom ik aan op Tschoon Plein. In afwachting van de
komst van Wannes, verberg ik mij achter het beeld dat van mijn vorige
hoedanigheid gehouwen is. Hoeveel mensen kunnen zeggen dat ze zich achter
zichzelf hebben verstopt? ’t Zullen er niet veel zijn!
Doorheen de stenen spijlen van de balustrade hou ik mijn blik
angstvallig op de ingang van ’t plein gericht. Een minuut of vijf later zie ik
hem opdoemen. Tot mijn verbazing heeft hij nu zelf ook een klak op, misschien
om niet uit de toon te vallen.
Net als wij daarstraks, kijkt hij vreemd op wanneer hij zijn doorgang
gestuit ziet door de ijskoude versperring. Ik zie hem een frons trekken die de
klep van zijn klak in een deuk doet staan. En zoals ik gehoopt had, wil hij
onmiddellijk weten wat heel dat spel daar te betekenen heeft. Dat valt toch af
te leiden uit het feit dat hij meteen doorloopt tot bij de andere
klakkendragers, die nog altijd in een stevige discussie verwikkeld zijn. De
niet-geüniformeerden zijn nu in de meerderheid. Drie tegen twee, heb ik
onthouden uit de rekenles van ’t eerste studiejaar.
Ik steek mijn handen achter mijn oren om geen woord te missen van de
tirade die hij dadelijk zal afsteken, maar tot mijn grote verbazing mengt hij
zich niet in het dispuut. In de plaats daarvan legt hij zijn oor onopvallend te
luisteren. Niet meer dan dat. Ben ik hem daarvoor gaan halen? Dat had ik zelf
ook wel gekund! Van mijn welbespraakte vriend had ik toch wel wat meer
bezieling verwacht!
Ik zak een beetje moedeloos in elkaar en zet mij met mijn rug tegen de
sokkel van mijn beeld. Ik voel mij pas geroepen mij opnieuw om te keren wanneer
ik de twee agenten met militaire pas de Wijngaardstraat zie in marcheren, vermoedelijk
om op het commissariaat een ordemacht bijeen te trommelen die een eeuw of vier
geleden de gehele Spaanse furie tot staan had kunnen brengen.
Ik duw mijn kop terug door de spijlen en zie tot mijn grote vreugde dat
alles wat nu nog een klak draagt zich als vanzelf samensmelt. Mijn odyssee is
dan toch niet voor niets geweest. Helaas doet de eerste vraag die Wannes stelt
me alweer ineenkrimpen.
“Hebt gijlie dat kind naar mij gestuurd om mij te laten halen?” klinkt
het.
Ik vrees even dat mijn ontmaskering nu snel zal volgen, maar gelukkig
draait het anders uit. De mannen beweren wel geen kind te hebben gezien, maar
blijken te opgetogen te zijn over de komst van de volkszanger om verder op de
vreemde kwestie in te gaan. Ze stellen zich voor als Henri en Hugo, waarna de eerste
in een kort betoog ontsteekt dat wat lang uitvalt. Met een stem waar
probleemloos een leger lastige zuigelingen mee in slaap te zagen valt, zegt hij
blij te zijn Wannes te zien, en te hopen dat ze een beroep op zijn diensten zullen
kunnen doen tijdens een happening die ze over een week willen organiseren.
“Wij hebben al een paar optredens van u gezien,” vult de andere aan,
“en wij vinden uw teksten geweldig.”
“Het zou de beste maneer zaain oem dee van Tschoën Verdeep is goo
wakker te schudde,” knikt de lijzige, “Da ze weite da ze ni goo beizig zaain.”
Ik denk dat mijn opzet bij deze wel geslaagd mag worden genoemd, maar
mijn ogen worden groot als kogels en mijn achterhoofd knalt tegen het arduin
boven mij wanneer ik Wannes doodgemoedereerd hoor zeggen dat het hem spijt,
maar dat hij niet op hun uitnodiging kan ingaan.
“Veur wa?” vraagt de lijzige.
“Omdat… ge moet mij verstaan… gezien mijn positie kan ik het mij niet
veroorloven al te zeer voor mijn provocerende meningen uit te komen,” klinkt
het ongeloofwaardige antwoord.
“Welleke pozeese?” doet de genaamde Henri.
“Wel, ge moet weten dat ik naast liedjeszanger ook de enige echte
chroniqueur van ‘t stad ben,” klinkt het antwoord.
’t Is een beetje een pathetische repliek, en dat vindt ook de genaamde
Hugo, die onmiddellijk stelt dat zijn positie als chroniqueur geen beletsel,
maar juist een extra troef kan vormen. Hij zegt dat niemand beter geplaatst is
om kritiek te uiten tegen het stadsbestuur dan hij, maar het mag niet baten.
Het antwoord van Wannes blijft nee. Ik zit met open mond te luisteren. Wat
heeft er in hemelsnaam toe geleid dat Vegyllius Couckneus het eeuwenlange haar
van zijn tanden heeft geschoren? Verliest een oude leeuw dan tóch zijn gebit? Zo
ken ik hem niet!
Ik slaak een moedeloze zucht en zak ten tweeden male ineen, maar nadat ook
de kunstenaars uitvoerig hun teleurstelling hebben laten blijken en
verontwaardigd het café zijn binnengegaan waar ook vader en de aardbeineus hun
pinten zitten te hijsen, kijk ik een laatste keer op en word getroffen door de
ontreddering die uit de blik van mijn vriend blijkt. Precies een kleuterke dat
een warme drol in zijn broek heeft gedraaid en geen stap durft te verzetten uit
schrik dat de kak hem langs de benen zal lopen!
Met een zucht van moedeloosheid zet hij zich neer op de rand van het
plonsbad dat aan de voet van mijn beeld gestationeerd ligt. En ineens krijg ik
het gevoel dat ik nog een laatste poging moet wagen om aan de situatie iets te
doen. Geslepen als ik ben, zou ik van dit ogenblik van zwakte gebruik kunnen
maken om op hem in te praten met als doel hem op andere gedachten te brengen. Hij
heeft al zo dikwijls levensinspiratie opgedaan bij mijn beeld. ’t Is ’t
proberen waard.
“Psst!” doe ik.
Hij richt het hoofd op, kijkt mij nors aan en bijt mij toe: “Wat is’t?”
En dan - ik weet niet hoe het komt - is het alsof mijn oude ‘ik’ het
van mij overneemt. Van het ene moment op het andere praat ik niet meer als een
zevenjarige jongen, maar als de man op leeftijd die ik was voor ik in 1883 kwam
te sterven, en zoniet alle, dan toch véél wijsheid in pacht had. Ik begin tot
mijn eigen verbazing een belerend communiqué af te steken. Moest een toevallige
toeschouwer deze woorden uit mijn kinderlijke mond horen ontspruiten, men zou
mij op een podium van de Sinksenfoor zetten en van heinde en verre naar mij
komen luisteren. Of men zou mij onderbrengen in het rariteitenkabinet van één
of ander circus. ’t Zou als een mirakel worden beschouwd: een jongen die nog
maar pas uit het Kempisch boerenzaad ontsproten is; amper de moederborst
ontgroeid; de laké schoentjes van zijn eerste communie nog om zijn voeten, die
een volwassen man zit toe te spreken alsof hij een welgevuld leven achter zich
heeft. ’t Is misschien maar een geluk dat er geen pottenkijkers zijn, wie weet
waar zou ik belanden. Maar het resultaat van mijn bemoeienissen mag op zijn
minst opmerkelijk worden genoemd. Tot mijn grote vreugde, laat mijnheer de
volkszanger zich volledig overdonderen door mijn preek. Aanvankelijk tracht hij
nog wat weerwerk te bieden, te vergelijken met het geschermutsel van een
straatvechtertje dat met veel armgezwaai de mokerregen van Cassius Clay tracht
te doorstaan - op mijn verwijt dat hij met het geïdealiseerde beeld van mij
blijft rondlopen en zich daardoor geen vrienden maakt, begint hij bijvoorbeeld
te zeveren over zot Polleke Van Ostaijen die bloemsuiker snoof en veel te vroeg
is komen te sterven, en over Fons, alias Willem Elsschot, die meer om zijn
tapijten en zijn vrouw gaf dan om hem - maar ik pareer zijn klein geschut
zonder moeite. En de kwestie dat die twee ‘protestanten’, zoals hij ze noemt,
zijn kronieken niet zullen schrijven, omzeil ik door hem aan te moedigen naar
de eerstvolgende boekenbeurs te gaan, waar de schrijvers voor ’t grijpen liggen.
Kortom, het duurt geen drie volle rondes alvorens mijnheer ‘den boxeur’ uitgeteld
op het canvas ligt. In mensentaal: hij hijst zich als een honderdjarige olifant
met lamme achterpoten overeind en sleept zich naar het Pannenhuis, waar hij een
poging zal ondernemen om zich terug in de gunst van de kunstenaars te werken. Bingo!
Nadat Wannes de deur van het café achter zich dicht heeft getrokken, word
ik door de geest die mij bezeten had verlaten, en kom ik vanachter mijn
standbeeld uit. Met de air van een verkozene des volks die juist zijn
burgemeesterssjerp heeft omgehangen gekregen, vat ik post bovenop de trapjes van
de bibliotheek en laat mijn blik tevreden over het plein dwalen. Ik voel mij
ineens een hele piet, klein als ik ben. Nooit gedacht dat zo’n miniatuurmanneke
als ik tot zulke grootse dingen in staat zou zijn! Even heb ik de neiging om
mijn arm te heffen en het gepeupel op het plein toe te wuiven, zoals de paus
van Rome op zijn Vaticaans balkon, maar de euforie waarin ik verkeer blijkt
slechts een kort leven beschoren te zijn. Achter mij doemt namelijk iemand op
die ik in het vuur van de strijd jammerlijk over het hoofd heb gezien.
“Wel godverdoeme, se, snotaap! Daar zedde!” galmt een nijdige stem over
het besloten plein.
Ik draai mij verschrikt om en zie vader met zijn vervaarlijk lijf de
trappen opstormen. Voor ik iets kan doen, voel ik dat ik bij het schouderstuk
van mijn vestonneke omhoog word getild. Als een coureur die ze, na tien dagen
en evenveel nachten ononderbroken rondpeddelen, van zijn stalen ros hebben
gehaald, hang ik met mijn benen rondjes te draaien, terwijl mijn armen alle
kanten uitwieken. Geen erg, ’t is minder kwalijk dan een klets tegen de oren. Maar
dan hoor ik tot mijn afgrijzen de naad van mijn zondagse hemd scheuren, als ’t
niet het linnen zelf is…
“Laat mij los! Va, laat mij
los!” roep ik uit. “Mijn hemd scheurt, wat gaat ons moe daarvan zeggen?”
De combinatie van de woorden ‘hemd’, ‘scheurt’ en ‘moe’ blijkt een
magisch effect te hebben. Van het ene moment op het andere word ik losgelaten
en smak ik als een vogel die dood uit de lucht komt gevallen op de kasseien. Ik
krabbel overeind en zet mijn gemeenste blik op terwijl ik naar hem opkijk.
“Komaan, we moete veurt!” snauwt hij mij toe.
Het is zowat de vriendelijkste zinsnede die hij mij ooit heeft
toevertrouwd. Er zit niet eens een vloek of een scheldwoord in. Du jamais vu!
Strompelend loop ik achter vader aan, maar ik kan zijn tred haast niet
bijhouden. Om zijn boosheid te illustreren stoomt hij door als een oververhitte
locomotief en houdt daarbij zijn sterke klauw stevig om mijn tengere pols
geklemd. De tippen van mijn laké schoenen zijn bezig duchtig af te slijten door
het veelvuldig struikelen. Af en toe, wanneer hij vindt dat ik weer eens te ver
achterblijf, trekt hij mij met een zodanige snok vooruit dat ik achter mijn arm
moet aanlopen. Nog een geluk dat de tank van zijn stoomlocomotief een paar keer
bijgevuld moet worden. In ieder café dat we aandoen, drinkt hij wel een bol of
vier. Geen wonder dat hij na verloop van tijd om de vijf voet moet gaan pissen.
Hij is precies een hond die zijn territorium loopt af te bakenen. Om de tien
gevels wordt er halt gehouden om een zegening uit te brengen… met
fluitjeswater.
“Va?” vraag ik wanneer hij weer eens zijn blaas staat uit te persen.
“Wanneer gaan we nu naar tante nonneke?”
Er volgt als naar verwachting geen antwoord, maar dat is niet erg. Mijn
herhalingsmachine werkt feilloos.
“Va? Wanneer gaan we nu naar tante nonneke?”
Nadat hij zijn spel, dat aan zijn bewegingen te oordelen een kilo of
honderd moet wegen, heeft uitgeschud en weggestoken in zijn broek (die hij
vergeet dicht te knopen), komt hij met wiegend hoofd voor mij staan en zegt: “Wulde
gaai tante nonneke zeeng? Hè? Wulde gaai tante nonneke zeeng?”
Tiens, zijn herhalingsmachine is blijkbaar ook aangeslagen.
Ik schud mijn witte kop bevestigend op en neer.
“Ja? Awel, ik zal oe is een tante nonneke loaten zeeng, iën wor dache
binnen ongderd joar nóg zult van droeme!”
Hij houdt zijn stinkende bek zo dicht bij mijn gezicht, dat zijn speeksel
mij met kladden tegelijk om de oren vliegt. Meteen na die woorden richt hij
zich op, grijpt mij in vier pogingen bij de pols en sleurt mij wild achter zich
aan. Doordat heel mijn lijf uit zijn verband wordt gerukt, hangt mijn kop zo scheef
dat ik met het ene oog de grond onder mij, en met het andere de grijze hemel
boven mij zie.
Met enige moeite slaag ik erin voeling te houden met de koers die we
varen. We laten de lange Noordstraat, waar hij zich in ‘den Berenbak’ nog eens
heeft laten vollopen, achter ons, en slaan rechts de Mutsaardstraat in. Die
lopen we helemaal uit, alsook de Kaasbrug en schieten dan linksvoor de
Kommekensstraat in. Bij het tweede huis aan de rechterkant houden we plots halt.
Ik tracht mijn ogen terug met elkaar in verband te brengen en ontwaar een groot
etalageraam. Aangezien ik meen te weten dat de vensters in een nonnenklooster
iets bescheidener van omvang zijn, denk ik dat we bij een winkel zijn aanbeland.
Groot is echter mijn verbazing wanneer ik achter het raam geen koopwaar aantref,
maar wel een voluptueuze vrouw die opgetrokken lijkt uit de zuiverste
melkchocolade, en gehuld is in een paar ontoereikende stukjes textiel. Mijn
ogen floepen bijna uit hun kassen als ik haar boordkanonnen aanschouw die als
twee reusachtige ballonnen uit haar weinig verhullende soutien puilen. Om nog
te zwijgen van haar kont die als fort in de verdedigingsgordel rond Antwerpen
had kunnen worden aangewend.
“Hier se,” lalt vader, terwijl de dikke bruine pruimzever hem op de
schoenen loopt, “heer is oe tante nonneke. Zedde nà contengt?”
“Is dát ons tante nonneke?” vraag ik verbolgen, terwijl ik als door de
hand Gods geslagen naar dat uit zijn voegen gebarsten lijf sta te staren.
Het is alsof ik in de zoölogie naar Gust de gorilla sta te kijken, die
met zichtbaar genoegen zijn eigen kots staat te verorberen, welke hij met zijn
zwartlederen wijsvinger van de bodem van zijn kooi schraapt.
Wanneer ik vader de deur zie openduwen van het vreemde etablissement,
slaat de paniek mij om het hart. Ik heb schrik van dat tante nonneke, ik geef het
eerlijk toe! Moest ik tussen haar borsten verzeild geraken, men zou mijn
overblijfselen wellicht pas terugvinden nadat het mens al lang tot stof en as
was vergaan! Ik blijf dan ook veilig op een afstand staan.
Vader, die zijn wankele lijf dank zij de deurklink overeind weet te
houden, beklimt de dubbele dorpel en spreekt het melkchocoladen mens aan.
“’t Sal veur ‘nen aandere kiër zen, dingeske,” klinkt het, “ongs Melanee
hei maai dien’ ambetante klaaine in de nek gedroid.”
Wat ‘tante nonneke’ antwoordt, kan ik niet verstaan, maar aan haar
oogopslag te merken is ze met de kwestie niet helemaal opgezet. Ze kijkt mij
aan met een vernietigende blik. Ik ben maar wat blij dat er zich vier
millimeter glas tussen ons bevindt. Zéker wanneer ze zich even later, nadat
vader de deur van haar winkel alweer heeft dichtgetrokken, naar de ruit
toebuigt en haar tong naar mij uitsteekt: een dikke lap rood vlees die fel
afsteekt tegen het pruimmauve van haar lippen. Net voor ik uit haar
gezichtsveld verdwijn, beantwoord ik haar gebaar met het uitsteken van mijn
eigen bescheiden tongetje. Maar dat had ik beter niet gedaan, want meteen draait
ze zich om en drukt haar twee gigantische hespen, die van elkaar gescheiden
worden door een bijna volledig in haar bruine spleet verdwijnend stukje
textiel, tegen de vitrine, die daardoor bol gaat staan als een heet gestookte
luchtballon. Ik haal opgelucht adem wanneer we de hoek omslaan.
Wanneer we uren later de landweg naar ons vervallen hoevetje opdraaien,
zie ik in de verte moeder al staan wachten. Reikhalzend kijkt ze naar ons uit.
Ik wuif haar van ver toe, maar ze beantwoordt mijn gebaar niet. Ik denk dat ze
niet gelukkig is met het feit dat ik voorop loop en vader een meter of vijftien
achter mij aan komt gestesseld met een onzekere slenterpas en een hoofd dat
maar niet rechtop wil blijven staan.
De laatste tien meter komt ze mij tegemoet gelopen. Ik vlieg haar om de
hals.
“Hewel, waar hedde gelle gezéten?” vraagt ze met haar typische
Kempische accent. “’t Is begot sebiet zes uur! Is da nei nog een uur oem thuis
te komen? En wa is da me ei vader? Is die zat of wa?”
De vraag impliceert het antwoord.
“Dattem wacht!” zegt ze.
Ze draait zich om en wil naar het ouderlijke huis toelopen - ik neem
aan om zich te voorzien van haar deegrol - maar ik hecht mij vast aan haar arm.
Ik kan niet wachten om haar mijn wedervaren te vertellen.
“Moe, wist gij dat tante nonneke helemaal uit chocolat was gemaakt?”
vraag ik.
Ze draait zich onmiddellijk terug om en bekijkt mij met verschrikte
ogen.
“Wa zegde gij?” vraagt ze.
“Of gij wist dat tante nonneke uit chocolat was gemaakt!” herhaal ik.
“Hoe wulde zegge?” doet ze oogknipperend.
“Tante nonneke, die was niet wit gelijk gij en ik en onze va,” zeg ik,
“maar die zag bruin als chocolat!”
Ik zie het bloed uit haar wangen wegtrekken.
“Gaat het, moe?” vraag ik bezorgd.
“En… en waar hedde geule die gezien?” stamelt ze met een levenloze
stem.
“In Antwerpen. Ze stond in de vitrine van een winkel, bijna zonder
kleren aan, en z’ had zo’ne ‘kommisvoor’ en zo ’n coffre fort!”
Ik heb geen armwijdte genoeg om alles aan te wijzen. Moeder slaat een
kruisteken en prevelt iets in zichzelf.
“Geule zèd daa toch ni binnen gewest?” vraagt ze met bevende stem. Het
klinkt alsof ze zonder adem zit.
“Ikke ni,” antwoord ik, “en onze va ook maar efkens. Juist om te zeggen
dat ’t voor een andere keer zou zijn, want dat gij mij in zijne nek had
gedraaid!”
Met een vreemde blik in de ogen kijkt ze naar vader die de weg drie
keer heeft afgelegd en zich nu juist bij ons voegt.
“Va, ‘k heb het al verteld!” roep ik hem toe. “Ze weet het al dat tante
nonneke van chocolat is!”
“Gaai godverdoeme, se!” borrelt het op uit zijn luchtpijp.
Zijn arm gaat al meteen weer de hoogte in, maar moeder is hem voor. Als
een wilde tijgerin springt ze naar voor en geeft hem een zodanige mep tegen
zijn oor dat hij in de struiken stuikt. Meteen daarna grijpt ze mij bij de arm,
en sleurt mij mee het huis in. Het geluid dat opklinkt, wanneer ze de deur
achter ons dichtgooit, is dat van een bom die ontploft.
Die avond zit vader niet mee aan tafel. Terwijl moeder en ik in alle stilte
onze borden leeg eten, hoor ik hem morrend en sakkerend omheen het huis lopen,
waarvan moeder zorgvuldig alle deuren en vensters heeft afgesloten. Tegen de
tijd dat we aan de havermoutse pap zijn, hoor ik hem bleiten en smeken om
binnen te mogen, maar moeder buigt niet. Als een wassen beeld zit ze over haar
bord gebogen, en gebaart dat ze niets hoort. Haar ogen blijven onveranderlijk
op de dampende pap gericht.
Na een hele tijd lijdzaam de situatie te hebben aangezien, begint mijn
goed hart op te spelen. Ik zou ik niet zijn indien ik na enige tijd niet door
een zeker medelijden zou worden overvallen. ’t Is een emotie die sterker is dan
mezelf.
“Moe?” doe ik.
“Moe?”
Mijn herhalingsmachine is nog intact.
Ze richt langzaam haar blik op mij en kijkt mij met diepliggende ogen
aan. Haar onderste oogleden hangen in een dubbele plooi boven op haar wangen.
“Mag onze va niet binnen?” vraag ik.
“Zwegt en èt veut,” zegt ze na een korte aarzeling.
“Gaat ge hem als’t donker is nog niet binnenlaten?”
“Èt veut, zèk!”
“Jamaar, ik stel toch maar gewoon een vraag, moe.”
“En ik wul ni antwoorde.”
“Waarom niet?”
“Omda ‘k ni wul.”
Ze richt haar blik terug op haar havermoutse pap ter illustratie dat
het moet gedaan zijn, maar als ik iets per se wil weten, slaag ik er niet in
mijn vragen in te houden.
“En waarom wilt ge niet, moe?” vraag ik.
Daarop schiet ze plots als een veer overeind.
“Ache nei ni mokt da ge zwegt, giet ik ei pap deur de poempstiën!”
roept ze luid.
Ze trilt van de opwinding.
“Ik zou dat niet doen, moe, anders verstopt de afloop weer,” tracht ik haar
in alle onschuld met gouden raad bij te staan, maar mijn woorden schijnen een
averechts effect op haar te hebben. Schuimbekkend van woede slaat ze haar
handen om mijn kom en gooit ze met pap en al de gootsteen in. De scherven
vliegen mij om de oren.
“Nor ei bed, gij!” wijst ze.
“Nu al?” doe ik zagerig. “’t Is nog niet donker.”
“Nor ei bed! En a che ni mokt dache weg zij zette ‘k ei mee buiten!”
schreeuwt ze. “Dan kunde mè twie op den bleik slapen!”
Twee minuten later hijs ik mij met lamme benen de trap op.
zondag 3 juni 2012
Het ongeluksjaar 1968: deel 1
'Hoe schoon nog de wereld, de
zomerse hei, dat is hier op aarde de hemel voor mij!’ Het zijn overbekende
woorden die uit de pen van Eugeen de Ridder zijn gevloeid. Maar het had net zo
goed een bedenking kunnen zijn die Hendrik Conscience zich had gemaakt. In zijn
eerste hoedanigheid bracht de schrijver van ‘de Leeuw van Vlaanderen’ namelijk al
veel tijd door in de Kempen - meerbepaald in de dorpen Schilde en Zoersel - om
er enkele meesterwerken uit zijn mouw te schudden. Maar ook in zijn nieuwe
hoedanigheid is de Kempische heide een bepalende factor in zijn bestaan. Om hem
ver van het Antwerpse Vleeshuis te houden, heeft ‘het Hoogste Gezag’ immers beslist
hem pal in het midden van Taxandria te stationeren. Maar water heeft de
gewoonte te kruipen waar het niet vloeien kan…
Hier zit ik nu in ‘t midden van de stille Kempen, vér weg van de vurige
stede waar ik zo naar hunker. Eender welk ander kind zou zijn laatste reep
chocola weggeven om te kunnen opgroeien te midden van deze aan schone tijden
herinnerende natuur, maar ik heb er nu geen boodschap aan. Ik zou veel liever
mijn tijd doorbrengen in ‘t stad, aan de zijde van mijn dierbare vriend
Vegyllius Couckneus, die nu door het leven gaat als Wannes van de Velde. Hier
heb ik het gevoel dat ik mijn tijd zit te verdoen. Mijn huidige vader is
nochtans een rasechte Sinjoor. Hij is ontsproten uit zaad dat al eeuwenlang
langs de haakse kronkel in de Schelde wortel schiet. Maar men heeft er Daarboven
voor gezorgd dat hij door omstandigheden op ‘den buiten’ is aanbeland. Vrijwillig
zou hij zijn geliefde stad nooit verlaten hebben. Ziet ge ’t een echte Sinjoor
al doen, zijn dierbaar heem de rug toekeren zonder dat hem daartoe de loop van
een geweer in de lendenen wordt geduwd? Hij springt nog liever met een
molensteen om de nek in De Schelde dan vrijwillig te verhuizen naar wat voor
hem niet beter is dan de Congolese brousse! Maar als ze Hierboven één ding goed
wisten, dan is het dat een man maar één ruggengraat heeft en dat deze graat het
label ‘vrouw’ draagt. En laat een man nu, net als ieder gewerveld dier, gedoemd
zijn om eeuwig en te allen tijde zijn ruggengraat te moeten volgen… Moeder was
van de Kempen en wou daar van geen wijken weten. Enfin, ze hebben het Daarboven
op die wolk knap weten te regelen, dat moet ik ze nageven. Het zijn natuurlijk vernuftige
koppen, dat kan ook niet anders als ge bedenkt welk ingewikkeld radarwerk ze
hier op aarde draaiende moeten zien te houden met allemaal zorgvuldig op elkaar
afgestemde ecologische systemen en zo…
Apropos, weet ge hoe vader en moeder mij in dit leven hebben genoemd?
Hendrik! Ik zweer het u! ’t Had nochtans voor ’t zelfde geld iets anders kunnen
zijn. Hoeveel namen zijn er niet de revue gepasseerd? Een paar honderd? Dágen heeft
het hen gekost om eruit te geraken. Wat zeg ik? Wéken! Wóórden zijn erover
gevallen. Kletterende ruzie hebben ze gemaakt, tot ik zot werd van dat
enerverende gekrakeel en ik mijn tutter en mijn klaterke diep in mijn oren
duwde van ellende en mijn huig aan flarden brulde. ’t Was al wat ik kon doen. Probeer
maar eens iets op te werpen in een discussie als ge pas in de wieg zijt gelegd en
uw dagelijkse vocabulaire bestaat uit welsprekende begrippen als ‘doedoe’ en
‘dada’ en ge de daaruit voortvloeiende frustratie van u af schreeuwt met een
recital van oorverdovend gebleit. Enfin, des te verbazender mag het worden
genoemd dat ze uiteindelijk voor de schone naam Hendrik hebben geopteerd, maar
weet ge hoe dat gekomen is? ’t Was in één van zijn talloze vlagen van coleire
dat vader niet beter wist dan het enige boek dat we in huis hadden (een erfstuk,
ons gelaten door grootva langs moeders kant) uit de kast te sleuren en het naar
de kop van moeder te zwieren. Nadat het met een punt van de harde kaft een gat
had geslagen in haar voorhoofd, viel het met de glanzende front naar boven op
de eettafel, waarna het lekkende bloed een perfect gemodelleerd aureool begon
te vormen rond de voornaam van de schrijver van het boek. Moeder, een
diepgelovige vrouw, zag dit als een teken van Hierboven, en liet zich niet meer
paaien. De voornaam die door haar eigen bloed werd gemarkeerd zou de naam
worden van haar kind en geen enkele andere. De titel van het boek luidde ‘de Leeuw
van Vlaanderen’, en de naam van de schrijver... Sta mij toe dat ik deemoedig
een hoofse buiging maak. Enfin, voor mij was de zaak meteen beklonken. Ik heb geen
moeite moeten doen om mij een nieuwe naam eigen te maken.
Ge zoudt mij moeten zien. ’t Is precies Pasen, terwijl de blaadjes van
de almanak al tot een eind in juli zijn afgescheurd! Moeder heeft mij getooid in
mijn eerste-communiekostuum van vorig jaar, dat ze vanonder de mottenbollen
heeft gehaald. Mijn hemd is met zoveel stijfsel gewassen dat ik mij een ridder
voel die een ijzeren harnas draagt. De brede pijpen van mijn korte broek staan
zo wijd open dat mijn spillebeentjes er als dunne bamboestengels uitsteken. De
zwarte schoenen, die een stuk kleiner lijken dan vorig jaar, blinken zo fel dat
ik een blik in mijn eigen neusgaten kan werpen als ik naar beneden kijk. En mijn
haar, dat zo weerbarstig is als ‘t rughaar van een varken, en de kleur heeft van
een onbeschreven blad, is met zoveel brilcreem tegen mijn kop geplakt dat mijn
luizen hun houvast verloren hebben en met tientallen tegelijk op de
schouderstukken van mijn vestonneke zijn gevallen, waar ze liggen te spartelen
als omgevallen meikevers. En dat allemaal omdat ik met vader mee naar ‘t stad mag
gaan! Om de zoveel tijd gaat hij daar zijn familie van ‘t zevende knoopsgat eens
bezoeken, omdat die van de eerste zes gaten al lang tot stof en as zijn vergaan.
Moe gaat nooit mee, hoewel in ’t zevende knoopsgat een tante nonneke blijkt te huizen.
Moeder, nochtans godvruchtig als een maagd, moet niet weten van ‘t stad. Het botert
niet tussen haar en de rode lucht die al decennialang als een beschermende
deken over de havenstad hangt. Het antiklerikalisme dat daar heerst, blijkt
onverzoenbaar met haar rigoureus devoot gedachtegoed. Ik denk dat ze vreest
besprongen te zullen worden door acht baarlijke duivels tegelijk wanneer ze
voet zet op Antwerpse bodem. Bon. Zij moet het weten. Va schijnt het overigens niet
erg te vinden dat ze nooit mee wil gaan. Integendeel, heb ik de indruk. Hij is
altijd vreemd opgetogen als hij in z’n eentje naar ‘t stad mag trekken. ’t Is
zelfs de enige dag van ’t jaar dat hij een ferme geut eau de cologne achter
zijn oren kapt. Moeder heeft daar al iedere keer een snaar voor op haar poot
gespannen, maar het antwoord van vader is altijd hetzelfde. Hij zegt dat tante
nonneke de mestgeur van den buiten niet verdraagt.
Deze keer ziet va er nochtans minder opgetogen uit. ’t Zint hem
duidelijk niet dat ik mee moet met hem. Wat hij allemaal niet heeft geprobeerd om
van mij af te komen, maar moeder was onwrikbaar. Ze zei dat ’t niet anders ging.
Als ik het goed heb verstaan, had het iets te maken met een horde vrouwen en
één of andere gilde. Nog een geluk dat ik dáár niet mee naartoe moet. Stel u
voor! Ziet ge mij daar al - met twee in mijn oren gedraaide selderstengels -
zitten tussen een hoop dolgedraaide kiekens! Om zot van te worden! Nee, dan zit
ik liever op schoot bij een nonneke dat vredig de passie voor God de Vader
preekt!
Een bijkomend voordeel dat ik met va mee mag is, dat ik zo eindelijk
nog eens in de gelegenheid word gesteld om mijn teergeliefde stad te bezoeken.
Op de kop af vijfentachtig jaar is het geleden dat ik daar mijn laatste kaars
heb uitgeblazen. ‘k Ben benieuwd wat er in die tussentijd weer allemaal platgegooid
zal zijn. ’t Schijnt dat de sloophamer er tegenwoordig weer even gretig wordt
gehanteerd als ten tijde van Leopold de Wael. Enfin, zolang ze mijn schoon plein
maar niet naar de bliksem helpen. ‘k Hoop trouwens dat va er eens langs zal willen
lopen, op weg naar tante nonneke. ’t Zou de eerste keer zijn dat ik er oog in
oog met mijn eigen beeltenis kom te staan. Dat moet toch een speciale ervaring
zijn…
Meteen nadat de trein, blazend als een wilde kat, tot stilstand is
gekomen en zijn deuren heeft geopend, baan ik mij met mijn ellebogen een weg
doorheen het bos van afstappende benen om mij het beste plaatske toe te eigenen.
Dit plaatske bevindt zich in de zogenaamde rijrichting. Als ik anders ga zitten
en ik de wereld langs twee kanten van achter mijn rug naar voor zie stuiven,
word ik binnen de kortste keren mottig, en daar hou ik altijd een fluitend oor
aan over. Want als ik mottig word, heb ik de vreemde gewoonte om over va zijn
schoenen te kotsen en die is daar zelden of nooit gelukkig mee. En als va niet
gelukkig is, dan staan zijn handen nogal los. Vandaar.
Telkens de boemeltrein halt houdt in een station, druk ik het toppeke
van mijn neus tegen het vensterglas en ga naar buiten staan staren. Op zo’n
perron valt doorgaans een stuk meer te beleven dan in een troosteloze coupé
waar iedereen met halfopen mond en achteruitleunend hoofd hemelstof zit te
vergaren in zijn keelgat. Terwijl ik met mijn tong het van de ruit druipende
condensatievocht oplik, valt mijn oog op een blauw plakkaat waarop in witte
letters de naam van het station staat vermeld: ‘LIER’. Ik kijk vreemd op. Voor
zover ik mij meen te herinneren zijn we op de trein gestapt die uit Turnhout
kwam en moeten we naar Antwerpen, twee steden die noordelijker liggen dan Lier.
Hoe ze er in geslaagd zijn met hun ijzeren weg, die deze twee steden verbindt, tot
hier te komen, is mij een raadsel. Die ingenieurs moeten ‘een goei schreef’
hebben aangehad toen ze heel dat spoornetwerk uittekenden. Ofwel was ’t met de
natte vinger: “Ginder ieverans ligt ‘t stad, begint maar te leggen, immer
geradeaus!” om dan ergens ter hoogte van Lier te constateren dat ze er een
kilometer of vijftien naast zaten en een kwartdraai rechts moesten maken!
“Va, stappen w’hier niet efkens af?” vraag ik, mij omkerend naar vader.
Hij antwoordt niet en blijft met voze ogen voor zich uit zitten staren.
“Va!” stomp ik hem aan.
“Joenge, waddist nà?!” klopt hij mijn hand van zich af. “Kunde gaai ne
mengs nà ni gewoën gerust loate?! Ambetant manneke!”
Moest hij kunnen, hij zou mij het ademen nog eens verbieden. Ik zal zijn
raad maar wijselijk opvolgen en hem gerust laten. Het was trouwens in een
ongelukkige impuls dat ik mij tot hem wendde. Ik ben klein en onbezonnen voor
iets. Het schoot mij gewoon plots in ’t gedacht dat ik wel eens graag dat
standbeeld van Anton Bergmann had gezien, de brave ziel. ’t Schijnt dat ’t de
moeite waard is om er een omweg voor te maken. Maar ’t zal wellicht voor een
andere keer zijn.
Ik posteer mij terug voor het raam en ben zo in gedachten verzonken dat
ik niet hoor dat vader mij gebiedt om te gaan zitten. Ik word pas terug tot de
realiteit geroepen wanneer ik in de weerspiegeling van de ruit zijn brute hand met
een machtige zwaai op mij af zie komen. Ik tracht nog weg te duiken in de dunne
spleet tussen de houten bank en de binnenbekleding van de trein, maar het is te
laat. Ik krijg zo’n geweldige saflet tegen mijn oor dat ik vrees over drie
dagen nog altijd de fluit van een stoomtrein in mijn achterhoofd te zullen
horen.
“Ik zei dache must gon zitte, of hoërde ni go!” hoor ik zijn nijdige
stem gedempt door het gefluit heen klinken.
Ik plant mijn achterwerk op de bank naast hem en rol mij op als een
egel. Ik durf zelfs niet naar mijn oor te reiken, hoewel die gloeit als
gesmolten ijzer. Pas wanneer de trein zich enkele ogenblikken later met een
vervaarlijke schok weer in beweging zet, durf ik voorzichtig even te tasten of
de schelp van mijn oor niet in brand staat.
* * *
Hoewel ik in deze hoedanigheid nog nooit een voet in ‘t stad heb gezet
en ik die imposante hangar, die over de sporen is gebouwd, nog geen enkele keer
in levenden lijve heb kunnen aanschouwen, voelt de aankomst in de Middenstatie
aan als een thuiskomst. Het is alsof ik word overspoeld door een warme gloed;
het gevoel dat u treft als ge een uur of drie in de vrieskou hebt rondgelopen
en ge u daarna bij de warme stoof nestelt met een dampende beker ovomaltine in
de hand.
Samen wandelen we het lange perron af, en wanneer we de overweldigende hal
van het grote stationsgebouw betreden, leg ik mijn hoofd in mijn nek en blijf als
door de hand Gods geslagen naar boven staan staren. Als een nietig insect kijk
ik op naar de imposante stenen koepel die de hele ruimte overspant. Waar is de
tijd dat hier nog een kleine houten barak stond waar nog geen drie dikke wijven
tegelijk hun kont konden draaien! Het doet mij deugd aan ’t hart te zien dat ze
de laatste tachtig jaar niet alleen vanalles hebben afgebroken, maar dat ze soms,
op een onbewaakt moment, toch ook al eens een schoon gebouw hebben neergepoot.
Een maanlandschap zal ‘t stad nog niet zijn, maar ik hou toch mijn hart vast
voor wat ik allemaal te zien ga krijgen.
Al meteen wanneer we het stationsgebouw verlaten, schrik ik mij een
ongeluk. Waar is de tijd dat het hier ‘de Groenen Hoek’ werd genoemd en
glooiende weiden hier de natuurlijke scheiding vormden tussen ‘t stad en het
achterliggende hinterland. ’t Groen van toen is verdwenen en heeft plaats
gemaakt voor een stenen plein waarrond grijze gebouwen elkaar staan te verdringen.
Rechts van mij zie ik tot mijn grote verbazing de ingang van de zoölogie. In mijn
tijd bevond deze zich nog achter de hoek, in de Ommeganckstraat, waar hij tevens
een stuk bescheidener van opzet was. ’t Was gewoon een discreet poortje dat ’s
morgens werd opengezet om de mensen de kans te geven naar hun verre neven en
nichten te komen kijken, en dat ’s avonds, wanneer de laatste aangeklede aap
weer naar huis was gekeerd, terug op slot werd gedraaid met een eenvoudige
sleutel. Dit is wel een érg monumentale poort, en dat voor een simpel beestenkot.
‘t Mocht precies wat aanzien hebben!
Terwijl ik met grote ogen opkijk naar de twee pijlers van de poort, waarop
een paar ferm uit de kluiten gewassen stenen vogels zitten te klapwieken, en ik
iets meer naar links en nog wat hoger een halfnaakte gebeeldhouwde jongen ontwaar
die bovenop een versteende kameel zit op een arduinen sokkel, voel ik plots hoe
ik met een schouderontwrichtende snok bij de arm word gesleurd. Het is vader die
vermoedelijk de deegrol van moeder vreest en mij onder geen beding uit het oog
wil verliezen.
We lopen het plein over dat naar één of andere koningin, die in zo’n vervaarlijke
automobiel het leven heeft gelaten, schijnt te zijn vernoemd, en slaan de hoek
met de Gemeentestraat om. Terwijl we koers zetten naar Kipdorpbrug, daagt het
mij dat het ook langs deze weg was dat ik in 1830 samen met de kersverse
Belgische troepen ‘t stad ben binnengetrokken, doorheen de Borgerhoutsepoort,
om even later door een wansmakelijke vrouw van mijn paard gesleurd en onder
haar borsten bedolven te worden. Herinneringen zijn niet altijd van die aard
dat ze u een goed gevoel bezorgen.
Op de Sint-Jacobsmarkt herken ik niks meer. Hier is zowat álles veranderd.
Veel markt is er niet meer aan. Het langwerpige, zonovergoten plein van destijds
is verworden tot een donkere straat waar duistere gevels en lelijke
architectuur zich als dreigende gedaanten over de schaarse passanten buigen.
Hier en daar tref ik er nog een schone gevel aan, zonder uitzondering van
huizen die dateren uit de tijd dat de eeuwen nog van goud waren. Maar alles wat
na de twee wereldbranden is opgetrokken, is lelijk als de nacht. ’t Kan zijn
dat een stad op tijd en stond moet uitbreiden, omdat de mensheid nu eenmaal
blijft kweken als ongedierte, maar moeten ze daarom per se lelijke huizen
bouwen? Als de schone natuur dan al moet
wijken, dan doet hij dat liefst voor iets dat qua esthetiek zijn gelijke is! Ik
hoop dat er voor de zieken van geest, die dit allemaal op hun geweten hebben,
plaats gereserveerd is in de hel!
Bij het oversteken van het kruispunt met de Sint-Katelijnevest en de
Minderbroedersrui, ben ik zo in gedachten verzonken dat ik bijna onder een tram
sukkel. Nog een geluk dat ik de hand van vader niet meer losgelaten heb nadat
hij mijn arm zowat uit de kom heeft gesleurd, zodat hij mij juist op tijd weer
binnenboord kon hijsen. ‘k Zou denken dat hij er meer baat bij zou hebben gehad
om mij door de tramwielen te laten vermorzelen, maar ’t moet zijn dat de
deegrol van moeder hem als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Maar
de klets tegen mijn oren komt toch ook hard aan.
“Zeede gaai ni da’t roëd is, onnoezel manneke!” spuwt hij mij een fluim
op mijn haarkroontje.
Wat verlangt hij nu? Dat een jongen van zeven jaar, die nog nooit een
stad van dichtbij heeft gezien - tenzij tijdens de negentiende eeuw, toen de
straten nog met eenvoudige olielampen werden verlicht - zomaar weet wat al die gekleurde
lichten daar op elke hoek van de straat in viervoud staan te doen? De ene keer is
dat rood, dan weer groen, soms eens een paar seconden oranje... weet maar wat
de bedoeling daarvan is. Maar goed, een pijnlijk oor heeft waarschijnlijk minder
dramatische gevolgen dan een stel afgereden benen.
“Va, gaan we langs Tschoon Plein?” vraag ik nadat we door ‘t groen licht
naar de overkant zijn gegaan en hij met mij de Wolstraat wil induiken.
Mijn woorden waaieren uit in de wind zonder dat er een antwoord op volgt.
Soms vraag ik mij af of er boven mijn hoofd een geluidsbarrière heerst.
“Va!!!” roep ik zo luid dat ik er zelf van verschiet.
“Waddist nà, godverdoeme se, snotaap?” reageert hij geïrriteerd.
Zijn hand maakt al aanstalten om zich in beweging te zetten.
“Gaan we langs Tschoon Plein, vraag ik.”
“Dor emme waai niks te zeuke!” blaft hij mij toe.
“Allez, va, voor ene keer,” hou ik vol.
Deze keer gaat zijn hand écht de hoogte in, maar dan valt zijn oog plots
op een vreemde constructie die de doorgang naar Tschoon Plein verspert. Een gigantische
hoop ijsblokken, lang en smal als treinbiels, ligt er zodanig op elkaar gestapeld
dat geen voertuig, voorzien van meer dan twee wielen, het plein nog kan
oprijden. Heel even blijft hij als een wassen beeld naar die barricade staan
kijken, terwijl hij zijn hand dreigend in de hoogte houdt, maar dan loopt hij
plots met grote stappen naar het killige obstakel toe. Met de vingers ineengestrengeld
op de rug en in de ogen een pseudokennersblik, staat hij heel even de vreemde
constructie te aanschouwen, om dan als een hazewind verder het plein op te
schieten en zich bij een dikbuikige man te voegen. Terwijl ik mij met mijn korte
beentjes achter hem aan rep, wordt mijn aandacht getrokken door een paar
vreemde kerels die allebei een klak op hebben en naar het ijzige kunstwerk
staan te kijken met een gloed van voldoening in hun blik. Ik weet niet waarom,
maar ik verdenk hen ervan deze bevroren versperring te hebben opgeworpen.
“Hawel, Frans, wa zèn z’eer allemol van plan, jong?” hoor ik vader
vragen, terwijl ik op hem toe stap.
De Frans in kwestie, op wiens massieve hoofd - in ’t midden van zijn
gezicht - een scheefgegroeide aardbei prijkt waarin ontelbare kleine putjes een
opvang vormen voor overvloedig talg, kijkt vader aan en blaft: “Dakket zelf ni
weit, Jef!”
Het geluid barst met zo’n gigantisch geweld uit zijn volronde borstkas,
dat de bronzen klokken van de Jezuïetenkerk spontaan beginnen te zinderen.
Nu ik hem wat beter bekijk, blijkt dat die aardbei een neus moet
voorstellen, en dat onder die neus een borstelig snorreke prijkt dat zelfs de
schijn van symmetrie niet kan ophouden. Ik vrees dat de lichtinval in zijn
badkamer niet van de beste kwaliteit is.
“Mor achet maai vroagt,” gaat de man galmend verder, “is ‘t heer sebiet
klaainen ourlog!”
De klokken luiden ongewild vier uur. Op datzelfde moment komen twee
strak in het uniform zittende agenten zelfbewust het plein opgewandeld.
“Vallà, ’t kan gon beginne!” zegt hij.
“Zijn dat polities?” vraag ik impulsief, terwijl ik mij wat dichter bij
de aardbei plaats.
Ik kijk naar hem op en word vergast op een hoogst verkwikkelijke aanblik.
Binnen in de vervormde holtes die neusgaten moeten voorstellen, hangt het verdroogde
snot van zeker drie dagen te wiebelen, wat een sluitende verklaring kan bieden
voor het feit hij een merkwaardig fluitend geluid veroorzaakt telkens hij
inademt.
“Ja, wittekop,” schudt hij zijn massieve hoofd, “da’ zen nà de polees,
sè.”
Met ingehouden adem kijk ik toe hoe de vertegenwoordigers van het
wettelijk gezag een keurende, maar vooral verbaasde blik op de barricades gooien,
waarna ze, met de handen om hun boekjes met bekeuringsbonnen geplooid, visueel
op zoek gaan naar de mogelijke daders.
“Wa paaisde, Jef, gon we’r iene pakke in ‘t Pannenhois?” hoor ik de
aardbei vragen, terwijl hij vader met een eeltige elleboog in de ribben stompt.
“Van daaroit gon w’alles goo kunne
zeeng!”
“As gaai trakteirt,” antwoordt vader, die meer leepheid bezit dan hij
doorgaans geld in zijn zakken heeft.
Het café waar ik word binnengestompt door de brute porren van vader,
lijkt mij een ontmoetingsplaats te zijn voor jonge kerels waarvan het haar al
enkele maanden geen tondeuse of schaar meer heeft gezien en vettig is alsof ze
hun kopkussen hebben geruild tegen een sappige hesp. We zijn net een Moorse
hengst, een Shetland pony en een Brabants trekpaard die een koeienstal worden binnengeleid.
Vader vindt het duidelijk ook maar niks, te oordelen aan de misprijzende trek
om zijn mond, maar een uitnodiging tot zuipen slaat hij nooit af.
Va bestelt een bolleke. Het Brabants trekpaard krijgt iets anders voorgezet
waar véél schuim op staat en dat in een nog veel grotere bol wordt gegoten
waarvan de randen kelkvormig openstaan. Vanuit het putteke van zijn glas, op de
plaats waar het vastzit aan de sierlijke voet, stijgen triljoenen minuscule
gasbelletjes op die elkaar verdringen in een poging om als eerste aan de
oppervlakte te geraken. Ik vraag mij af waar al die bubbeltjes vandaan blijven
komen. ’t Is waarlijk een intrigerend spel en een wonder der natuur.
Zelf krijg ik een groene limonade in mijn kleine handen geduwd. Niet dat
ik daarom gevraagd heb, maar ik word nog te jong bevonden om zelf kiezen.
“Awel, Jef,” vraagt Frans, nadat hij met een soort van giraffentong -
even blauw maar niet zo lang -het schuim van zijn mislukt snorreke heeft gelikt,
“zedde me oewe klaaine oep weg nor de meekes? Da ’s vreug da ge die ’t gotje go
liëre zeuke, zenne!”
Meteen na die woorden stijgt er een gerochel op uit zijn luchtpijp dat
het midden houdt tussen de hoest van een verstokte roker en de doodsreutel van
een afgeschoten everzwijn. Ik denk dat het een lach moet voorstellen, te
oordelen aan de afzichtelijke grimas die zich op zijn gezicht aftekent. De donshaartjes
op mijn rug komen er van overeind.
“Wat zijn dat, va, de ‘meekes’?” vraag ik op zo’n fluistertoon dat ik
mezelf nauwelijks hoor.
’t Is mijn bedoeling uit het gehoorveld van Frans te blijven die
oorschelpen heeft waar ze twee volle pollepels soep in kwijt kunnen als hij op
zijn rug gaat liggen.
“Zwaaigt en drinkt oewe limonaad,” klinkt het barse antwoord van vader.
Liever zou hij mij nog eens op mijn oor hebben geslagen, maar hij ziet
zich in zijn enthousiasme gestuit door de aanwezigheid van veel te veel
pottenkijkers. Mij verschaft dit de kans om nog wat door te zagen.
“Zijn dat de nonnekens, va?” dring ik aan.
Voor de tweede keer stijgt er een haast dierlijk gebrul op uit de keel
van de aardbeineus. Om de één of andere reden lijkt hij mijn vraag hoogst
vermakelijk te vinden. Vader kan er nochtans minder mee lachen, heb ik de
indruk. Zijn jukbeenderen, die altijd al ver uit zijn magere, grauwe kop
steken, tekenen zich om beurten vervaarlijk af in zijn vel.
“Hè, va?” vraag ik ten derden male, maar dan heeft hij het gehad,
pottenkijkers of niet. Nog voor ik mijn mond terug dicht heb kunnen doen, plant
hij zijn hand met een zodanige kracht tegen mijn achterhoofd dat ik met mijn
bovenlip op de dikke rand van het glas stuik dat voor mij op de tafel staat.
“A!” roep ik luid met mijn helder sopraanstemmetje.
De tranen springen mij onbeheerst in de ogen en ik proef onmiddellijk bloed.
Met mijn tong kan ik voelen dat mijn voorste melktand helemaal losgekomen is en
naar achteren geplooid staat. Vader giet ondertussen gretig een grote slok ‘Keuning’
door zijn strot en smakt zich het vel haast van de lippen. Ik verbijt mijn pijn
en duw mijn tand voorzichtig terug in de juiste positie met het toppeke van
mijn duim. Voor de gelegenheid neem ik mij nog eens voor wraak te zullen nemen als
ik groot en sterk zal zijn. En nu ik toch bezig ben, vervloek ik ineens ook Sinte-Pieter
en zijn trawanten die ervoor gezorgd hebben dat ik in een gezin van Jan Steen
ben aanbeland, terwijl de keuze onbeperkt moet zijn geweest.
Om mijzelf troost te bieden, wil ik een ferme slok frisdrank tot mij nemen,
maar juist wanneer ik het glas aan mijn lippen zet, ontspringt een druppel
bloed aan mijn tandvlees die zich, kronkelend als een pier die ze in een glas
aceton hebben gesmeten, een weg boort doorheen de drank, waarna deze een
onsmakelijke tint verkrijgt. Met walging op het gezicht schuif ik mijn glas van
mij af, plooi mijn armen over elkaar en ga verongelijkt naar buiten zitten
staren, het enige verweermiddel dat een kind van zeven anno 1968 heeft.
Lang duurt het niet of mijn blik fixeert zich op het bronzen beeld dat
in de nis voor de sodaliteit groen zit te wezen. Ook weer waar! ’t Was daarvoor
dat ik naar hier wilde komen! Ik zou het nog bijna vergeten!
“Va, mag ik eens naar dat beeld gaan kijken?” vraag ik.
Ook nu weer negeert vader mijn vraag compleet. Met twee vingers propt hij
juist een verse sjiek tabak onder de voering van zijn bovenlip, die daardoor op
slag even dik oogt als de mijne, welke gezwollen is na de onzachte aanvaring
met mijn glas.
“Va!” dring ik aan. “Mag ik eens naar dat ‘stambeeld’ gaan zien?”
Ik trek hem bij de mouw, maar dat had ik beter niet gedaan. Tot mijn
afgrijzen zie ik hoe hij meteen zijn hand weer opheft. Ik pers de oogleden al op
elkaar en maak mij klein als een bloemknop. Maar de slag blijft uit, en wanneer
ik even later de ogen weer open, zie ik nog net hoe de neus zijn dikke
berenpoot om de magere pols van vader heeft geslagen en diens arm moeiteloos in
bedwang houdt.
“Lot ‘em doeng, Jef,” klinkt het begeleidend commentaar. “Lot ‘em efkens boïte gon. Dan
zemmer iniëns een tetje vanaf!”
Vader bekijkt mij van terzijde en doet blijkbaar een zeldzame poging om
na te denken. Een ogenblik later laat hij de arm zakken en bijt mij toe: “Verroit!
Mokt dache weg zè, snotoap!” Er druipt daarbij een bruine fluim op zijn revers.
Als een vluchtige verschijning wurm ik mij doorheen de nauwe spatie
tussen zijn benen en de tafel en rep mij naar de deur. Een seconde later spurt
ik het plein op, waar ik meteen koers wil zetten naar mijn standbeeld, maar dan
wordt mijn aandacht plots getrokken door de twee ‘polities’ die in een fikse discussie
zijn verwikkeld met het tweetal waarvan ik meer dan ooit vermoed dat zij het
zijn die de ijzige barricades hebben opgetrokken. Meteen wordt de drang om naar
mijn beeld toe te lopen gestuit door een verpletterende nieuwsgierigheid. Ik
zou eigenlijk wel eens willen weten wat heel dat ijsblokkengedoe te betekenen
heeft. Het gaat hier tenslotte om mijn plein!
Ongemerkt sluip ik dichterbij en vat post achter de rug van een paar grote
venten die net als ik getuige willen zijn van het wervelende schouwspel. Ik
sper mijn oren wijd open en kom weldra te weten dat de twee niet-geüniformeerde
klakkendragers inderdaad de ijsblokkenbarricades hebben opgericht, en dat om
bepaalde eisen kracht bij te zetten. Welke die eisen allemaal zijn, wil niet
onmiddellijk integraal tot mijn onvolgroeide hersenen doordringen, maar wat ik als
hoofdpunt onthoud, is dat zij ijveren voor een speelplein! De flikken lijken
echter niet voor dat idee gewonnen te zijn, en lanceren elk om beurt een
welgemeende “Zwanst nà ni!” Algemeen komt het mij voor dat ze redelijk verlegen
zitten om doorslaande argumenten. Toch laten zij, kenmerkend voor hun ras, niet
af. Het gezag wil de hoogste toon voeren.
Na een tiental minuten met heen en weer draaiend hoofd de eindeloze
discussie te hebben gevolgd, begin ik sterk het gevoel te krijgen dat de
actievoerders het onderspit dreigen te delven. Om een reden die voor zichzelf
spreekt, denk ik aan mijn goede vriend Vegyllius Couckneus die ongetwijfeld met
zijn scherpe tong de actievoerders ter hulp zou kunnen schieten en het pleit in
hun voordeel zou kunnen beslechten. Ik heb hem tot in de hemel meermaals de
verzuchting horen slaken dat het plein waar mijn beeltenis op prijkt niet meer
leefbaar is onder het geweld van de automobiel. Wellicht zouden zijn
verzuchtingen en deze van de twee heren nauw bij elkaar aansluiten, en op z’n
minst zou het hem kunnen inspireren tot het schrijven van een hekeldicht. Ik
vind dat, indien hij niet spontaan wil komen, hij met grote dringendheid zou moeten
worden gehaald!
Lang voor die gedachte de kans krijgt om in de ijle zomerlucht te
verdampen, doemt er een onverschrokken plan in mij op. Wat als IK Vegyllius nu
eens ging halen? Ik weet dat het mij ten strengste verboden is om hem te
ontmoeten, maar wat als dit voor de goede zaak is? En wat kunnen ze doen, die
van Hierboven? Mij ontslaan lang voor ik aan mijn taak ben begonnen? Mij in een
kerkelijke ban slaan? Mij vogelvrij verklaren zoals de outlaws in het westen? Mij
excommuniceren?
Ik twijfel nog even, maar neem dan een stoutmoedig besluit.
Mijn handen trillen van de spanning wanneer ik het Conscienceplein
verlaat en links de Wolstraat insla, maar ik laat mij door niets of niemand nog
tegenhouden. Meteen wanneer ik uit het zicht van de ‘polities’ ben, zet ik het op
een lopen en steven recht op mijn doel af. ’t Mag dan straks een eeuw geleden zijn
dat ik nog in ‘t stad heb rondgedwaald; het stratenplan zit nog in mijn
geheugen als een bodem in een emmer.
In een mum van tijd bevind ik mij in de Vleeshouwersstraat. Meteen
wanneer ik de majestueuze gevel van het Vleeshuis zie opdoemen, hou ik halt en val
ten prooi aan een wee gevoel…
Abonneren op:
Posts (Atom)