Ik vraag me wel eens af: is het nu een vloek of een zegen om Jood te
zijn? Wellicht beide. Al mijn hele leven heb ik een oeverloos ontzag voor soms
onevenaarbaar Joods talent. Joodse filmmakers, acteurs, schrijvers, componisten
en musici bij de vleet.
Mijn bewondering begon vroeg in de jaren zestig, toen ik als kind de
films van de onnavolgbare Marx brothers ontdekte. Ik was dol op hun prenten en
dan vooral de eerste vijf, toen ze nog een losgeslagen bende waren en nog niet
door filmbazen en producers aan banden waren gelegd. Ik begreep toen nog niets
van de geniale oneliners van Groucho (dat kwam later), maar ik bescheurde het
bij de gekke fratsen van Chico en vooral Harpo, mijn uitgesproken favoriet.
Harpo sprak nooit een woord, maar wist met een eenvoudige toeter en wat
vingergefluit perfect duidelijk te maken wat zijn bedoelingen waren. Harpo
hoefde ook geen regieaanwijzingen te ontvangen. In hun filmscenario's stond
voor hem nooit meer genoteerd dan: Harpo komt op. De rest – wist iedereen –
vulde hij zelf wel in. Men kon van hem werkelijk alles verwachten. De ene keer
haalde hij plots een schaar boven en sneed de jas van een tegenspeler aan
flarden, de andere keer nam hij gretig een voetbad in een grote bokaal met
limonade of hij legde iemands voorarm over zijn knie en deed alsof hij deze
ging breken. Geregeld sjeesde hij het hele decor door, achter een stel gillende
meiden aan. Maar Harpo kon ook ontroeren. Wanneer hij zich achter zijn
onafscheidelijke harp zette, en zijn vingers om de snaren plooide, daalde er
meteen een haast onwezenlijke sfeer neer over de filmset. De ingetogenheid van
zijn harpspel stond in schril contrast met de uitzinnigheid van de rest van de
film. Ik hield van Harpo, van zijn nooit verloren gegane kinderlijke onschuld
en zijn eindeloze ondeugendheid. Iemand verwoordde het zo: “Harpo was een
kruising tussen een kind en een wild beest”, een beschrijving die de lading
perfect dekte. Hij was het rolmodel voor ieder kind dat de droom koesterde om
nooit groot te worden. Daarom dat ‘the story of Mankind’, de laatste bioscoopfilm
waarin de drie broers samen te zien waren, zo'n afknapper was. Harpo was toen
al hoogbejaard en zijn grimassen konden het doorschemeren van een oude man niet
langer verbergen.
Na de Marx brothers vond ik mijn weg naar Mel Brooks, wiens uitzinnige
parodieën op ernstige filmgenres een voortvloeiing waren uit het surrealisme
van de Marx brothers. Ook van Woody Allen was ik gek, al is mijn liefde voor de
schriele hypochondrische schlemiel de laatste decennia sterk bekoeld. Als mij
heden ten dage nog een film van hem kan bekoren, dan is het er zonder
uitzondering één waarin hij niet zijn enerverende zelf speelt, en wijselijk
achter de camera blijft staan. Zoals onlangs in ‘Midnight in Paris’. In deze film
bewijst Allen nog eens uitvoerig zijn meesterschap door aan één simpel
basisidee (dat iedereen altijd denkt dat het vroeger beter was) een prachtfilm
op te hangen. Meesterlijk!
Verder zijn er ook tal van Joodse acteurs die ik bewonder: Paul Newman,
Harvey Keitel, Dustin Hoffmann, Tony Curtis zijn er maar enkele. Actrices
evenzeer. Schoon volk soms, vrouwen van wie niemand vermoedt dat ze Joods zijn:
Marylin Monroe (al is zij pas tot het Jodendom bekeerd na haar huwelijk met de
Joodse schrijver Arthur Miller), Scarlett Johansson (langs moederszijde), en
volbloed Jodin Winona Ryder (haar echte naam liegt er niet om: Wynona
Horowitz).
Ook in de muziekwereld tref je heel wat vooraanstaand Joods volk aan:
componisten als Irving Berlin, George Gershwin en Randy Newman. Fabuleuze zangers
en/of songwriters, zoals Paul Simon en Art Garfunkel of Bob Dylan (echte naam
Zimmerman). En wat dacht je van Albert Einstein? Eén der grootste
wetenschappers aller tijden. Ook hij was een volbloed Hebreeër. En zegt de naam
Frank Oznowicz je niets? Laat de laatste zes letters van zijn familienaam weg,
en er zal je misschien een muppetlichtje opgaan.
Tot slot was ik in mijn jeugd nog een grote fan van twee heren van wie niemand
wist dat ze besneden waren. Mijn favoriete ruimtereiziger was Israëliet:
kapitein Kirk van het ruimteschip Enterprise of ten minste toch de acteur die
hem vertolkte: William Shatner. En in eigen land zat ik net als elke jongeling
in de jaren zestig iedere woensdagmiddag naar een volbloed Jood te kijken op
televisie: nonkel Bob. Was hij een Jood, vraag je? “Dat spreekt vanzelf!” om
het met zijn eigen favoriete uitspraak te zeggen.
En alsof dat allemaal nog niet volstaat om het uit Israël stammende
volk hoog de Joodse hemel in te prijzen, is er nog de herinnering aan een
talentvol vijftienjarig meisje dat de pech had op te groeien in een oorlog die
er op gericht was haar ras uit te roeien. Wie heeft er niet op één of andere
manier meegeleefd met de memoires van Anne Frank, zij het bij het lezen van
haar dagboek, het bijwonen van een theatervoorstelling of het bekijken van een
film over de laatste maanden van haar leven. Zij is het uithangbord geworden
voor de waanzin waarin het naziregime haar volk vijf jaar lang heeft gedompeld.
Deze parel van een meisje heeft de dramatiek van een krankzinnige oorlog
perfect weten samen te vatten in een eenvoudig dagboek. Ik moet trouwens
dringend dat achterhuis eens bezoeken, als de rij wachtenden tenminste weer
geen anderhalve kilometer bedraagt zoals bij een vorige poging.
Na deze uitgebreide lofzang denk je wellicht dat ik thuis zelf een
keppeltje in de lade van mijn nachtkastje heb liggen, maar niets is minder
waar. Er zit immers, zoals mijn openingszin al deed vermoeden, ook een
keerzijde aan de medaille. Er is namelijk een klein deel van het Joodse volk dat
zich nog steeds uitverkoren waant, en zich daar ergerlijk naar gedraagt. Ik ondervind
het elke dag aan den lijve wanneer ik door de Antwerpse Jodenbuurt fiets. Voor
die gek uitgedoste kerels met hun met plastic overtrokken hoeden, hun
spierwitte kniehoge kousen, en hun pijpenkrullen om de oren zijn wij, simpele
stervelingen, weinig meer dan lucht. Ze hebben lak aan de hen van overheidswege
opgelegde regels en overtreden ze met plezier. Ze komen je in de verkeerde
richting tegemoet gefietst en wijken geen millimeter. Of ze wandelen
doodgemoedereerd op het fietspad, terwijl een meter verder een breed voetpad
ligt. Of negeren het rode licht en lopen je opzettelijk voor de wielen. En het
helpt echt niet dat je belt of roept of wilde armbewegingen maakt. Ze mérken
het niet eens. Eén keer ben ik eens tegen zo'n wandelende Jood aangefietst, en
dan nog kwam er geen spoor van een reactie; de man bleef gewoon doorlopen alsof
hij niets had gevoeld. Tja, lucht heeft inderdaad weinig tastbare massa.
En toch ben ik ooit getuige geweest van een half mirakel. Jaren geleden
zag ik in Antwerpen de theatervoorstelling ‘Teibele en haar demon’ opvoeren, een
stuk van de Jood Isaac Singer, over chassidische Joden. De acteurs zongen en
voerden danspasjes uit. Het was dolkomisch. Een krant schreef: “het is een
geestige, wonderlijke love-story vol speelse sensualiteit en ontroerende
tragiek, over de liefde van de beeldschone, onbestorven weduwe Teibele en de
sjofele hulponderwijzer Alchonon, die haar 's nachts komt opzoeken als de
wellustige demon Hurmizah en haar de meest verrukkelijke erotische genietingen
brengt.”
Niet het feit dat het theaterstuk een overweldigend succes was, is het mirakel,
wél dat er heel wat van die Antwerpse krullendragers naar de voorstelling zijn
komen kijken. Naar een stuk dat gespeeld werd door weinig orthodoxe, oer-Vlaamse
acteurs! Heel even werd lucht zichtbaar en zelfs tastbaar! Rare jongens toch,
die Joden.