zondag 10 juni 2012

1968: deel 2


De kleine Hendrik Conscience, die nu door het leven moet gaan met de minder vleiende naam Rikske Kittelaers, heeft met zijn vader een reis naar Antwerpen ondernomen om ‘tante nonneke’ te gaan bezoeken. Zo is hij haast vanzelf oog in oog komen te staan met het prachtige Vleeshuis, het majestueuze gebouw dat tot op heden elke afbraakwoede en iedere oorlogen moeiteloos heeft weten te doorstaan. De aanblik van dit prachtige monument vervult hem met ontroering.

Nadat ik heel even ben blijven staan om ten volle van het sacrale moment te kunnen genieten, schiet de hoogdringendheid van mijn missie mij weer te binnen. Vegyllius Couckneus moet worden gehaald!
Met een paar fikse sprongen neem ik ‘de horden’ van de Repenstraat, maar wanneer ik het mij zo vertrouwde portaal van het Vleeshuis indraai, voel ik mijn hart plots in mijn keel kloppen. Ik weet niet of het van vermoeidheid is of van opwinding.
Ik probeer het lastige gevoel te negeren, maar nadat ik mijn tengere hand tot een weinig indrukwekkende vuist heb gebald en op het punt sta aan te kloppen, word ik plots door een verlammende angst gegrepen. ’t Kan inbeelding zijn geweest, maar hoorde ik daar ergens hoog boven mij nu geen vervaarlijk gegrommel weerklinken?
Voor alle zekerheid wurm ik mijn hoofd door de stenen omlijsting van het raam achter mij en richt mijn blik ten hemel. Tot mijn grote opluchting vertoont het zware wolkendek nergens een scheur, en krijg ik niet de verwijtende blik te zien die zich nu ongetwijfeld op de magere kop van Sinte-Pieter zit af te tekenen.
Enigszins gerustgesteld draai ik mij terug om, loop op de deur toe en plant mijn kneukels op het hout. Haast onmiddellijk deins ik echter terug achteruit, wanneer een rollende vloek de grondvesten van het Vleeshuis doet daveren. Ik krimp ineen en begin voor alle zekerheid al maar een akte van berouw op te zeggen, maar dan zwaait plots de deur van het Vleeshuis open en sta ik oog in oog met de hedendaagse hoedanigheid van Vegyllius Couckneus. ’t Is te zeggen: oog in oog is een schromelijke overdrijving. Ik ben namelijk zo klein dat de vernietigende blik van mijn vriend tot drie keer toe rakelings over mijn witte kruin scheert als de ‘phare’ van een vuurtoren. Pas wanneer zijn ogen een vierde keer over mij zwaaien, merkt hij mij op. Meteen treedt er een verandering op in zijn houding. Ware ik een volwassen man geweest, ik had ongetwijfeld tot het eind mijner dagen tot behang gediend in ’t Vleeshuis, maar met kinderen gaat men anders om. Dat grut moet ge nog veel vergeven, dat heeft nog veel te leren. Toch blijft zijn stem scherp als een slagersmes.
“Wat is’t, manneke,” snijdt het door mijn oren, “zijt ge uw moeke kwijt? Hier gaat ge ze niet vinden. Mijn krocht verdraagt geen vrouwen.”
“Nee, mijnheer, mijn moeke is thuis,” zeg ik met een klein stemmetje, en dan, om iéts te zeggen dat mijn aanwezigheid daar verantwoordt: “maar ze hebben mij gevraagd om u te komen halen.” Nu ik toch aan ’t zondigen ben, zal ik mij ineens ook maar een leugen om bestwil permitteren.
“Wie?” bast hij.
“Twee grote meneren op Tschoon Plein,” antwoord ik gevat.
“Op Tschoon Plein? Welke meneren?”
“’k Weet ni… twee meneren met een klak op,” sla ik uit mijn botten.
“Met een klak?!?”
Zijn stem galmt zo luid dat ik de nagels van het kruis van de calvarie, dat aan de zijgevel van het Vleeshuis hangt, hoor loskomen. Hoewel ik diep in mijn binnenste weet dat Vegyllius - in gelijk welke gedaante - geen vlieg kwaad zou doen, maar enkel op tijd en stond een grote scheur weet op te zetten, krimp ik nog wat verder ineen, tot ik nog de grootte van een kempense heidemier heb. Het is sterker dan mijzelf. De afgelopen zeven jaar heb ik wellicht een keer te veel aan den lijve mogen ondervinden dat snerpende woorden wel eens de voorbode kunnen zijn van een fikse mep. Als er één man is die als voorbeeld kan dienen tot staving van het gezegde dat uitzonderingen de regel bevestigen en er wel dégelijk blaffende honden zijn die bijten, dan is het vader wel.
Heel even weet ik mij nog met knikkende ossenknieën staande te houden in het aanschijn van de grote Couckneus, maar dan draai ik mij bliksemsnel om en schiet als een pijl uit een boog weg. Ik moet het humeur van mijn vriend en tevens dat van Sinte-Pieter niet al te zeer op de proef willen stellen.

Hijgend als een jong veulen, dat al kort na zijn geboorte een eerste sprintje heeft getrokken, kom ik aan op Tschoon Plein. In afwachting van de komst van Wannes, verberg ik mij achter het beeld dat van mijn vorige hoedanigheid gehouwen is. Hoeveel mensen kunnen zeggen dat ze zich achter zichzelf hebben verstopt? ’t Zullen er niet veel zijn!
Doorheen de stenen spijlen van de balustrade hou ik mijn blik angstvallig op de ingang van ’t plein gericht. Een minuut of vijf later zie ik hem opdoemen. Tot mijn verbazing heeft hij nu zelf ook een klak op, misschien om niet uit de toon te vallen.
Net als wij daarstraks, kijkt hij vreemd op wanneer hij zijn doorgang gestuit ziet door de ijskoude versperring. Ik zie hem een frons trekken die de klep van zijn klak in een deuk doet staan. En zoals ik gehoopt had, wil hij onmiddellijk weten wat heel dat spel daar te betekenen heeft. Dat valt toch af te leiden uit het feit dat hij meteen doorloopt tot bij de andere klakkendragers, die nog altijd in een stevige discussie verwikkeld zijn. De niet-geüniformeerden zijn nu in de meerderheid. Drie tegen twee, heb ik onthouden uit de rekenles van ’t eerste studiejaar.
Ik steek mijn handen achter mijn oren om geen woord te missen van de tirade die hij dadelijk zal afsteken, maar tot mijn grote verbazing mengt hij zich niet in het dispuut. In de plaats daarvan legt hij zijn oor onopvallend te luisteren. Niet meer dan dat. Ben ik hem daarvoor gaan halen? Dat had ik zelf ook wel gekund! Van mijn welbespraakte vriend had ik toch wel wat meer bezieling verwacht!

Ik zak een beetje moedeloos in elkaar en zet mij met mijn rug tegen de sokkel van mijn beeld. Ik voel mij pas geroepen mij opnieuw om te keren wanneer ik de twee agenten met militaire pas de Wijngaardstraat zie in marcheren, vermoedelijk om op het commissariaat een ordemacht bijeen te trommelen die een eeuw of vier geleden de gehele Spaanse furie tot staan had kunnen brengen.
Ik duw mijn kop terug door de spijlen en zie tot mijn grote vreugde dat alles wat nu nog een klak draagt zich als vanzelf samensmelt. Mijn odyssee is dan toch niet voor niets geweest. Helaas doet de eerste vraag die Wannes stelt me alweer ineenkrimpen.
“Hebt gijlie dat kind naar mij gestuurd om mij te laten halen?” klinkt het.
Ik vrees even dat mijn ontmaskering nu snel zal volgen, maar gelukkig draait het anders uit. De mannen beweren wel geen kind te hebben gezien, maar blijken te opgetogen te zijn over de komst van de volkszanger om verder op de vreemde kwestie in te gaan. Ze stellen zich voor als Henri en Hugo, waarna de eerste in een kort betoog ontsteekt dat wat lang uitvalt. Met een stem waar probleemloos een leger lastige zuigelingen mee in slaap te zagen valt, zegt hij blij te zijn Wannes te zien, en te hopen dat ze een beroep op zijn diensten zullen kunnen doen tijdens een happening die ze over een week willen organiseren.
“Wij hebben al een paar optredens van u gezien,” vult de andere aan, “en wij vinden uw teksten geweldig.”
“Het zou de beste maneer zaain oem dee van Tschoën Verdeep is goo wakker te schudde,” knikt de lijzige, “Da ze weite da ze ni goo beizig zaain.”
Ik denk dat mijn opzet bij deze wel geslaagd mag worden genoemd, maar mijn ogen worden groot als kogels en mijn achterhoofd knalt tegen het arduin boven mij wanneer ik Wannes doodgemoedereerd hoor zeggen dat het hem spijt, maar dat hij niet op hun uitnodiging kan ingaan.
“Veur wa?” vraagt de lijzige.
“Omdat… ge moet mij verstaan… gezien mijn positie kan ik het mij niet veroorloven al te zeer voor mijn provocerende meningen uit te komen,” klinkt het ongeloofwaardige antwoord.
“Welleke pozeese?” doet de genaamde Henri.
“Wel, ge moet weten dat ik naast liedjeszanger ook de enige echte chroniqueur van ‘t stad ben,” klinkt het antwoord.
’t Is een beetje een pathetische repliek, en dat vindt ook de genaamde Hugo, die onmiddellijk stelt dat zijn positie als chroniqueur geen beletsel, maar juist een extra troef kan vormen. Hij zegt dat niemand beter geplaatst is om kritiek te uiten tegen het stadsbestuur dan hij, maar het mag niet baten. Het antwoord van Wannes blijft nee. Ik zit met open mond te luisteren. Wat heeft er in hemelsnaam toe geleid dat Vegyllius Couckneus het eeuwenlange haar van zijn tanden heeft geschoren? Verliest een oude leeuw dan tóch zijn gebit? Zo ken ik hem niet!
Ik slaak een moedeloze zucht en zak ten tweeden male ineen, maar nadat ook de kunstenaars uitvoerig hun teleurstelling hebben laten blijken en verontwaardigd het café zijn binnengegaan waar ook vader en de aardbeineus hun pinten zitten te hijsen, kijk ik een laatste keer op en word getroffen door de ontreddering die uit de blik van mijn vriend blijkt. Precies een kleuterke dat een warme drol in zijn broek heeft gedraaid en geen stap durft te verzetten uit schrik dat de kak hem langs de benen zal lopen!
Met een zucht van moedeloosheid zet hij zich neer op de rand van het plonsbad dat aan de voet van mijn beeld gestationeerd ligt. En ineens krijg ik het gevoel dat ik nog een laatste poging moet wagen om aan de situatie iets te doen. Geslepen als ik ben, zou ik van dit ogenblik van zwakte gebruik kunnen maken om op hem in te praten met als doel hem op andere gedachten te brengen. Hij heeft al zo dikwijls levensinspiratie opgedaan bij mijn beeld. ’t Is ’t proberen waard.
“Psst!” doe ik.
Hij richt het hoofd op, kijkt mij nors aan en bijt mij toe: “Wat is’t?”
En dan - ik weet niet hoe het komt - is het alsof mijn oude ‘ik’ het van mij overneemt. Van het ene moment op het andere praat ik niet meer als een zevenjarige jongen, maar als de man op leeftijd die ik was voor ik in 1883 kwam te sterven, en zoniet alle, dan toch véél wijsheid in pacht had. Ik begin tot mijn eigen verbazing een belerend communiqué af te steken. Moest een toevallige toeschouwer deze woorden uit mijn kinderlijke mond horen ontspruiten, men zou mij op een podium van de Sinksenfoor zetten en van heinde en verre naar mij komen luisteren. Of men zou mij onderbrengen in het rariteitenkabinet van één of ander circus. ’t Zou als een mirakel worden beschouwd: een jongen die nog maar pas uit het Kempisch boerenzaad ontsproten is; amper de moederborst ontgroeid; de laké schoentjes van zijn eerste communie nog om zijn voeten, die een volwassen man zit toe te spreken alsof hij een welgevuld leven achter zich heeft. ’t Is misschien maar een geluk dat er geen pottenkijkers zijn, wie weet waar zou ik belanden. Maar het resultaat van mijn bemoeienissen mag op zijn minst opmerkelijk worden genoemd. Tot mijn grote vreugde, laat mijnheer de volkszanger zich volledig overdonderen door mijn preek. Aanvankelijk tracht hij nog wat weerwerk te bieden, te vergelijken met het geschermutsel van een straatvechtertje dat met veel armgezwaai de mokerregen van Cassius Clay tracht te doorstaan - op mijn verwijt dat hij met het geïdealiseerde beeld van mij blijft rondlopen en zich daardoor geen vrienden maakt, begint hij bijvoorbeeld te zeveren over zot Polleke Van Ostaijen die bloemsuiker snoof en veel te vroeg is komen te sterven, en over Fons, alias Willem Elsschot, die meer om zijn tapijten en zijn vrouw gaf dan om hem - maar ik pareer zijn klein geschut zonder moeite. En de kwestie dat die twee ‘protestanten’, zoals hij ze noemt, zijn kronieken niet zullen schrijven, omzeil ik door hem aan te moedigen naar de eerstvolgende boekenbeurs te gaan, waar de schrijvers voor ’t grijpen liggen. Kortom, het duurt geen drie volle rondes alvorens mijnheer ‘den boxeur’ uitgeteld op het canvas ligt. In mensentaal: hij hijst zich als een honderdjarige olifant met lamme achterpoten overeind en sleept zich naar het Pannenhuis, waar hij een poging zal ondernemen om zich terug in de gunst van de kunstenaars te werken. Bingo!

Nadat Wannes de deur van het café achter zich dicht heeft getrokken, word ik door de geest die mij bezeten had verlaten, en kom ik vanachter mijn standbeeld uit. Met de air van een verkozene des volks die juist zijn burgemeesterssjerp heeft omgehangen gekregen, vat ik post bovenop de trapjes van de bibliotheek en laat mijn blik tevreden over het plein dwalen. Ik voel mij ineens een hele piet, klein als ik ben. Nooit gedacht dat zo’n miniatuurmanneke als ik tot zulke grootse dingen in staat zou zijn! Even heb ik de neiging om mijn arm te heffen en het gepeupel op het plein toe te wuiven, zoals de paus van Rome op zijn Vaticaans balkon, maar de euforie waarin ik verkeer blijkt slechts een kort leven beschoren te zijn. Achter mij doemt namelijk iemand op die ik in het vuur van de strijd jammerlijk over het hoofd heb gezien.
“Wel godverdoeme, se, snotaap! Daar zedde!” galmt een nijdige stem over het besloten plein.
Ik draai mij verschrikt om en zie vader met zijn vervaarlijk lijf de trappen opstormen. Voor ik iets kan doen, voel ik dat ik bij het schouderstuk van mijn vestonneke omhoog word getild. Als een coureur die ze, na tien dagen en evenveel nachten ononderbroken rondpeddelen, van zijn stalen ros hebben gehaald, hang ik met mijn benen rondjes te draaien, terwijl mijn armen alle kanten uitwieken. Geen erg, ’t is minder kwalijk dan een klets tegen de oren. Maar dan hoor ik tot mijn afgrijzen de naad van mijn zondagse hemd scheuren, als ’t niet het linnen zelf is…
 “Laat mij los! Va, laat mij los!” roep ik uit. “Mijn hemd scheurt, wat gaat ons moe daarvan zeggen?”
De combinatie van de woorden ‘hemd’, ‘scheurt’ en ‘moe’ blijkt een magisch effect te hebben. Van het ene moment op het andere word ik losgelaten en smak ik als een vogel die dood uit de lucht komt gevallen op de kasseien. Ik krabbel overeind en zet mijn gemeenste blik op terwijl ik naar hem opkijk.
“Komaan, we moete veurt!” snauwt hij mij toe.
Het is zowat de vriendelijkste zinsnede die hij mij ooit heeft toevertrouwd. Er zit niet eens een vloek of een scheldwoord in. Du jamais vu!

Strompelend loop ik achter vader aan, maar ik kan zijn tred haast niet bijhouden. Om zijn boosheid te illustreren stoomt hij door als een oververhitte locomotief en houdt daarbij zijn sterke klauw stevig om mijn tengere pols geklemd. De tippen van mijn laké schoenen zijn bezig duchtig af te slijten door het veelvuldig struikelen. Af en toe, wanneer hij vindt dat ik weer eens te ver achterblijf, trekt hij mij met een zodanige snok vooruit dat ik achter mijn arm moet aanlopen. Nog een geluk dat de tank van zijn stoomlocomotief een paar keer bijgevuld moet worden. In ieder café dat we aandoen, drinkt hij wel een bol of vier. Geen wonder dat hij na verloop van tijd om de vijf voet moet gaan pissen. Hij is precies een hond die zijn territorium loopt af te bakenen. Om de tien gevels wordt er halt gehouden om een zegening uit te brengen… met fluitjeswater.
“Va?” vraag ik wanneer hij weer eens zijn blaas staat uit te persen. “Wanneer gaan we nu naar tante nonneke?”
Er volgt als naar verwachting geen antwoord, maar dat is niet erg. Mijn herhalingsmachine werkt feilloos.
“Va? Wanneer gaan we nu naar tante nonneke?”
Nadat hij zijn spel, dat aan zijn bewegingen te oordelen een kilo of honderd moet wegen, heeft uitgeschud en weggestoken in zijn broek (die hij vergeet dicht te knopen), komt hij met wiegend hoofd voor mij staan en zegt: “Wulde gaai tante nonneke zeeng? Hè? Wulde gaai tante nonneke zeeng?”
Tiens, zijn herhalingsmachine is blijkbaar ook aangeslagen.
Ik schud mijn witte kop bevestigend op en neer.
“Ja? Awel, ik zal oe is een tante nonneke loaten zeeng, iën wor dache binnen ongderd joar nóg zult van droeme!”
Hij houdt zijn stinkende bek zo dicht bij mijn gezicht, dat zijn speeksel mij met kladden tegelijk om de oren vliegt. Meteen na die woorden richt hij zich op, grijpt mij in vier pogingen bij de pols en sleurt mij wild achter zich aan. Doordat heel mijn lijf uit zijn verband wordt gerukt, hangt mijn kop zo scheef dat ik met het ene oog de grond onder mij, en met het andere de grijze hemel boven mij zie.
Met enige moeite slaag ik erin voeling te houden met de koers die we varen. We laten de lange Noordstraat, waar hij zich in ‘den Berenbak’ nog eens heeft laten vollopen, achter ons, en slaan rechts de Mutsaardstraat in. Die lopen we helemaal uit, alsook de Kaasbrug en schieten dan linksvoor de Kommekensstraat in. Bij het tweede huis aan de rechterkant houden we plots halt. Ik tracht mijn ogen terug met elkaar in verband te brengen en ontwaar een groot etalageraam. Aangezien ik meen te weten dat de vensters in een nonnenklooster iets bescheidener van omvang zijn, denk ik dat we bij een winkel zijn aanbeland. Groot is echter mijn verbazing wanneer ik achter het raam geen koopwaar aantref, maar wel een voluptueuze vrouw die opgetrokken lijkt uit de zuiverste melkchocolade, en gehuld is in een paar ontoereikende stukjes textiel. Mijn ogen floepen bijna uit hun kassen als ik haar boordkanonnen aanschouw die als twee reusachtige ballonnen uit haar weinig verhullende soutien puilen. Om nog te zwijgen van haar kont die als fort in de verdedigingsgordel rond Antwerpen had kunnen worden aangewend.
“Hier se,” lalt vader, terwijl de dikke bruine pruimzever hem op de schoenen loopt, “heer is oe tante nonneke. Zedde nà contengt?”
“Is dát ons tante nonneke?” vraag ik verbolgen, terwijl ik als door de hand Gods geslagen naar dat uit zijn voegen gebarsten lijf sta te staren.
Het is alsof ik in de zoölogie naar Gust de gorilla sta te kijken, die met zichtbaar genoegen zijn eigen kots staat te verorberen, welke hij met zijn zwartlederen wijsvinger van de bodem van zijn kooi schraapt.
Wanneer ik vader de deur zie openduwen van het vreemde etablissement, slaat de paniek mij om het hart. Ik heb schrik van dat tante nonneke, ik geef het eerlijk toe! Moest ik tussen haar borsten verzeild geraken, men zou mijn overblijfselen wellicht pas terugvinden nadat het mens al lang tot stof en as was vergaan! Ik blijf dan ook veilig op een afstand staan.
Vader, die zijn wankele lijf dank zij de deurklink overeind weet te houden, beklimt de dubbele dorpel en spreekt het melkchocoladen mens aan.
“’t Sal veur ‘nen aandere kiër zen, dingeske,” klinkt het, “ongs Melanee hei maai dien’ ambetante klaaine in de nek gedroid.”
Wat ‘tante nonneke’ antwoordt, kan ik niet verstaan, maar aan haar oogopslag te merken is ze met de kwestie niet helemaal opgezet. Ze kijkt mij aan met een vernietigende blik. Ik ben maar wat blij dat er zich vier millimeter glas tussen ons bevindt. Zéker wanneer ze zich even later, nadat vader de deur van haar winkel alweer heeft dichtgetrokken, naar de ruit toebuigt en haar tong naar mij uitsteekt: een dikke lap rood vlees die fel afsteekt tegen het pruimmauve van haar lippen. Net voor ik uit haar gezichtsveld verdwijn, beantwoord ik haar gebaar met het uitsteken van mijn eigen bescheiden tongetje. Maar dat had ik beter niet gedaan, want meteen draait ze zich om en drukt haar twee gigantische hespen, die van elkaar gescheiden worden door een bijna volledig in haar bruine spleet verdwijnend stukje textiel, tegen de vitrine, die daardoor bol gaat staan als een heet gestookte luchtballon. Ik haal opgelucht adem wanneer we de hoek omslaan.

Wanneer we uren later de landweg naar ons vervallen hoevetje opdraaien, zie ik in de verte moeder al staan wachten. Reikhalzend kijkt ze naar ons uit. Ik wuif haar van ver toe, maar ze beantwoordt mijn gebaar niet. Ik denk dat ze niet gelukkig is met het feit dat ik voorop loop en vader een meter of vijftien achter mij aan komt gestesseld met een onzekere slenterpas en een hoofd dat maar niet rechtop wil blijven staan.
De laatste tien meter komt ze mij tegemoet gelopen. Ik vlieg haar om de hals.
“Hewel, waar hedde gelle gezéten?” vraagt ze met haar typische Kempische accent. “’t Is begot sebiet zes uur! Is da nei nog een uur oem thuis te komen? En wa is da me ei vader? Is die zat of wa?”
De vraag impliceert het antwoord.
“Dattem wacht!” zegt ze.
Ze draait zich om en wil naar het ouderlijke huis toelopen - ik neem aan om zich te voorzien van haar deegrol - maar ik hecht mij vast aan haar arm. Ik kan niet wachten om haar mijn wedervaren te vertellen.
“Moe, wist gij dat tante nonneke helemaal uit chocolat was gemaakt?” vraag ik.
Ze draait zich onmiddellijk terug om en bekijkt mij met verschrikte ogen.
“Wa zegde gij?” vraagt ze.
“Of gij wist dat tante nonneke uit chocolat was gemaakt!” herhaal ik.
“Hoe wulde zegge?” doet ze oogknipperend.
“Tante nonneke, die was niet wit gelijk gij en ik en onze va,” zeg ik, “maar die zag bruin als chocolat!”
Ik zie het bloed uit haar wangen wegtrekken.
“Gaat het, moe?” vraag ik bezorgd.
“En… en waar hedde geule die gezien?” stamelt ze met een levenloze stem.
“In Antwerpen. Ze stond in de vitrine van een winkel, bijna zonder kleren aan, en z’ had zo’ne ‘kommisvoor’ en zo ’n coffre fort!”
Ik heb geen armwijdte genoeg om alles aan te wijzen. Moeder slaat een kruisteken en prevelt iets in zichzelf.
“Geule zèd daa toch ni binnen gewest?” vraagt ze met bevende stem. Het klinkt alsof ze zonder adem zit.
“Ikke ni,” antwoord ik, “en onze va ook maar efkens. Juist om te zeggen dat ’t voor een andere keer zou zijn, want dat gij mij in zijne nek had gedraaid!”
Met een vreemde blik in de ogen kijkt ze naar vader die de weg drie keer heeft afgelegd en zich nu juist bij ons voegt.
“Va, ‘k heb het al verteld!” roep ik hem toe. “Ze weet het al dat tante nonneke van chocolat is!”
“Gaai godverdoeme, se!” borrelt het op uit zijn luchtpijp.
Zijn arm gaat al meteen weer de hoogte in, maar moeder is hem voor. Als een wilde tijgerin springt ze naar voor en geeft hem een zodanige mep tegen zijn oor dat hij in de struiken stuikt. Meteen daarna grijpt ze mij bij de arm, en sleurt mij mee het huis in. Het geluid dat opklinkt, wanneer ze de deur achter ons dichtgooit, is dat van een bom die ontploft.

Die avond zit vader niet mee aan tafel. Terwijl moeder en ik in alle stilte onze borden leeg eten, hoor ik hem morrend en sakkerend omheen het huis lopen, waarvan moeder zorgvuldig alle deuren en vensters heeft afgesloten. Tegen de tijd dat we aan de havermoutse pap zijn, hoor ik hem bleiten en smeken om binnen te mogen, maar moeder buigt niet. Als een wassen beeld zit ze over haar bord gebogen, en gebaart dat ze niets hoort. Haar ogen blijven onveranderlijk op de dampende pap gericht.
Na een hele tijd lijdzaam de situatie te hebben aangezien, begint mijn goed hart op te spelen. Ik zou ik niet zijn indien ik na enige tijd niet door een zeker medelijden zou worden overvallen. ’t Is een emotie die sterker is dan mezelf.
“Moe?” doe ik.
“Moe?”
Mijn herhalingsmachine is nog intact.
Ze richt langzaam haar blik op mij en kijkt mij met diepliggende ogen aan. Haar onderste oogleden hangen in een dubbele plooi boven op haar wangen.
“Mag onze va niet binnen?” vraag ik.
“Zwegt en èt veut,” zegt ze na een korte aarzeling.
“Gaat ge hem als’t donker is nog niet binnenlaten?”
“Èt veut, zèk!”
“Jamaar, ik stel toch maar gewoon een vraag, moe.”
“En ik wul ni antwoorde.”
“Waarom niet?”
“Omda ‘k ni wul.”
Ze richt haar blik terug op haar havermoutse pap ter illustratie dat het moet gedaan zijn, maar als ik iets per se wil weten, slaag ik er niet in mijn vragen in te houden.
“En waarom wilt ge niet, moe?” vraag ik.
Daarop schiet ze plots als een veer overeind.
“Ache nei ni mokt da ge zwegt, giet ik ei pap deur de poempstiën!” roept ze luid.
Ze trilt van de opwinding.
“Ik zou dat niet doen, moe, anders verstopt de afloop weer,” tracht ik haar in alle onschuld met gouden raad bij te staan, maar mijn woorden schijnen een averechts effect op haar te hebben. Schuimbekkend van woede slaat ze haar handen om mijn kom en gooit ze met pap en al de gootsteen in. De scherven vliegen mij om de oren.
“Nor ei bed, gij!” wijst ze.
“Nu al?” doe ik zagerig. “’t Is nog niet donker.”
“Nor ei bed! En a che ni mokt dache weg zij zette ‘k ei mee buiten!” schreeuwt ze. “Dan kunde mè twie op den bleik slapen!”
Twee minuten later hijs ik mij met lamme benen de trap op.  

Geen opmerkingen: