zondag 22 juli 2012

UITVERKOREN



Ik vraag me wel eens af: is het nu een vloek of een zegen om Jood te zijn? Wellicht beide. Al mijn hele leven heb ik een oeverloos ontzag voor soms onevenaarbaar Joods talent. Joodse filmmakers, acteurs, schrijvers, componisten en musici bij de vleet.
Mijn bewondering begon vroeg in de jaren zestig, toen ik als kind de films van de onnavolgbare Marx brothers ontdekte. Ik was dol op hun prenten en dan vooral de eerste vijf, toen ze nog een losgeslagen bende waren en nog niet door filmbazen en producers aan banden waren gelegd. Ik begreep toen nog niets van de geniale oneliners van Groucho (dat kwam later), maar ik bescheurde het bij de gekke fratsen van Chico en vooral Harpo, mijn uitgesproken favoriet. Harpo sprak nooit een woord, maar wist met een eenvoudige toeter en wat vingergefluit perfect duidelijk te maken wat zijn bedoelingen waren. Harpo hoefde ook geen regieaanwijzingen te ontvangen. In hun filmscenario's stond voor hem nooit meer genoteerd dan: Harpo komt op. De rest – wist iedereen – vulde hij zelf wel in. Men kon van hem werkelijk alles verwachten. De ene keer haalde hij plots een schaar boven en sneed de jas van een tegenspeler aan flarden, de andere keer nam hij gretig een voetbad in een grote bokaal met limonade of hij legde iemands voorarm over zijn knie en deed alsof hij deze ging breken. Geregeld sjeesde hij het hele decor door, achter een stel gillende meiden aan. Maar Harpo kon ook ontroeren. Wanneer hij zich achter zijn onafscheidelijke harp zette, en zijn vingers om de snaren plooide, daalde er meteen een haast onwezenlijke sfeer neer over de filmset. De ingetogenheid van zijn harpspel stond in schril contrast met de uitzinnigheid van de rest van de film. Ik hield van Harpo, van zijn nooit verloren gegane kinderlijke onschuld en zijn eindeloze ondeugendheid. Iemand verwoordde het zo: “Harpo was een kruising tussen een kind en een wild beest”, een beschrijving die de lading perfect dekte. Hij was het rolmodel voor ieder kind dat de droom koesterde om nooit groot te worden. Daarom dat ‘the story of Mankind’, de laatste bioscoopfilm waarin de drie broers samen te zien waren, zo'n afknapper was. Harpo was toen al hoogbejaard en zijn grimassen konden het doorschemeren van een oude man niet langer verbergen.

Na de Marx brothers vond ik mijn weg naar Mel Brooks, wiens uitzinnige parodieën op ernstige filmgenres een voortvloeiing waren uit het surrealisme van de Marx brothers. Ook van Woody Allen was ik gek, al is mijn liefde voor de schriele hypochondrische schlemiel de laatste decennia sterk bekoeld. Als mij heden ten dage nog een film van hem kan bekoren, dan is het er zonder uitzondering één waarin hij niet zijn enerverende zelf speelt, en wijselijk achter de camera blijft staan. Zoals onlangs in ‘Midnight in Paris’. In deze film bewijst Allen nog eens uitvoerig zijn meesterschap door aan één simpel basisidee (dat iedereen altijd denkt dat het vroeger beter was) een prachtfilm op te hangen. Meesterlijk!
Verder zijn er ook tal van Joodse acteurs die ik bewonder: Paul Newman, Harvey Keitel, Dustin Hoffmann, Tony Curtis zijn er maar enkele. Actrices evenzeer. Schoon volk soms, vrouwen van wie niemand vermoedt dat ze Joods zijn: Marylin Monroe (al is zij pas tot het Jodendom bekeerd na haar huwelijk met de Joodse schrijver Arthur Miller), Scarlett Johansson (langs moederszijde), en volbloed Jodin Winona Ryder (haar echte naam liegt er niet om: Wynona Horowitz).
Ook in de muziekwereld tref je heel wat vooraanstaand Joods volk aan: componisten als Irving Berlin, George Gershwin en Randy Newman. Fabuleuze zangers en/of songwriters, zoals Paul Simon en Art Garfunkel of Bob Dylan (echte naam Zimmerman). En wat dacht je van Albert Einstein? Eén der grootste wetenschappers aller tijden. Ook hij was een volbloed Hebreeër. En zegt de naam Frank Oznowicz je niets? Laat de laatste zes letters van zijn familienaam weg, en er zal je misschien een muppetlichtje opgaan.
Tot slot was ik in mijn jeugd nog een grote fan van twee heren van wie niemand wist dat ze besneden waren. Mijn favoriete ruimtereiziger was Israëliet: kapitein Kirk van het ruimteschip Enterprise of ten minste toch de acteur die hem vertolkte: William Shatner. En in eigen land zat ik net als elke jongeling in de jaren zestig iedere woensdagmiddag naar een volbloed Jood te kijken op televisie: nonkel Bob. Was hij een Jood, vraag je? “Dat spreekt vanzelf!” om het met zijn eigen favoriete uitspraak te zeggen.
En alsof dat allemaal nog niet volstaat om het uit Israël stammende volk hoog de Joodse hemel in te prijzen, is er nog de herinnering aan een talentvol vijftienjarig meisje dat de pech had op te groeien in een oorlog die er op gericht was haar ras uit te roeien. Wie heeft er niet op één of andere manier meegeleefd met de memoires van Anne Frank, zij het bij het lezen van haar dagboek, het bijwonen van een theatervoorstelling of het bekijken van een film over de laatste maanden van haar leven. Zij is het uithangbord geworden voor de waanzin waarin het naziregime haar volk vijf jaar lang heeft gedompeld. Deze parel van een meisje heeft de dramatiek van een krankzinnige oorlog perfect weten samen te vatten in een eenvoudig dagboek. Ik moet trouwens dringend dat achterhuis eens bezoeken, als de rij wachtenden tenminste weer geen anderhalve kilometer bedraagt zoals bij een vorige poging.

Na deze uitgebreide lofzang denk je wellicht dat ik thuis zelf een keppeltje in de lade van mijn nachtkastje heb liggen, maar niets is minder waar. Er zit immers, zoals mijn openingszin al deed vermoeden, ook een keerzijde aan de medaille. Er is namelijk een klein deel van het Joodse volk dat zich nog steeds uitverkoren waant, en zich daar ergerlijk naar gedraagt. Ik ondervind het elke dag aan den lijve wanneer ik door de Antwerpse Jodenbuurt fiets. Voor die gek uitgedoste kerels met hun met plastic overtrokken hoeden, hun spierwitte kniehoge kousen, en hun pijpenkrullen om de oren zijn wij, simpele stervelingen, weinig meer dan lucht. Ze hebben lak aan de hen van overheidswege opgelegde regels en overtreden ze met plezier. Ze komen je in de verkeerde richting tegemoet gefietst en wijken geen millimeter. Of ze wandelen doodgemoedereerd op het fietspad, terwijl een meter verder een breed voetpad ligt. Of negeren het rode licht en lopen je opzettelijk voor de wielen. En het helpt echt niet dat je belt of roept of wilde armbewegingen maakt. Ze mérken het niet eens. Eén keer ben ik eens tegen zo'n wandelende Jood aangefietst, en dan nog kwam er geen spoor van een reactie; de man bleef gewoon doorlopen alsof hij niets had gevoeld. Tja, lucht heeft inderdaad weinig tastbare massa.
En toch ben ik ooit getuige geweest van een half mirakel. Jaren geleden zag ik in Antwerpen de theatervoorstelling ‘Teibele en haar demon’ opvoeren, een stuk van de Jood Isaac Singer, over chassidische Joden. De acteurs zongen en voerden danspasjes uit. Het was dolkomisch. Een krant schreef: “het is een geestige, wonderlijke love-story vol speelse sensualiteit en ontroerende tragiek, over de liefde van de beeldschone, onbestorven weduwe Teibele en de sjofele hulponderwijzer Alchonon, die haar 's nachts komt opzoeken als de wellustige demon Hurmizah en haar de meest verrukkelijke erotische genietingen brengt.”
Niet het feit dat het theaterstuk een overweldigend succes was, is het mirakel, wél dat er heel wat van die Antwerpse krullendragers naar de voorstelling zijn komen kijken. Naar een stuk dat gespeeld werd door weinig orthodoxe, oer-Vlaamse acteurs! Heel even werd lucht zichtbaar en zelfs tastbaar! Rare jongens toch, die Joden. 

zondag 15 juli 2012

VERDRONKEN JEUGD


      
Ik ben in een gunstige tijd geboren. Mijn kinderjaren speelden zich af in de sixties, een periode in de geschiedenis die geboekstaafd staat als 'golden'. Voor de vrije liefde was ik te jong, maar verder kon en mocht alles. De muziek die uit de boxen spatte, was liefelijk. Er werd gezongen over bloemen en bijen, maar ook over liefde en vrede en dat we die een kans moesten geven. Dat in het verre Vietnam tegelijk vreselijke slachtpartijen werden aangericht, drong nog niet tot me door.
De sixties waren ook een tijd dat Vlaanderen nog niet verworden was tot één grote stad. Nog lang niet elke vierkante centimeter was volgebouwd met veel te grote villa's en afzichtelijke blokkendozen. Er was nog ruimte om te ademen... en om te spelen: groene weiden, flarden ondoordringbaar bos, braakliggende terreinen vol uitnodigende putten... Het was een tijd dat in onze herinnering de zon altijd scheen. Talloze vlinders in alle mogelijke kleuren fladderden ons om de oren, en de coloradokever was nog niet uitgeroeid met miljarden tonnen DDT. De sixties waren een broeinest voor een onbezorgde jeugd, maar daar kwam in mijn geval ergens vroeg in de jaren zeventig bruusk een einde aan.

Het was tijdens de zomervakantie in 1973. De zon schroeide het land. Ik was met Walter, de jongen van de overburen, naar het kanaal gefietst. We hielden ons daar wel vaker op. Het was één van onze favoriete plekken om te vertoeven. Walter en ik hadden een spelletje bedacht. We daalden de schuine oever af en stonden op de dertig centimeter brede betonnen boord die het talud van het water scheidde. Telkens een zwaargeladen binnenschip langsvoer, werd het water zo woelig dat de baren over de rand sloegen. We sprongen dan over die golven om geen natte voeten te krijgen. Kinderspel. Onschuldig en leuk.

“Mogen we meespelen?” klonk het opeens vanop de hoge oever.
Walter en ik keken op. Er was ons een groepje kinderen van een jaar of acht genaderd. Klein grut in onze ogen. Zelf waren we hooguit veertien, maar op die leeftijd maken zes jaren heel wat verschil.
“Wat spelen jullie?” vroeg een jongetje met opvallend guitige ogen, dat het talud als eerste afdaalde. Haantje de voorste. De natuurlijke leider van de groep.
“We springen over de baren,” antwoordden we.
Walter en ik waren niet echt opgezet met het jonge gezelschap, maar we konden hen niet verbieden om mee te spelen.

Wachtend op een volgend zwaargeladen schip stonden we met z’n allen naast elkaar op de betonnen boord. Het zwaar donderend geluid van een dieselmotor ging een diepliggend binnenschip vooraf. Iedereen zette zich schrap. En dan kwamen de golven. Toen de eerste klets water zich op de boord hees en wild kronkelend z’n weg zocht, sprongen we één na één op. De meisjes gilden. De jongetjes lachten uitbundig. Een tweede baar volgde, en een derde en een vierde. De pret kon niet op.

Toen het schip voorbij was gevaren en het water stilaan zijn rust terugvond, klauterden we de steile oever weer op. Er leek geen vuiltje aan de lucht... tot één van de kinderen opmerkte dat Erik nergens te bespeuren was. Erik bleek het haantje de voorste te zijn, het jongetje met de guitige ogen. Er daalde meteen een onmiskenbare onrust neer over het groepje. Walter en ik keken elkaar aan. Ik las vertwijfeling in zijn blik. Die voelde ik ook in mijn binnenste.
“Daar is hij!” riep een tenger kereltje.
Hij wees met een priemende vinger naar het water. Ik draaide mijn hoofd en zag het vermiste jongetje in het kanaal liggen. Hij lag met zijn aangezicht net onder het wateroppervlak vage zwembewegingen te maken. Ik vertrouwde het zaakje niet helemaal en daalde het talud weer af. Toen ik mij over hem heen boog, keek hij mij aan met een vreemde indringende blik die mij deed verstijven. Ik stelde me luidop de vraag wat er aan de hand was, maar durfde het woord 'verdrinken' niet te gebruiken.
“Het is niets. Erik doet altijd zulke gekke dingen,” trachtte een vriendinnetje van de jongen mij gerust te stellen.
Ik keek haar ongelovig aan, maar ze herhaalde haar bewering, vier vijf keer. Heel even dacht ik alsnog mijn hand uit te steken naar de jongen om hem op het droge te trekken, maar ze klonk zo overtuigend dat ik niets deed. Maar toen ik de jongen even later langzaam in het diepe duister van het water zag verdwijnen, terwijl zijn indringende blik onveranderd op mij gericht bleef, en hij niet meer boven kwam, werd ik getroffen door een verlammende angst.

Na een speurtocht van een halfuur, tot aan de overkant van het kanaal toe, besloten we met z'n allen naar huis te keren. De kinderen vertrokken in groep, waaraan nu één specimen ontbrak. Walter en ik gingen terug naar de straat waar we woonden. We uitten onze onrust tegen elkaar, maar besloten om thuis niets over het voorval te zeggen uit angst voor de reactie.

Later op de avond werden Walter en ik opgehaald door een politiewagen. Geen idee hoe ze aan onze adressen waren gekomen. We moesten plaatsnemen achterin het voertuig, waar we door stevige tralies van de agenten werden gescheiden.
Op het politiebureau kregen we te maken met een inspecteur die ons als zware criminelen behandelde. Hij onderwierp ons aan een kruisverhoor. Walter verzonk in apathie, terwijl ik als ongewilde woordvoerder tegen wil en dank mijn mannetje probeerde te staan.
De hamvraag was waarom we niets hadden ondernomen om de jongen te redden. Naar mijn gevoel klonk er iets te veel beschuldiging in door. Ik kon niet anders dan blijven herhalen wat het meisje had gezegd. Ik had mij door haar laten overtuigen om niets te doen! De inspecteur leek geen geloof te hechten aan mijn woorden, en liet het meisje uit de belendende kamer halen. Ik voelde mij ellendig. Het was op zich al vreselijk dat ik een fatale inschattingsfout had gemaakt, maar dat ik door de inspecteur op een nietsontziende manier in de rol van hoofdverantwoordelijke werd geduwd, was nefast voor mijn broos zelfbeeld.
Toen het bewuste meisje de verhoorkamer werd binnengeleid, trilde ik op mijn benen, alsof ik een moordenaar was die met een belangrijke getuige zou worden geconfronteerd.
De strengheid van de inspecteur was ook nu stuitend. De manier waarop hij zijn vraag stelde deed het kind dichtklappen. Ze keek naar de grond en bracht geen woord meer uit. Gelukkig was ze vergezeld van haar moeder. Zij was het die het kind de verlossende woorden wist te ontlokken.
“Ja, ik heb dat gezegd,” klonk het kort en stilletjes na lang aandringen.
Ik slaakte een zucht van opluchting. Even later mochten Walter en ik beschikken.
De rest van de vakantie zat ik verweesd in de tuin, als een zombie.

Dertig jaar later ontdekte ik bij toeval het graf van het jongetje. Zijn naam was ik al lang vergeten, maar zijn ogen niet. Met dezelfde indringende blik als op die noodlottige dag keek hij mij vanop de foto aan. Het leed geen enkele twijfel dat hij het was.
Sindsdien ga ik ten minste één keer per jaar bij zijn grafje staan. Ik heb er een wit stenen engeltje opgeplaatst en praat in gedachten tegen hem. Ik geloof niet dat hij me iets kwalijk neemt, maar zelf vergeef ik mij mijn vreselijke inschattingsfout nooit.

maandag 9 juli 2012

HET KAN VERKEREN

1     

Een simpele burger die onverwacht oog in oog komt te staan met een mens die uit de televisie is gestapt, lijkt door een goddelijke bliksem te worden getroffen. Zijn ogen lichten op, hij recht de rug, port zijn vrienden en kennissen met de elleboog en fluistert de alom bekende naam enkele keren luidop, in de hoop de aandacht van de illustere sterveling te trekken.
Ik bén een simpele burger. Maar in tegenstelling tot veel van mijn soortgenoten, val ik zelden ten prooi aan adoratie. En zeker niet wanneer de onderwerpen van deze vreemde verering zich in mijn vriendenkring ophouden.
Ooit, ondertussen een eeuwigheid of drie geleden, was ik bevriend met een kerel die het op een dag tot populaire zanger schopte. We kenden elkaar al lang voor hij populair werd. Onze vriendschap had dus niets met adoratie te maken. Het was échte vriendschap. Althans zo dacht ik toch.

Toen hij van zijn eerste vrouw ging scheiden, en zijn inboedel met een list voor halvering trachtte te vrijwaren, vroeg de zanger me aan huizenruil te doen. Ik vond het eerst een beetje vreemd, maar aangezien ik mij nooit met het privéleven van anderen heb ingelaten, ruilde ik met plezier mijn bescheiden, licht bouwvallig stulpje in voor zijn keurig, ruim appartement.
Voor mij was het een gouden ruil. Voor mijn ondertussen tot Bekende Vlaming uitgegroeide vriend iets minder. Het enge huisje bleek veel te klein om al zijn meubels te bevatten. Een eikenhouten tafel met zware millimetersdikke glasplaat en bijbehorende stoelen bleven noodgedwongen op het appartement staan en mocht ik gebruiken. Van dat ogenblik af kwam hij regelmatig op bezoek.

Op een keer stond hij met zijn nieuwe vriendin aan de deur, een warmhartige vrouw, die opviel door haar volstrekte ongedwongenheid en oprechtheid. De vriendschap tussen ons werd er alleen nog hechter door. Niets leek onze band te kunnen breken. Tot ik enkele jaren later in een impuls een foute beslissing nam.

Zoals alom geweten ‘erotiseert’ bekendheid. Het mag dus geen verwondering wekken dat mijn vriend een schare vrouwelijke fans had en hij kansen te over kreeg om van diverse walletjes te eten.
Op een dag kwam zijn vriendin bij me uithuilen. We zaten samen in de auto, ik herinner het mij alsof het gisteren was, op weg naar het huis waar ze samenwoonden.
Ze vertrouwde me toe dat ze van haar vriendinnen had vernomen dat haar ‘stier’ op een andere weide te dekken stond.
“Wat moet ik doen?” snikte ze wanhopig.
Ik stond versteld, want wist niets van de affaire. Ik las de verlatingsangst in haar ogen, en vond dat ik haar op één of andere manier moest helpen.
“Spreek hem er over aan,” antwoordde ik.
“Dat kan ik niet,” zei ze. “Als ik hem met de loslippigheid van mijn vriendinnen confronteer, zal hij me namen vragen. En ik wil hen niet in diskrediet brengen.”
Ze huilde warme tranen, die me in overmoed deden ontsteken. Ik voelde me in gedachten opveren als een arme agrariër die met zijn afgebroken riek een  geharnaste en zwaar bewapende ridder te lijf gaat ter bescherming van het zwakke geslacht.
“Zeg maar dat ik het je verteld heb,” zei ik, mij schrap zettend om het zware gewicht der schuld te dragen.

Toen we aankwamen bij hun huis bleek de zanger net thuis te zijn gekomen van een optreden. Hij zat in de keuken een glas te hijsen. Ze vroeg mij om even in de woonkamer te wachten omdat ze één en ander ‘te regelen’ had. Ik hoorde geagiteerde stemmen uit de keuken opstijgen… eerst vaag, daarna steeds luider, tot de deur hardhandig werd dichtgeklapt en er enige ogenblikken een ingehouden geroep weerklonk. Ik begon me af te vragen of ik er wel goed aan gedaan had mezelf op de barricaden te gooien. Ik wachtte gespannen en keek enigszins angstig op toen de deur weer openging.
De vriendin van de zanger kreeg ik niet meer te zien. Die was wellicht in tranen naar boven gevlucht. Mijn vriend kwam met afgemeten passen de woonkamer in gelopen. Ik wilde hem kameraadschappelijk begroeten, maar leek opeens lucht te zijn geworden. Rakelings liep hij enkele keren langs me heen, sprak geen woord en gunde me geen blik. Ik kon begrijpen dat hij me mijn vermeende loslippigheid kwalijk nam, maar niet dat hij me de kans niet bood om één en ander uit te klaren. Hij negeerde me volkomen, en dat op de laagst mogelijke manier.
Vijf minuten heb ik nog rondgehangen in dat grote huis, dat plots zijn gastvrijheid verloren had. Toen ben ik stilletjes weggegaan, het hele eind te voet terug naar de stad.

Een jaar of acht later sprak de zanger me nog één keer aan, toen hij zich voor het eerst kandidaat had gesteld om een zitje in de gemeenteraad te bemachtigen. Het ronselen van een stem ging even voor op het onderhouden van een diepgewortelde vete. Ik luisterde aandachtig naar zijn zelfverheerlijkend promotiepraatje.
Een week later zag ik hem toevallig weer. Hij stond in de plaatselijke supermarkt tussen de cd’s te bladeren. Ik ging zijn richting uit en zei goedlachs:
“Ha, mijnheer de burgemeester!”
Hij loensde heel even vanuit zijn ooghoek om te zien welke onverlaat het waagde de spot met hem te drijven, en boog zich meteen weer over de cd’s. Opnieuw werd ik straal genegeerd, en ik had het niet eens zo slecht bedoeld.

Op wie ik tijdens de verkiezingen heb gestemd, herinner ik mij niet meer, maar dat het géén populaire zanger was, dát weet ik wel héél zeker. 

zondag 1 juli 2012

SCHAT, MAAK DE BOK MAAR KOUD


Wij hebben een erg leuke dwergbok, Hector genaamd. We hebben ook een hele lieve en aanhankelijke dwerggeit: Pauline. Als ik op de bank in ons neerhofje ga zitten, staat ze op een mum van tijd naast mij… op de bank. Dan drukt ze zich tegen me aan met haar volle gewicht. Ze plákt letterlijk aan me. Moest ze kunnen zou ze als het ware in me kruipen. Liefst heeft ze dat ik mijn arm beschermend om haar heen sla, als rond de schouders van een dierbare vriend. Doe ik dit niet spontaan, dan maakt ze haar wens duidelijk door heel slim met haar sierlijke horens mijn arm op te tillen. Tijdens het eten - gesneden appeltjes die ik hen aanbied in een kom - gebruikt ze mijn grote lichaam als bescherming. Dat is nodig. Bij geiten bestaat - net als bij kippen - een pikorde, al geeft het meer pas te spreken van een stootorde. Hector is een bok en staat dus hiërarchisch bovenaan. Hij wil van alles het eerste en het meeste. Correcter: hij wil álles. Niemand kan hem dit kwalijk nemen, hij is zo geprogrammeerd. Het is zijn natuur; een overlevingsinstinct. Om haar duidelijk te maken dat hij alles wil, port hij haar herhaaldelijk en niet bepaald zachtzinnig met zijn horens in de flank. Dat komt aan, en daarom zoekt ze bescherming achter mij. Maar voor het overige zijn ze de allerbeste maatjes, Hector en Pauline. Als er geen eten mee gemoeid is, vechten ze graag een robbertje voor het plezier, een schijngevecht: dansend op de achterpoten, het hele robuuste lijf rechtop, de voorpootjes bengelend voor de fiere borst… en dan ten aanval! Tegelijk de kop naar voren, voorpoten op de grond en de horens - klak - tegen elkaar. En opnieuw. En nog eens. Of ze rennen met hun typische stijve achterpootjes door het hofje, hijgend en springend en elkaar van het door mij getimmerde verhoogje duwend. Daar ontpopt Pauline zich merkwaardig genoeg tot een dominante geit. Haar lenigheid haalt het op zijn wat lomper gewicht. Echt, onze geitjes zijn erg leuke diertjes, maar de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat we een iets grotere boon hebben voor Hector. Veel meer dan zij is hij puur. Het is het karakter dat het hem doet. Een echt bokkenkarakter. Krijgt meneer zijn zin niet, dan maakt hij de vreemdste sprongen. Bokkensprongen maken is geen loos begrip. Hij wipt op en stampvoet als een kind dat per se dat ijsje wil, maar het niet krijgt. Het is onschuldig en machteloos verweer. En een ogenblik later is hij het alweer vergeten, en komt hij opnieuw achter mij aan gehuppeld als een goed opgeleide hond.
Jammer wel dat hij hoefjes heeft en geen handige handjes. Hij zou mij zo graag helpen wanneer ik weer eens de omheining ga herstellen die ze onbewust in de vernieling hebben geholpen, of wanneer ik een nieuw kippenhok bouw. Hij is gefascineerd door mijn gereedschap en gaat graag met een doosje schroeven aan de haal.
Wat ik ook erg prettig vind is, wanneer hij mij de keuken ziet uitkomen en mij met een lieflijk binnensmonds gemekker roept om de kudde te komen vervoegen. In zijn ogen maken wij deel uit van de kudde. Hij wil ons het liefst de hele dag bij zich, maar hij is niet boos als we niet komen. Hoogstens laat hij zijn kop wat teleurgesteld hangen, maar ook dat gaat snel weer over. Dwerggeitjes zijn nooit slechtgezind.
Vorige week merkten we dat Hector moeilijk plaste. Haast geen druppel kwam er uit. Nu plast een bok nooit als een geit. Als Pauline door haar achterpoten zakt en zich met de kont achteruit zet, dan volgt er een klaterende waterval. Bij Hector sijpelt de plas er altijd wat moeizamer uit. Maar die zondag was het dramatisch. Om de haverklap ging hij klaarstaan om een plasje te maken, maar meer dan enkele spaarzame druppeltjes kwamen er niet. Rood alarm! Zeker na wat ik even later op internet las: dat bokken door het eten van geitenbrok erg veel last van urinegruis, of met een geleerd woord urolithiasis, kunnen krijgen. Een dodelijke ziekte als het wat kwaad wil. Hector KRIJGT geitenbrok. Paniek dus. Maar het is zondag, en ook een dierenarts heeft recht op een weekend. Volgt een bange nacht en een vroeg telefoontje.
“Hallo?”
Een gehaaste maandagmorgenstem aan de lijn.
“Is het met dierenarts …?”
“Ja.”
“Dokter, ik vrees dat we een probleem hebben met onze bok. Hij kan haast niet meer plassen. Ik weet niet goed wat ik moet doen.”
“Komt er helemaal niets meer?”
“Af en toe enkele druppeltjes, meer niet. Wat moeten we doen?”
“Hangt ervan af… wil je hem nog laten opereren of ineens inslapen?”
Ik kan met geen woorden de koude douche beschrijven die over mij heen werd gekapt, alsof bij mijzelf een tumor was ontdekt waarvan nog niet geweten was of hij goed- of kwaadaardig was, en de arts mij vroeg: “Wil je nog behandeld worden, of zullen we maar ineens euthanaseren?”
Ik dacht dat ik door de grond ging.
“Euh… natúúrlijk willen we hem nog laten opereren,” zei ik stellig.
“Oké, breng hem dan maar binnen.”
De dierenarts leek deze woorden met tegenzin uit te spreken. En ik zat met een probleem. Zelf rijd ik niet met de auto, en bovendien had ik een belangrijke afspraak met een uitgever die dag. Dus ik moest wachten tot mijn vrouw ’s avonds van haar werk kwam.
“Kunnen we hem vanavond brengen?” vroeg ik vertwijfeld.
Diepe zucht aan de andere kant van de lijn.
“Ja, maar dan wél voor half acht.”
Toen ik opgelegd had, werd ik het pas gewaar: ik voelde me dwaas in mijn hoofd, alsof men mij zopas de dood van een goede vriend was komen melden. Hector IS dan ook een goede vriend. Geen mens is zo trouw en oprecht in zijn gevoelens als hij. Zijn vriendschap is niet voorwaardelijk. Niemand wil zo’n goede vriend verliezen, toch? Ik snap niet dat een dierenarts dat niet begrijpt. Worden zij niet geacht van dieren te houden? Mijn vertrouwen in dokters is vooralsnog intact, dat in dierenartsen wankelt.
Na het telefoontje besloot ik om nog even naar het neerhofje te gaan, alvorens te vertrekken naar mijn afspraak. Ik wilde Hector nog eens koesterend in mijn armen nemen. In het slechtste geval was dit de laatste keer.
Met een bezwaard hart trok ik de tuin in. Hector had die morgen wat lusteloos in het stalletje gelegen. Hij lag daar nu nog. Ik ging naast hem zitten, streelde hem over de kop en de gespierde rug en porde hem zachtjes aan om op te staan. Ik wilde hem zien leven! En wat ’s morgens niet lukte, lukte nu wel: hij keek me met die indringende blik van hem aan, hees zich plots overeind, schuurde zich even liefdevol tegen mij aan en liep het neerhofje in. Na even een paar plaagstoten aan Pauline te hebben uitgedeeld, zette hij zich plots schrap, rechtte de rug, spreidde de achterpoten… en toen gebeurde het wonder: eerst aarzelend druppelend, dan zachtjes lopend verscheen een geel straaltje aan zijn onderbuik dat al snel tot een flink plasje verwerd. Verrukt keek ik toe. Mijn hart sprong op van vreugde. Het gruis was losgekomen!
Ik boog mij voorover en sloeg mijn arm liefdevol om hem heen.
“Flinke jongen!” zei ik. “Flinke, flinke jongen!”
Hector keek naar mij op, en heel even had ik de indruk dat hij opgelucht naar mij lachte.