Na het afslaan van de motor daalde er een indrukwekkende
stilte neer over het kerkhof. Nooit gedacht dat het in het overbevolkte
Vlaanderen nog zo stil kon zijn. Heel even verkeerde ik in de mening dat de
emoties mijn gehoorgangen hadden afgesloten, maar ik hoorde wel degelijk het
dichtklappen van de portieren en het schuifelen van tientallen voeten op het droge
korzelige zand, een irriterend geluid waarvan de haren op mijn armen overeind
gingen staan.
Ik keek om me heen om te zien welke vrienden en familieleden
de karavaan naar het kerkhof gevolgd waren, en knikte vriendelijk naar enkele
gezichten die ik in geen eeuwen nog gezien had, en die in die tijdspanne
tekenen van sleet waren beginnen te vertonen.
Stuurloos als een zwerm defecte bijen waaierden we uit over
het brede middenpad van het grote kerkhof, op weg naar de plaats waar moeder
voorgoed te rusten zou worden gelegd. Een eind verderop hield de lijkwagen halt.
Op de passagierszetel zat een hoopje ellende dat vader moest voorstellen. De
man, ooit een reus van een mens voor wie we beefden als hij alleen nog maar
streng naar ons keek, kwam nog amper boven de onderkant van het raampje uit.
Zacht pratend liepen we met z’n allen in de richting van de
gapende kuil. Mijn aandacht werd onwillekeurig getrokken door het hese gekrijs
van een paar grote zwarte kraaien die in slow motion een 'danse macabre' leken op te voeren op de zerk van
een scheefgezakt graf. In mijn verbeelding waren het gieren die zich opmaakten
voor het nuttigen van een smakelijke maaltijd. Ongewild kwam me een scène voor
de geest uit een film van Alfred Hitchcock, waarin een man na een gerichte aanval
van een zwerm vogels dood achterblijft met leeggepikte oogkassen. Ik gruwelde
en liep verder.
Moeder was de eerste die zou begraven worden op een nieuw
perceel van het immense kerkhof. Een diepe kuil gaapte in een troosteloos
woestijnlandschap van omgewoelde aarde: een kurkdroge zandgrond waaruit hier en
daar een schaars plukje onkruid priemde. Ik ondersteunde vader, die als gevolg
van een ongeneeslijke spierziekte zo mank liep als een oorlogsveteraan, om hem
ongehavend het braakliggend terrein over te laten komen. Zijn zwarte wandelstok
kreunde onder de voortdurende druk die hij er op uitoefende. Zwijgzamer dan
ooit liep hij naast mij. Zelfs als ik hem aansprak, gaf hij geen krimp. Mijn
woorden leken niet tot hem door te dringen, en zijn ogen, die onafgebroken op
de oneffen grond gericht bleven, verrieden verre afwezigheid. De dood van de
vrouw met wie hij tweeënzestig jaar lief en leed had gedeeld, had hem
zichtbaar gekraakt. Niet dat de liefde nog zo groot was, maar de ontreddering
door haar plotse afwezigheid was erg ingrijpend.
In totale wanorde stonden de rouwenden over het nieuwe
perceel verspreid rustig keuvelend alsof ze een huwelijksreceptie bijwoonden
in de tuin van een kasteel. De priester moest de hulp van de begrafenisondernemer
inroepen om zijn kudde schapen bij elkaar te drijven.
Pas toen hij zeker was dat iedereen aandachtig was, begon ‘de
herder’ aan het afdreunen van zijn litanie. Hoewel de meesten onder ons geen
voeling hadden met het katholieke geloof, luisterden we ingetogen naar zijn preek.
Nadat de priester zijn ultieme zegen had uitgesproken, en we
om beurten met een in wijwater gedoopt buxustakje hadden staan zwaaien, werd
ons duidelijk gemaakt dat we mochten beschikken. Tegenwoordig wordt de teraardebestelling
immers pas voltrokken nadat de aanwezigen de rug hebben gekeerd. Maar daar was
ik het niet mee eens. Een toneelvoorstelling is ook maar afgelopen wanneer het
doek is gevallen. Ik wilde de lijkkist in het graf zien afdalen. Pas dan zou de
begrafenis volbracht zijn.
Ik sprak de priester er op aan, en meteen bleek dat ik lang
niet de enige was. Een groot deel van de aanwezigen schaarde zich achter mij.
De geestelijke zag geen andere mogelijkheid dan onze wens in te willigen.
Terwijl de grafdelvers zich zonder een spoor van emotie of
plichtpleging van hun macabere taak kweten, viel mijn oog op vader, die
eveneens was blijven staan en nauwlettend toekeek hoe de kist langzaam in de
diepe kuil werd neergelaten. Er stond een grote lijdzaamheid op zijn gelaat te
lezen. Maar toen de doodgravers hun dikke touwen weer hadden opgetrokken, en
iedereen aanstalten maakte om weg te gaan, zag ik hem plots, aan de arm van mijn
zus, naar de rand van de kuil toe schuifelen.
Met zijn wankele voeten houvast zoekend op het opgeworpen zand, boog hij zich vervaarlijk
over de gapende diepte: een verkillend tafereel dat op mijn netvliezen gebrand
staat. Heel even flitste het door mijn hoofd dat hij moeder achterna wilde
springen, maar hij bleek geen plannen in die richting te hebben. Later, aan de
koffietafel, sprak ik hem er over aan. Hij vertrouwde me toe dat hij wilde zien
waar hij over afzienbare tijd zelf zou worden begraven. Hiermee sprak hij een
dappere berusting uit.
Enige tijd later verlieten we de koffietafel. Ik liep hand in hand met mijn dierbare
vrouw naar de auto. Haar greep was stevig en liefdevol. Ze kent me. Ze weet dat
ik sterk oog, maar dat in mij een vulkaan van emoties woedt. Ze herinnerde zich
hoe ik gehuild had toen we haar eigen grootmoeder begraven hadden, een mens dat
ik hooguit tien jaar had gekend. De dood kan me diep beroeren. Ik ben er nooit
klaar mee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten