maandag 18 juni 2012

1968: deel 3


De kleine Rik Kittelaers heeft met zijn vader een trip gemaakt naar Antwerpen, maar het uitstapje is hem niet goed bekomen. Rik is in het Schipperskwartier immers, door de schuld van zijn vader, oog in oog komen te staan met een bepaald zwaarlijvige Afrikaanse prostituee en heeft dit in volle onschuld thuis tegen zijn moeder verteld. De kwezelachtige vrouw, die zeker non zou zijn geworden indien ze niet uitverkoren was geweest om de nieuwe vrucht van Hendrik Conscience te dragen, heeft net geen attaque gekregen bij het vernemen van dit nieuws. Wel heeft ze haar man drie nachten buiten laten slapen en vindt ze het nu levensnoodzakelijk om met haar zoon naar Scherpenheuvel te gaan in een poging de ziel van de jongen te redden.

Voor de tweede keer in enkele dagen tijd zit ik door het raampje van een voortdenderende trein te staren. Dikke druppels regenwater lopen diagonaal over het glas en belemmeren mij het uitzicht. ’t Is een hondenweer, maar moeder heeft het in haar kop gehaald om vandaag naar Scherpenheuvel te gaan, en als moeder iets in haar kop heeft, dan heeft ze ‘t niet in haar gat, zoals ze in de Kempen zeggen.
Ook voor deze uitstap heeft ze mij in mijn zondags kostuum gehesen. In Scherpenheuvel is het blijkbaar alle dagen de dag des Heren. Mijn voeten doen nog zeer van de vorige keer, maar geld om nieuwe schoenen te kopen is er niet. Voor een nieuw hemd trouwens ook niet. De scheur die va op zijn geweten had door mij als een konijn bij het nekvel te grijpen, liep van aan mijn schouderblad tot ergens halverwege mijn rug, maar moeder heeft het netjes dichtgenaaid. Vanvoor ziet ge’r niks van, maar ze heeft mij met een kromme kijvende vinger op het hart gedrukt dat ik onder geen beding mijn veston mag uitdoen. Mij gelijk. Ik heb er geen last van. Waar ik wel een beetje ongemak van ondervind, is die vervelende klak die ze mij op mijn schedeldak heeft geduwd. Andere zondagen plakt moeder mijn strooien dak met een kilo brilcreem tegen mijn kop, maar omdat ’t vandaag zo hard regent, heeft ze mij een afgedankte klak van ons va op het hoofd geplant. Ik heb het gevoel dat ik verscholen ga onder een immense grijze luifel! En wat nog ’t ergste is: die klak schuift iedere keer over mijn ogen wanneer de trein halt houdt in een station.

Moeder heeft zelf ook haar beste kleren uit de kast gehaald. ’t Is te zeggen: haar állerbeste kleed wou ze niet aandoen, want dat heeft een bloemetjesmotief. En in een bedevaartsoord moet blijkbaar- om de liefde Gods - alle frivoliteit worden geweerd. Alsof God niet graag bloemen ziet! Hij heeft ze verdorie zelf uitgevonden! In de plaats daarvan draagt ze haar grijs terlenka kleed met verticale strepen, waar ge niks van ziet omdat ze er haar lange bordeaux-bruine imperméable over aan heeft, waarvan ze de ceintuur zo strak om haar middel heeft gebonden dat ze bijna niet kan ademen. Rond haar hals heeft ze een helgroene foulard geknoopt, die - naar mijn bescheiden mening - vreselijk vloekt met de kleur van haar frak. De uitstulpende aderspatten op haar benen heeft ze trachten te camoufleren met dikke nylon kousen, waarvan ze de donkerkleurige zoom met stukjes van mijn gom in de ijzeren jarretellen van haar korset heeft gepropt. Ik hoop dat ze mij, voor ’t school terug begint, een nieuwe gom cadeau doet, of ik krijg de eerste dag al straf! Aan haar voeten draagt ze schoenen die ze zelf schoon lijkt te vinden, maar die ik eerder aan de achtergevel zou hangen om er geraniums in te kweken. Een boer zou er zijn veld nog niet mee op durven. En om haar uitmonstering compleet te maken, draagt ze op haar hoofd een doorschijnend regenkapje waarvan ze de lintjes zo strak heeft samengebonden dat haar kin, waarop een grote behaarde moedervlek woekert, nog verder naar voor lijkt te steken dan normaal. Ik zie haar trouwens in staat dat stuk plastiek een hele dag op te houden, zelfs in de kerk! Ik ken haar! Er moest eens een regendruppel door ’t dak vallen!

Terwijl ik verveeld naar buiten zit te kijken, leest moeder onophoudelijk een rozenkrans. In de weerspiegeling van de ruit zie ik het kruisje van haar paternoster gestaag heen en weer schommelen op het wiegen van de trein. Ik vraag mij af welke duistere kracht er voor heeft gezorgd dat een halve non als zij gemeend heeft door het leven te moeten gaan met een baarlijke duivel als vader. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, zegt men, maar ik denk eerder dat we Sinte-Pieter of een andere kwibus met derderangs heiligentalent verantwoordelijk mogen stellen voor deze onverkwikkelijke grap.

De trein komt met zo’n bruuske schok tot stilstand, dat het kruiske van moeders paternoster hoog opwipt en mijn overgroeide klak mij volledig over het gezicht schuift. Ik denk dat we in Scherpenheuvel zijn.
Nadat moeder mijn klak weer naar achter heeft geduwd, kijk ik reikhalzend naar buiten. ’t Kan mijn verbeelding zijn, maar ik meen de pepernoten al te kunnen ruiken. ’t Is alsof heel de heilige lucht van het Brabantse bedevaartsoord zindert van de anijsgeur! Ik kan niet rap genoeg de trein af zijn, want ik heb honger als een paard!
Amper zijn de deuren open of ik sta al op ’t perron. Moeder komt achterwaarts de hoge treden afgegaan, terwijl ze zich als een bergbeklimmer vastklampt aan alle uitsteeksels die ze tegenkomt. Vrolijk hinkelend loop ik naast haar het perron af, waarbij mijn klak alle kanten opschuift. De regen valt nog steeds gezapig naar beneden, maar dat kan mij niet deren, de pepernoten wenken!
Helaas blijkt het station van Scherpenheuvel zich in Zichem te bevinden! ’t Moet een straffe zijn die zoiets heeft bedacht. Alsof ze het centraal station van Antwerpen in pakweg Roosendaal zouden hebben neergepoot! Even zinkt mij de moed in de schoenen, maar gelukkig blijkt Zichem weinig groter te zijn dan een forse duivenscheet, en zijn we er op een mum van tijd doorheen.

Wanneer we de basiliek naderen en de kraampjes in het vizier krijgen, beginnen mijn speekselbeken over te lopen. Over enkele ogenblikken zal mijn maagt, die vandaag - op dat ene armzalige boterhammeke met choco na - nog niks te verwerken heeft gekregen, worden gespijsd. Ik begin er zowaar van op en neer te wippen, een opstoot van vreugde die moeder niet weet te waarderen. Met onvermoede kracht trekt ze mij tegen zich aan en gebaart met strenge ogen dat ik mij moet ‘voegen’.  In het aanschijn van God worden zelfs kinderen verondersteld ernstig te zijn.

Met getemperd enthousiasme strompel ik verder, mijn blik strak op het eerste kraampje gericht, waar de pakken met pepernoten hoog opgestapeld liggen. Edoch… het eerste kraampje lopen we straal voorbij. Het tweede ook. In het derde hebben ze geen pepernoten, en in het vierde verkopen ze alleen maar Paternosters, beeldekens en andere heilige brol. Ook het vijfde lopen we voorbij…
“Moe, krijg ik geen pepernoten?” vraag ik panisch.
“Pépernoten, pépernoten? We zèn ni no hie gekomen oem te fretten, maar oem te bidden,” klinkt het duidelijke antwoord.
Ik voel een koude tocht door mijn aderen waaien, maar durf niet te protesteren. Ze heeft nog nooit zo vastberaden geklonken.
Met een ruk, die de genaaide scheur van mijn hemd doet kraken, sleurt ze mij even later de inkomhal van de basiliek in.
“Veureut, zet ei klak af!” gebiedt ze, vlak voor we binnengaan. Zelf ontdoet ze zich ondertussen tóch van haar regenkapje en schudt het hoofd in een poging om terug volume in haar geplette permanent te krijgen. Ik ontdoe mij van de overmaatse pet en prop ze in de zak van mijn vestonneke. Eén zesde zit in de zak, de rest puilt eruit.

Er hangt een massa volk rond in de basiliek. Ofwel zijn er de afgelopen dagen weer heel wat zonden begaan in Vlaanderen, ofwel zijn dat er allemaal die komen schuilen voor de regen! De grootste categorie zal wel de eerste zijn, want ze zouden allemaal toch zo graag naar de hemel gaan! Ze moesten eens weten hoe saai het daar is!
“Moe, mag ik een kaarske aansteken?” vraag ik stil, terwijl ik heel mijn kort lijf uitrek om bij haar oor te geraken en mijn kleine hand versterkend naast mijn mond zet.
Ze bekijkt mij met strenge blik. Ik denk efkens dat ik bot ga vangen, maar dan opent ze ineens haar sacoche, gooit een blik in de duistere diepte en haalt na enig graafwerk haar portemonnee tevoorschijn.
“Hie,” zegt ze, terwijl ze een frank in mijn handpalm legt. “Mò verbrand ei ni, hè!”
Ik schud het hoofd en zet mij haastig in beweging.
“Ni loepe!” roept ze mij met gedempte stem na, waarna ze meteen gegeneerd rondkijkt om te zien hoeveel kwade blikken haar deel zijn.

Op de offertafels staan al tientallen kaarsen zij aan zij te flakkeren. Ik wring mij doorheen de groep mensen die zich staan te verdringen om ook een offer te brengen, en neem helemaal vooraan plaats. Een kind nemen ze’t niet kwalijk dat het voorsteekt.
Ik prop het muntstuk dat ik in de hand heb in het daartoe bestemde spleetje van het offerblok, grabbel een kaars uit een bak en hou de wiek in een vlammetje tot ze ontbrandt. Daarna plaats ik ze mooi rechtop tussen een paar andere exemplaren en koester mij in de gele gloed die mijn natte gezicht verwarmt. Maar dan valt mijn kinderlijk alziend oog plots op een oude man met een grijze geitensik die een offertafel verder, stram van de reuma en met uitgemergelde handen, zijn kaars in een houdertje wil proppen, maar daar niet in slaagt. Wanneer hij het ding uit zijn hand laat glippen, twijfel ik geen seconde. Zonder te aarzelen laat ik mij op mijn knieën vallen en kruip doorheen het benenbos naar zijn kaars toe. Een vrouw die mijn natte jas tegen haar onderbenen voelt strijken en denkt dat er een hond door de kerk loopt, slaakt een luide kreet die galmt tot in het koor, en zwaait wild met haar paraplu.
Meteen nadat ik de gevallen kaars heb opgeraapt, krabbel ik terug overeind en reik ze de oude man aan. Hij bekijkt mij minzaam door de ronde glazen van zijn gitzwarte bril.
“Merci, jongen,” zegt hij, terwijl hij mij lieflijk over de stekelige haren wrijft. “Als ge wilt moogt ge ze zelf aansteken en in een houderke plaatsen.”
“Echt?!”
Dat laat ik mij geen twee keer zeggen. Ik zet mij op mijn tenen en reik met de wiek naar een vlammetje. De mond van de oude man vormt zich tot een spaarzame glimlach, terwijl hij het tafereel aanschouwt.
“Hoe heet gij, jongen,” vraagt hij nadat ik de kaars op de offertafel heb gezet.
“Hendrik, mijnheer,” antwoord ik beleefd. “Maar thuis noemen ze mij Rikske. Afijn, toch ons moe als ze goed gezind is, want onze va zegt niks tegen mij of ’t moet iets zijn dat op niks trekt.”
“Nochtans een schone naam, Hendrik,” zegt hij.
Op dat moment word ik bij de kraag gevat en als een willoze poesjenel achteruit getrokken. Mijn spillebeentjes raken de grond niet meer. Ik kijk verschrikt op en zie dat het de arm van moeder is die mij beet heeft. Als een pluchen beertje uit de grijpkast van de foor, plukt ze mij tussen de hoop mensen uit en zet mij naast zich neer.
“Ién keers hemmek gezei,” bijt ze mij toe.

Ik volg haar naar voren in de basiliek, waar we plaats nemen pal voor het altaar.
“Hie,” fluistert ze mij toe, “eive missaal. Begint maa te bidden.”
’t Is een formaliteit want veel verder dan de tekstballonnen van Suske en Wiske ben ik nog niet geraakt in mijn huidige hoedanigheid.
Ik sla het boek open op een willekeurige bladzijde en prevel: “Wees gegroet Maria, vol van ‘geraden’…” maar nog voor moeder het eerste bolleke van haar Paternoster tussen haar vingers heeft kunnen klemmen, voel ik mijn hoofd onstuitbaar scharnieren op mijn schouders. Onwillekeurig gaan mijn ogen op zoek naar de oude man met zijn geitensik. Ik zie hem sukkelachtig plaatsnemen op de achterste bank.
“Zie veurre!” bijt moeder mij toe terwijl ze mij nijdig bij de arm neemt en mij dwingt naar voor te kijken.
Opnieuw richt ik plichtsgetrouw mijn blik op de lettertjes in het boek, maar ik slaag er niet in de spieren van mijn nek lang in bedwang te houden. Amper heb ik Maria een tweede keer ‘wees gegroet’ geheten of mijn hoofd draait alweer om zijn as. Ik zie hoe de oude man zijn wandelstok rechtop tussen zijn licht gespreide benen heeft geplaatst, en zijn knokige handen op de koperen knop laat rusten. Van zodra hij merkt dat ik naar hem kijk, gooit hij mij een kameraadschappelijke knipoog toe. Hoewel ik het knipogen nog niet heb geleerd, tracht ik zijn vriendelijk gebaar op dezelfde manier te beantwoorden, met als gevolg dat ik mijn hele gezicht in een ridicule plooi trek. Ik zie de oude man ingehouden lachen.
Met haar scherpe elleboog stoot moeder mij aan.
“Gaade nei veurre zien!” sist ze. “Gij zè pecies al even goddeloes as ei vader, gij! Bid nei wa, of ge belandt nog in d’ hel!”
Ze tracht mij bang te maken - één der voornaamste emoties waar het katholieke geloof op stoelt - maar wat ze niet weet, is dat ik met de geplogenheden van Hierboven even vertrouwd ben als zij met haar huishouden. Ze hebben weinig of geen geheimen meer voor mij. Bovendien ben ik niet van plan het eerste millennium mijn postje hier op aarde terug af te staan. Die hel zal dus niet voor direct zijn.
Voor de goede gang van zaken doe ik efkens of ik bid, tot ik zeker weet dat ze haar ogen weer gesloten heeft om zich beter te kunnen concentreren op haar eigen gebed, en kijk dan weer om. Ook deze keer blik ik de oude man recht in de ogen. En dan krijg ik plots een lumineus idee.
“Moe?” fluister ik.
“… vol van genade…” bidt moeder eventjes luider om mij er op te wijzen dat ze niet gestoord wenst te worden, maar er moet al een olifant met zijn poot stappensklaar boven mijn kop komen staan vooraleer ik van ophouden weet. En dan nog.
“Moe??” doe ik een tikkeltje luider.
Ze antwoordt niet en perst haar oogleden demonstratief op elkaar in de hoop dat haar oorspieren dit voorbeeld zullen volgen.
“Moe,” schud ik haar bij de mouw.
“Waddist nei?” blaast ze mij giftig in het gezicht.
“Mag ik nog een kaarske gaan aansteken?” vraag ik.
“Ién, hemmek gezei, en bid veut, veur den duvel ei komt halen!”
“Jamaar, ’t is daarvoor dat ik nog een kaarske zou willen aansteken,” probeer ik.
“Stekt dan mor iniens hiel dien bak aan,” antwoordt ze gevat. “Ge gaget nog meugen uitleggen as ge vruug of laat veur de poert van Sinte-Pieter zult staan.”
“Maar moe,” zeg ik, “ waarom zou den duvel mij komen halen? Ik heb toch geen zonden begaan.”
“Giën zonden begaan? G’ hèt begot een doedzonde begaan!”
“Ikke?” doe ik verschrikt.
“G’et gekeken nor verdeurven vliës, jongen.”
“Waar? Bij den beenhouwer?” vraag ik onschuldig.
“Houdt ei ni van den doemme. Ge wet goe genoeg wa‘k wul zeggen.”
“Maar nee, moe, ‘k weet het echt niet. Naar welk vlees heb ik dan gekeken?”
“Het vliës der zonde, joenge!”
De afkeer staat op haar gezicht te lezen. Ik denk enkele seconden na.
“Bedoelt ge tante nonneke?” vraag ik, slim als ik ben.
“En stopt mè die verdeurven vrouw tante nonneke te noemen!” laat ze zich luider dan bedoeld ontvallen. “Da sto gelijk mè heilegschennes!”
Het komt haar op een hoop boze blikken te staan en ergens achter ons doet iemand luid: “Sstt!” Ik houd mij even koest, maar begin dan opnieuw.
“Was dat dan geen nonneke?” vraag ik.
Ze prevelt haar gebed en antwoordt niet.
“Moe? Was dat dan geen nonneke, vraag ik!”
“Gezegend is de vrucht van uw lichaam, Jezus. Heilige Maria, moeder Gods…” doet ze luider.
Andermaal tracht ik mijn mond te houden, maar er wemelen teveel gedachten door mijn hoofd. “Voor wat bidt gij, moe?” vraag ik. “Hebt gij ook zonden begaan?”
“Ik bid veur de ziel van ei vader, joenge,” sist ze mij toe.
“Echt?” doe ik. “Kan die dat zelf niet?”
“Ei vader? Die wet nog ni wa bidden is!” zegt ze. “De ziel van ei vader is rot, joenge!”
“Echt???” Het klinkt onvermoed luid.
“Shhhtt!!!” klinkt het ten tweeden male achter ons.
Ik slaag er weer twee seconden in te zwijgen, en vraag dan heel stil: “Is dat echt, moe? Is de ziel van onze va écht rot?”
Ze antwoordt niet meer en prevelt voor zich uit.
“Moe? Mag ik dan een kaarske voor onze va gaan branden? Misschien dat hij dan niet direct naar de hel moet, maar nog een tijd in ’t vagevuur mag blijven. Hè, moe?”
Ze slaakt een diepe zucht van verveling en ergernis, maar gaat toch met haar hand in haar portemonnee, vermoedelijk om van mijn gezaag af te zijn.
“Merci, moe,” zeg ik blij wanneer ik het muntstuk krijg aangereikt. Ik veer op. “En mag ik daarna daarachter blijven zitten om naar de kaarskens te kijken?”
“Ja, ’t is goe. Mokt da ge weg zè, zagepier. Mor verget ni te bidden, hé! En leupt de kerk ni uit!”
Dat laatste heb ik al niet meer gehoord. Met snelle pasjes loop ik naar achter, wring mij andermaal tot bij de kaarsen en deponeer mijn muntstuk in de bus. Nog terwijl ik de wiek van mijn kaars in een vlammeke houd, kijk ik al om naar de oude man. Een paar tellen later zet ik mij neer op de stoel naast hem.
“Hewel, wittekop, moet gij niet bij uw moeke gaan zitten?” vraagt hij met een vriendelijk lachje om de mond.
Ik schud het hoofd.
“Ze wilt liever gerust gelaten worden terwijl ze bidt,” zeg ik. “Ik denk dat ik teveel vragen stel.”
“Is er dan zo veel dat ge wilt weten?”
“Dat gaat nogal.”
“Wat wilt ge allemaal weten?”
“Vindt gij Hendrik écht een schone naam?” vraag ik meteen.
“Natuurlijk,” antwoordt hij. “Het is de naam van de grootste onzer schrijvers: Hendrik Conscience! Vindt gij het geen eer om met de naam van zo’n grote schrijver door het leven te gaan, of kent gij hem nog niet?”
“Jawel,” zeg ik.
“Ah bon. Wel, ge zijt er nu nog wat te klein voor, maar ik raad u aan zijn boeken te lezen als ge wat groter zijt. Zéker de leeuw van Vlaanderen. Ge zult er plezier in vinden.”
Mijn neus is er nog te klein voor, anders zat er nu een krul in als in een varkensstaartje.
“Zijt gij ook een schrijver?” vraag ik.
“Welja,” antwoordt hij verbaasd. “Vreemd dat ge dat lijkt op te merken. Ik ben inderdaad ook een schrijver.”
“Echt? En wat schrijft gij dan?”
“Nu niets meer, jongen,” zegt hij. “Kijk eens.”
Hij toont mij zijn handen. De huid is zo transparant dat ik zijn blauwe aderen door elkaar zie wriemelen, en de beentjes tekenen zich af als de tanden van een mestvork. Bovendien beven ze onophoudelijk.
“Ik zou geen pen meer kunnen vasthouden. En de geest wil ook niet meer mee. Maar vroeger heb ik veel boeken geschreven.”
“Waarover?” vraag ik.
“Over vanalles. Ondermeer over een wittekop als gij die allemaal deugnieterij uithaalde,” zegt hij met een knipoog. “Ge doet mij trouwens sterk aan hem denken.”
“Echt?” roep ik weer iets te luid.
“Sshhtt!!!” klinkt het van drie kanten tegelijk, als het er geen vier zijn.
Ik krimp ineen als een egel die een autowiel op zich ziet afkomen en laat mij schuin onderuitzakken op mijn stoel, zodat moeder mij niet kan zien, moest ze achteruit kijken.
Even zitten we nog naast elkaar zonder iets te zeggen, maar dan maakt hij plots aanstalten om op te staan.
“Allez,” zegt hij, “ik zal maar eens terug naar huis gaan. Ik heb de indruk dat de regen wat geminderd is.”
Hij onderneemt een poging om recht te staan, maar lukt daar door zijn stramheid niet in. Tot drie keer toe valt hij halverwege zijn inspanning terug op de zitting van zijn stoel, waardoor de poten telkens met een oorverdovend lawaai achteruit schuiven op de stenen vloer. Ik spring overeind en steek mijn reikende handen naar hem uit, welke hij dankbaar aanneemt. En ook al ben ik klein van gestalte en tenger als een wandelende tak, toch slaag ik er in hem overeind te hijsen. Hij wrijft mij dankbaar over de haren en zoekt in zijn jaszak naar een snoepje, maar vindt niets.
“Lust gij pepernoten?” vraagt hij.
Ik knik mijn hoofd haast van mijn romp.
“Kom,” zegt hij, “Loop vlug efkens mee tot aan ’t eerste kraam, dan krijgt ge een zak van mij.”

We hebben geluk: de onstuimige wolken, die als sinistere hemelgeesten over ons heen razen, hebben een pauze ingelast in hun activiteit. De zon doet zelfs even een poging om door het dikke grijze pak te breken, maar meer dan een schuchtere poging is het niet. Van het ene moment op het andere verdwijnt de flauwe straal, alsof iemand een luik toeslaat.
Met grote ogen kijk ik op naar mijn weldoener die zich met een krakkemikkig gangetje voortbeweegt. Zijn ene hand houdt hij teder om mijn kleine knuist gesloten, terwijl hij met zijn andere hand zijn stok beroert, waarmee hij telkens zorgvuldig houvast zoekt vooraleer een stap te verzetten. Het duurt een eeuwigheid voor we de open ruimte voor de basiliek zijn overgestoken. Ondertussen grommelt mijn buik onophoudelijk.

Samen lopen we op de kraampjes toe, die langs de straat terzijde de basiliek staan opgesteld. De laatste meters laat ik zijn hand los en loop voor hem uit. Reikhalzend kijk ik bij het eerste kraampje uit naar de zakken met pepernoten, maar ik zie er geen. Heiligenbeeldjes genoeg: Moeders met Kind, nonnekens met een kruis in de armen, paters die een zegenend gebaar maken, sinten met een snotneus op hun arm, witte madonna’s, chocolatten madonna’s, kleine beeldjes onder een glazen stolp of in een namaakgrot… en helemaal vooraan paternosters, armbanden, medaillonnekens… kortom alles, behalve pepernoten. In het tweede kraam is het niet veel beter gesteld. Ook hier staan heiligenbeelden uitgestald in alle maten en gewichten.  Aan de achterwand hangen ook kruisbeelden en borden met heilige spreuken of zoiets, en helemaal vooraan staan er molekens die draaien met de wind, en liggen er fel gekleurde ballen in een bak. Maar geen pepernoten. Ik voel de frustratie toenemen, maar in het derde kraam hebben we prijs. Hier liggen de zakken vol met noppen en pepernoten hoog opgestapeld! Zouden ze mij hier loslaten in dit kraam, ik zou mij dood eten! Eindelijk zal mijn ledige maagt worden gespijsd! ’t Zal gaan tijd worden!

Het duurt zowat een halve eeuwigheid eer de oude schrijver een gekreukt briefje van twintig frank uit zijn portefeuille heeft opgediept en de waren in ontvangst heeft genomen. Ondertussen word ik haast bedwelmd door de anijsgeur en druipt de zever mij over de kin. Wanneer ik eindelijk mijn pak pepernoten aangeboden krijg, frutsel ik meteen de verpakking open en wrik een pepernoot los. Maar juist wanneer ik mijn tanden in de sponzige koek wil zetten, wordt er Daarboven weer een nieuwe sluis opengezet, één waarmee ze met gemak tijdens de oorlog heel de ijzervlakte onder water hadden kunnen zetten! De oude schrijver reageert paniekerig, de typische paniek die ouden van dagen treft wanneer ze voelen dat ze de controle beginnen te verliezen. Zijn handen die voordien al flink beefden, schudden nu oncontroleerbaar op en neer.
“Potverdorie,” zegt hij, “ik had toch beter een paraplu meegepakt. Mijn kostuum gaat naar de vaantjes zijn. Jongen, wilt gij mij helpen oversteken? Ik zou daar in die brasserie willen gaan schuilen tot het over is.”

Als een grote jongen neem ik hem bij de hand, draai het hoofd naar links en rechts zoals mij geleerd is, en leid hem voorzichtig naar de andere kant. Nadat twee voorbijrazende auto’s ons bijna over de voeten zijn gereden, schuifelen we eindelijk het portaal van het café in. Ik schud mijn haar als een hond zijn pels, terwijl de oude man met zijn uitgemergelde hand de druppels van zijn revers klopt.
“Hebt ge zin in een limonade?” vraagt hij. “Dan kunt ge wachten tot het over is om terug naar de basiliek te gaan.”
Ik heb sterk de indruk dat hij mijn gezelschap erg op prijs weet te stellen.

De ober, een man die gehuld is in onberispelijk wit colbert met gouden knopen, komt ons dadelijk tegemoet gelopen. We krijgen een tafeltje bij het raam toegewezen en bestellen koffie en limonade.
“Zeg eens, jongen,” zegt de man, terwijl we op onze bestelling wachten, “en wat wilt gij later worden?”
“Schrijver,” antwoord ik zonder enige aarzeling.
“Zoals die grote meneer waarnaar ge vernoemd zijt?” zegt hij.
Ik schud mijn hoofd zo heftig op en neer dat mijn hersenen haast niet kunnen volgen.
“Hebt gij veel boeken geschreven?” vraag ik.
“Lang niet zoveel als Hendrik Conscience, maar toch ook geen gering aantal,” antwoordt hij.
“Dat van die wittekop, waar ik op lijk, wat gebeurt daar allemaal in?” vraag ik. “Wilt ge mij daarover vertellen?”
“Als gij dat wilt,” zegt hij, terwijl hij melk en suiker aan zijn aangeleverde koffie toevoegt. “Wel… de wittekop uit mijn boek heette Lewie, een goede jongen maar nogal rebels. Ik weet niet hoe het bij u zit, maar Lewie had een hekel aan schoolgaan, maar om op het land te werken, zoals zijn broers, had hij evenmin zin…”
Hij pauzeert even om van zijn gloeiende koffie te nippen en gaat dan verder.
Als in een roes luister ik naar de lotgevallen van de jongen met de wittekop. Het doet hem zichtbaar deugd om daar nog eens over te vertellen. Maar dan richt hij zich opeens tot mij.
“En denkt gij over voldoende fantasie te beschikken om te schrijven, jongen?” vraagt hij. “Want om boeken te kunnen schrijven moet ge over een wonderlijke verbeeldingkracht beschikken.”
“O, maar die heb ik,” zeg ik, “ik weet dat, want ik heb het nog al gedaan.”
Hij verslikt zich haast in zijn koffie.
“Hebt gij… Dat versta ik niet. Dat moet ge mij eens uitleggen,” zegt hij terwijl hij wat gaat verzitten.

Op dat moment rijt een felle bliksemschicht de Scherpenheuvelse lucht aan flarden. De woeste donder die er op volgt, klinkt zo opdringerig dat het lijkt alsof alle ingezetenen der hel tesamen op de grote poort staan te bonken om buiten gelaten te worden. Ik denk dat er Daarboven een paar heiligen zijn die mij willen behoeden voor loslippigheid. Ik richt mijn ogen naar buiten, en zoek naar de grimmige kop van Sinte-Pieter die door het wolkendek priemt, maar dan zie ik plots, doorheen een gordijn van regen, de schim van moeder opdoemen, die wanhopig op zoek is naar mij.
Als een gek veer ik overeind, zwier mijn klak op mijn kop, vergeet mijn pak pepernoten en spurt het café uit. Zonder aan het verkeer te denken, steek ik de straat over. Het laatste wat ik hoor is een huiveringwekkend schurend geluid. Daarna wordt alles donker.

Geen opmerkingen: