maandag 17 september 2012

VERGANKELIJK



Na het afslaan van de motor daalde er een indrukwekkende stilte neer over het kerkhof. Nooit gedacht dat het in het overbevolkte Vlaanderen nog zo stil kon zijn. Heel even verkeerde ik in de mening dat de emoties mijn gehoorgangen hadden afgesloten, maar ik hoorde wel degelijk het dichtklappen van de portieren en het schuifelen van tientallen voeten op het droge korzelige zand, een irriterend geluid waarvan de haren op mijn armen overeind gingen staan.
Ik keek om me heen om te zien welke vrienden en familieleden de karavaan naar het kerkhof gevolgd waren, en knikte vriendelijk naar enkele gezichten die ik in geen eeuwen nog gezien had, en die in die tijdspanne tekenen van sleet waren beginnen te vertonen.

Stuurloos als een zwerm defecte bijen waaierden we uit over het brede middenpad van het grote kerkhof, op weg naar de plaats waar moeder voorgoed te rusten zou worden gelegd. Een eind verderop hield de lijkwagen halt. Op de passagierszetel zat een hoopje ellende dat vader moest voorstellen. De man, ooit een reus van een mens voor wie we beefden als hij alleen nog maar streng naar ons keek, kwam nog amper boven de onderkant van het raampje uit.

Zacht pratend liepen we met z’n allen in de richting van de gapende kuil. Mijn aandacht werd onwillekeurig getrokken door het hese gekrijs van een paar grote zwarte kraaien die in slow motion een 'danse macabre' leken op te voeren op de zerk van een scheefgezakt graf. In mijn verbeelding waren het gieren die zich opmaakten voor het nuttigen van een smakelijke maaltijd. Ongewild kwam me een scène voor de geest uit een film van Alfred Hitchcock, waarin een man na een gerichte aanval van een zwerm vogels dood achterblijft met leeggepikte oogkassen. Ik gruwelde en liep verder.

Moeder was de eerste die zou begraven worden op een nieuw perceel van het immense kerkhof. Een diepe kuil gaapte in een troosteloos woestijnlandschap van omgewoelde aarde: een kurkdroge zandgrond waaruit hier en daar een schaars plukje onkruid priemde. Ik ondersteunde vader, die als gevolg van een ongeneeslijke spierziekte zo mank liep als een oorlogsveteraan, om hem ongehavend het braakliggend terrein over te laten komen. Zijn zwarte wandelstok kreunde onder de voortdurende druk die hij er op uitoefende. Zwijgzamer dan ooit liep hij naast mij. Zelfs als ik hem aansprak, gaf hij geen krimp. Mijn woorden leken niet tot hem door te dringen, en zijn ogen, die onafgebroken op de oneffen grond gericht bleven, verrieden verre afwezigheid. De dood van de vrouw met wie hij tweeënzestig jaar lief en leed had gedeeld, had hem zichtbaar gekraakt. Niet dat de liefde nog zo groot was, maar de ontreddering door haar plotse afwezigheid was erg ingrijpend.

In totale wanorde stonden de rouwenden over het nieuwe perceel verspreid rustig keuvelend alsof ze een huwelijksreceptie bijwoonden in de tuin van een kasteel. De priester moest de hulp van de begrafenisondernemer inroepen om zijn kudde schapen bij elkaar te drijven.
Pas toen hij zeker was dat iedereen aandachtig was, begon ‘de herder’ aan het afdreunen van zijn litanie. Hoewel de meesten onder ons geen voeling hadden met het katholieke geloof, luisterden we ingetogen naar zijn preek.

Nadat de priester zijn ultieme zegen had uitgesproken, en we om beurten met een in wijwater gedoopt buxustakje hadden staan zwaaien, werd ons duidelijk gemaakt dat we mochten beschikken. Tegenwoordig wordt de teraardebestelling immers pas voltrokken nadat de aanwezigen de rug hebben gekeerd. Maar daar was ik het niet mee eens. Een toneelvoorstelling is ook maar afgelopen wanneer het doek is gevallen. Ik wilde de lijkkist in het graf zien afdalen. Pas dan zou de begrafenis volbracht zijn.
Ik sprak de priester er op aan, en meteen bleek dat ik lang niet de enige was. Een groot deel van de aanwezigen schaarde zich achter mij. De geestelijke zag geen andere mogelijkheid dan onze wens in te willigen.

Terwijl de grafdelvers zich zonder een spoor van emotie of plichtpleging van hun macabere taak kweten, viel mijn oog op vader, die eveneens was blijven staan en nauwlettend toekeek hoe de kist langzaam in de diepe kuil werd neergelaten. Er stond een grote lijdzaamheid op zijn gelaat te lezen. Maar toen de doodgravers hun dikke touwen weer hadden opgetrokken, en iedereen aanstalten maakte om weg te gaan, zag ik hem plots, aan de arm van mijn zus, naar de rand van de kuil toe schuifelen. Met zijn wankele voeten houvast zoekend op het opgeworpen zand, boog hij zich vervaarlijk over de gapende diepte: een verkillend tafereel dat op mijn netvliezen gebrand staat. Heel even flitste het door mijn hoofd dat hij moeder achterna wilde springen, maar hij bleek geen plannen in die richting te hebben. Later, aan de koffietafel, sprak ik hem er over aan. Hij vertrouwde me toe dat hij wilde zien waar hij over afzienbare tijd zelf zou worden begraven. Hiermee sprak hij een dappere berusting uit.

Enige tijd later verlieten we de koffietafel. Ik liep hand in hand met mijn dierbare vrouw naar de auto. Haar greep was stevig en liefdevol. Ze kent me. Ze weet dat ik sterk oog, maar dat in mij een vulkaan van emoties woedt. Ze herinnerde zich hoe ik gehuild had toen we haar eigen grootmoeder begraven hadden, een mens dat ik hooguit tien jaar had gekend. De dood kan me diep beroeren. Ik ben er nooit klaar mee. 

Ik nam plaats in de auto en keek naar mijn schoenen, die ik 's morgens uitzonderlijk een flinke poetsbeurt had gegeven. Het opdwarrelende stof had een grijze patina op de tippen gelegd. Het kwam me voor als een tastbare metafoor voor de vergankelijkheid van het leven.

Geen opmerkingen: