zondag 12 augustus 2012

HARD VOOR DIEREN


       
Ik heb een groot hart voor dieren. Dat hebben talloze viervoeters en een hele rist gevleugelde exemplaren al aan den lijve mogen ondervinden. Er is een tijd geweest dat ik zowat elk dier dat me voor de voeten liep mee naar huis nam, en dat tot grote ergernis van mijn ouders. Vooral vader had een onredelijke afkeer van elk wezen dat meer dan twee poten of een stel vleugels telde. Maar een beetje intelligent kind weet in zo’n geval zijn minder kordate moeder wel te bespelen. Zo kreeg ik alsnog de kans om geregeld houder te zijn van een of meerdere dieren, zij het onveranderlijk met weinig succes, en heel vaak zelfs met desastreuze afloop.

De eerste diertjes die ik ooit onder mijn hoede kreeg, waren een stel knalgele donzige kuikentjes. Drie stuks, gekregen voor mijn Pasen. Ik hield ze in een grote kartonnen doos voor de warme kachel. Na enkele dagen was de bodem van de doos al doorweekt van hun natte ontlasting, en begon de indringende geur van vogelmest zich onstuitbaar door het hele huis te verspreiden, wat heel wat gemopper aan vader ontlokte. Toch  liet hij aanvankelijk betijen… tot het pluizige gele dons verwerd tot bloedloze witte veren, en de bodem van de doos aan de grond ging plakken. Toen moest dat ‘stinkende ongedierte’ het huis uit, en kregen de vogels een nieuwe stek in onze tuin. Een deel van het gazon achterin werd afgebakend met een heuphoge draad. Daar konden mijn kippen zich nog nuttig maken door ons dagelijks van eieren te voorzien… dacht hij. Helaas bleken de ‘kippen’ het ei leggen niet meester te zijn, en kraaiden ze zich elke morgen om zes uur de keel schor! De bouillon die moeder er van trok, was naar verluidt best lekker, maar ik kreeg er geen hap van door mijn keel.

Enige tijd later, toen ik op een mooie zomerdag aan de hand van grootvader een ommetje liep te maken, ontdekten we een nest kraaien. Eigenlijk was er van een nest geen spoor, want moeder kraai zat met haar drie jongen gewoon op de grond, in een hoekje van een groot gebouw. Van zodra ze ons zag, spreidde ze haar beschermende vleugels over haar jongen.
“Wil je graag een kraai hebben?” vroeg grootvader plots.
Ik keek hem verbaasd aan en knikte snel voor hij van gedacht kon veranderen. Hij nam zijn geruite pet van het hoofd, mikte en gooide ze feilloos over één van de drie piepende jongen. Hij gaf me het beestje aan, waarna ik het teder aan mijn hart drukte, als was het mijn liefste knuffelbeer.
Het kooitje waarin ik het diertje huisvestte, bleek al gauw veel te klein. Van vader kreeg ik er geen grotere, zodat ik mij genoodzaakt zag de vogel vrij te laten. Dolgelukkig was ik toen bleek dat de kraai niet wegvloog , maar altijd in de buurt bleef. Verder dan drie tuinen vloog ze nooit. Helaas stonden uitgerekend in die derde tuin twee grote fruitbomen te blinken, getooid met knalrode kersen waarin mevrouw kraai maar al te gretig haar bek zette. De vruchten die niet in haar hongerige maag verdwenen, vertoonden zonder uitzondering lelijke sporen van haar vraatzucht. Daar waren de buren niet mee opgezet, en het duurde dan ook niet lang of ik kreeg het dwingende advies mijn kraai ‘van de hand te doen’. Maar geen haar op mijn hoofd dacht eraan afscheid te nemen van een dier dat me zo nauw aan het hart lag… tot mij op een hete zomerdag door mijn ernstig kijkende moeder een bijzonder verontrustende mededeling werd gedaan. Mijn kraai was ernstig ziek, zei ze, waarop ik me snel naar buiten haastte en er mijn zieltogende vogel aantrof, zittend op het gras, met vervaarlijk wijd opengesperde bek. Het diertje had, luidens de diagnose van moeder, een steentje ingeslikt dat in de keel ter hoogte van de krop was blijven steken. Voor vader, die vanachter zijn krant het tafereel van commentaar voorzag, zat er maar één ding op: het dier afmaken. Grote broer was kandidaat om de vreselijke klus te klaren. Gewapend met een stevige bezemsteel als doodsknuppel, toog hij de tuin in. Op aanraden van moeder bleef ik veilig binnen. Toen ik vijf stevige stokslagen hoorde en één enkele gesmoorde kik uit de keel van mijn kraai, scheurde mijn hart.
Dat het vermeende steentje in de keel een drogreden was om mijn kraai het hoekje om te helpen, kwam ik pas veel later te weten, toen ik op school leerde dat vogels niet kunnen zweten en, net als een hond die gaat hijgen, hun overtollige lichaamswarmte kwijt raken via een opengesperde bek. Deze vermetele samenzwering heb ik vader, moeder en grote broer nooit vergeven!

Enkele jaren later kwam ik bij toeval in het bezit van een handtamme ekster. Geen idee wie ze opgevoed had, maar ze kwam gewoon naar me toe gehuppeld, op straat. Ik nam de vogel mee naar huis, maar ook deze keer was mijn plezier van korte duur. Mijn ekster bleek de duiven van de overbuur de stuipen op het lijf te jagen. Met dreigend opgestoken wijsvinger bezwoer hij mij dat het beestje ofwel weg, ofwel dood moest. Omdat het droevige einde van mijn kraai me nog iets te vers in het geheugen lag, liet ik me overtuigen om de ekster enkele kilometer verderop in een bos vrij te laten.

Omdat het me met vogels maar niet wilde lukken, richtte ik mijn aandacht vervolgens op viervoeters. Ik wist zeker dat vader een hond of een kat in huis nooit zou dulden, maar ik kon wel wat dieren bedenken die ik in een kooi kon houden, en die hem niet voor de voeten zouden lopen. En die ook niet van kersen hielden, en onmogelijk op eigen houtje een duiventil in konden. Eerst wist ik bij moeder een konijn af te bedelen. Maar van zodra de pruimen rijp waren, eindigde dit onfortuinlijke diertje pelsloos bengelend aan de wasdraad om te versterven. Daarna volgde een koppeltje cavia’s, waarvan ik zeker wist dat ze in onze contreien niet tot voedsel werden verstrekt. Nog geen drie maanden later zat ik tot aan de lippen in de pels… en de stront. Weg met die dieren! Niettegenstaande ik begreep dat ik niet al die onschuldige diertjes kon houden, bedacht ik een snood plan: ik hield de mannetjescavia achter en verstopte hem in een kleine kooi onder mijn bed, waar ik dacht dat hij een beschut en onbekommerd leven zou kunnen leiden. Maar toen ik op een dag van school thuiskwam, trof ik moeder in kennelijke staat van doodsangst aan in de keuken. Er zat volgens haar een rat op mijn kamer. Terwijl ze mijn bed had staan opmaken, was mijn cavia kennelijk een fluitconcert beginnen te geven, waarop ze de kamer was uitgevlucht, en zich met gesloten deuren had verschanst in de keuken. Ik moest toen wel opbiechten dat ik een cavia onder mijn bed hield, maar zei er meteen stellig bij dat ik hem nooit of te nimmer zou wegdoen! 
Wanneer later die dag vader thuiskwam en moeder hem het gebeurde vertelde, plaatste hij mij voor een in zijn ogen verscheurende keuze: of die cavia buiten of zij. Voor mij was de keuze nochtans snel gemaakt: het onschuldige beestje lag mij net iéts nauwer aan het hart dan lastige ouders van wie ik toch alleen maar tegenstand ondervond. Omdat hun verbale dreigement niet veel uithaalde, dachten ze me te kunnen overtuigen door de daad bij het woord te voegen: ze hesen zich in hun jas en vertrokken met slaande deuren. Ik bleef alleen achter met mijn cavia.
Een halfuurtje later werd aan de voordeur gebeld. Grote zus, die in de buurt woonde, had vader en moeder doelloos langs de oever van de rivier zien wandelen en vroeg zich af wat er gaande was. Toen ik vertelde wat er zich had voorgedaan, barstte ze in lachen uit. Ik lachte met haar mee, maar een dag later vloog mijn cavia alsnog met kooi en al de deur uit.

Dieren groter dan mijn handpalm hebben nadien nooit nog een weg naar ons huis gevonden, maar ik vrees dat ik in mijn eentje verantwoordelijk kan worden geacht voor het feit dat het salamanderbestand in Vlaanderen sindsdien tot een minimum is herleid.

Geen opmerkingen: