zondag 28 oktober 2012

GOED BESTEED



Bart was geen lieve jongen. Zachter kan ik het niet uitdrukken. Bart was het soort kerel dat je liever niet tegen het massieve lijf loopt. Alleen al zijn gelaatsuitdrukking, waarop een gemene grijnslach gebeiteld stond, kon je de stuipen op het lijf jagen. Maar het meeste indruk maakten zijn schouders, waarvan ik vermoed dat ze probleemloos een volledig marmeren schouwgarnituur konden torsen. Zijn haren, die qua structuur aan de uitgerafelde uiteinden van een vlastouw deden denken, waren hoogrood van kleur, wat fel contrasteerde met de bleke teint van zijn gelaat.
Bart ging zelden te voet. Wanneer hij daartoe gedwongen werd, deed hij dat met grote zelfverzekerde passen, waarbij zijn licht overhangende torso nadrukkelijk over en weer wiegde. Maar bij voorkeur verplaatste hij zich met een zware motor. Wellicht om die reden was hij zomer en winter gehuld in een pikzwarte leren jekker met ingewerkte epauletten, die de breedte van zijn schouders nog extra benadrukte.

Ik kende Bart aanvankelijk niet persoonlijk. Ik wist alleen dat hij de kleinzoon was van de beminnelijke melkboer die al jaren bij ons aan huis kwam, naar ik aanneem enkel om melk te leveren. Op zekere dag kwam ik echter totaal buiten mijn wil om met hem in contact. Bart was namelijk een kerel die af en toe behoefte had aan een flinke portie heibel. Sommige mensen begeven zich naar het café om er een gezellige tijd onder vrienden door te brengen; anderen doen dit om zich eens goed lazarus te zuipen. Een derde categorie grijpt een cafébezoek aan om zich af te reageren en te buiten te gaan aan zinloos geweld. Tot deze laatste groep behoorde Bart. Heel vaak, wanneer je hem het café zag binnenkomen, kon je al aan zijn tot spleetjes geknepen ogen merken dat hij op zoek was naar een slachtoffer om zijn agressie op bot te vieren. Die dag was ik aan de beurt.
Ik stond met een glas bier in de hand te keuvelen met een paar vrienden toen hij plots met z’n breed ‘karuur’ naast me kwam staan en me onverwijld met uitdagende blik en opjuttende taal tot een gevecht trachtte aan te zetten. Omdat ik verre van macho ben en al zeker geen vechterstype, kneep ik voor de zekerheid mijn billen al dicht. Maar als ik aan iets een hekel heb, dan is het om me bang te tonen. Ik liet zijn provocaties van me afglijden als water van een eend en trachtte zijn opruiende praat te pareren door me vriendelijk en toegankelijk op te stellen, wetende dat een kat een muis die niet tegenspartelt ook gauw laat liggen. En deze strategie sloeg wonderwel aan. Langzaam maar zeker werd Barts toon minder driftig. Na zowat een halfuur was de stoom zodanig van de ketel, dat hij me een schouderklop gaf en een glas bier aanbood. Hoewel ik geen enkele behoefte voelde om nog een seconde langer in het gezelschap van die crapuleuze kerel te vertoeven, aanvaardde ik het biertje, om geen nieuwe woedeaanval uit te lokken. Wat ik niet besefte, was dat dit het begin inluidde van een lange lijdensweg.

De volgende weken werd ik machteloos gepromoveerd tot Barts ‘vriend’. Enige inspraak hierover had ik niet. Of hij me daadwerkelijk sympathiek was beginnen te vinden, durf ik overigens te betwijfelen. Ik denk eerder dat hij dat ene geoffreerde pintje dubbel en dik terugbetaald wilde zien. Ik werd immers geacht al zijn bierconsumpties te betalen. Deed ik dat niet spontaan, dan zorgde hij er met een 'vriendschappelijke' wurggreep - een python waardig - wel voor dat ik van gedachten veranderde. En dit was nog maar het vagevuur. Ik betrad de hel toen Bart me op een dag met een list mijn adres wist te ontfutselen. Minstens twee keer per week stond hij daarna ongevraagd aan mijn deur, en verzocht me met aandrang om een aantal gekoelde biertjes. Zuchten en verveelde gelaatsuitdrukkingen hadden niet het minste effect. Met geen middel wilde hij begrijpen dat zijn aanwezigheid niet op prijs werd gesteld.

Op een dag bedacht ik een list om Bart te verschalken. Van zodra ik het aanzwellende gebrom van zijn motor hoorde naderen, vluchtte ik de tuin in en dook weg achter een lage struik. Liggend op mijn buik wachtte ik tot de kust weer veilig zou zijn. Maar toen hoorde ik opeens zijn nijdige stem klinken. Ik wurmde mijn verbaasde kop in de struik en tuurde doorheen de bladeren. Tot mijn afgrijzen zag ik de vechtersbaas bij de achterdeur staan, geflankeerd door mijn vriendin die op een wel érg ongelukkig moment was thuisgekomen.
Om te illustreren dat hij maar al te goed wist dat ik me daar ergens verborgen hield, riep Bart tot drie keer toe uitdagend mijn naam, tot ik geen andere uitweg zag dan vanachter de struik te voorschijn te komen. De kop die ik trok moet lachwekkend zijn geweest. Even nog probeerde ik op te houden dat ik daar een zomers middagdutje had liggen doen, maar Bart lachte zijn gemeenste lach, gaf me een tergende por in de ribben en verzocht me om een pint.

De daaropvolgende weken zocht ik verwoed naar een manier om me van de belastende ‘vriendschap’ te ontdoen. Hoe bevrijdt men zich van een parasiet zonder het eigen lichaam in gevaar te brengen? De oplossing voor mijn probleem werd me uiteindelijk aangereikt door Bart zelf, toen die op een dag om een aanzienlijke som geld kwam bedelen. Eerst wilde ik hem de gevraagde financiële steun weigeren, maar toen bedacht ik dat dit wel eens mijn redding zou kunnen betekenen. Zo’n werkschuw tuig zou immers nooit in staat zijn z’n schuld te vereffenen. Met deze lening kon ik me in het beste geval vrijkopen van zijn ‘vriendschap’. Ik gaf hem het gevraagde bedrag, eraan toevoegend dat ik het geld uiterlijk een week later terug moest hebben om de huishuur te betalen. Een leugentje om de druk nog wat op te voeren. Bart snokte het geld driest uit mijn hand, moffelde het in zijn broekzak en maakte zich snel uit de voeten. Hij nam niet eens de tijd om een biertje af te bedelen.

De week daarop kwam hij - zoals verwacht - niet opdagen. De weinige keren dat ik Bart nog heb gezien, was wanneer hij me tegen een haast supersonische snelheid voorbij scheurde op zijn motor. Van het geleende bedrag heb ik uiteraard geen cent teruggezien, maar nooit heb ik het gevoel gehad dat mijn geld beter besteed was dan toen!

maandag 22 oktober 2012

WIJSGEER


  
Over ieder kind valt wel een novelle te schrijven. Of een kortverhaal. Of een opstel. Of op z’n minst een cursiefje. Maar er zijn zo van die kinderen aan wie je een hele verhalenbundel kunt ophangen. Zo’n kind was ons zoontje. Veel van zijn fratsen en uitspraken zijn binnen de familie legendarisch geworden en kunnen nog decennialang dienen tot hartverwarmend vermaak op koude winteravonden. Het is dan ook onmogelijk om ‘de geschiedenis zijner jeugd’ in een cursiefje te vatten, maar een kleine impressie zal volstaan.

Binnen ons gezin was zoonlief in zijn prille jaren de potsenmaker van dienst. Soms gewild, maar net zo vaak ongewild, meester als hij was in het zich op de hals halen van kleine ongelukjes en misverstanden, het hebben van impulsieve reacties en het verkeerd uitspreken of benutten van uitdrukkingen en begrippen. Hele monologen kun je uitschrijven met door elkaar gehaspelde woorden en kinderlijke versprekingen die hij bleef maken.
“Gaan we vandaag eten in een ‘nestaurant’? En drinken we dan eerst een ‘apetirief’? En mag ik daarna de centjes ‘butalen’?” Het is maar een voorbeeld.
Hoe vaak je hem ook corrigeerde, hij bleef dezelfde fouten maken. Elke dorpskermis was in zijn ogen een ‘Sinksenfoor’, ook al waren we mijlenver van Antwerpen en was het midden november. Eens over de taalgrens waren we in Frankrijk, hoe dikwijls je hem dat ook uit het hoofd trachtte te praten. En twijfelen aan zichzelf deed hij nooit. Toen zijn zus op een keer vroeg: “Een ‘bronchite’, wat is dat eigenlijk?”, antwoordde hij vastberaden en met de intonatie van een professor die voor de zoveelste keer een hardleerse student een eenvoudige wetenswaardigheid tracht bij te brengen: “Weet jij dat dan niet? Vlees op een stokje natuurlijk!”
Een ander voorbeeld: toen we in het bekende pretpark in Kaatsheuvel waren, kwam hij plots proestend van het lachen naar ons toegelopen.
“Mama, mama, weet je hoe die jongen het hier noemt?” Hij wees op een knaap die wat verderop stond en hoorbaar een Hollandse tongval had.
“Nee, hoe?”
“De Efteling!” schalde hij luid.
Toen wij verbaasd vroegen: “Ja, en hoe is het dan volgens jou?” antwoordde hij met de hem typerende vanzelfsprekendheid: “De Nefteling!”
Moesten Vlamingen maar niet altijd die vervelende verbindings-n gebruiken!

Maar niet alleen verbaal wist hij ons keer op keer te amuseren. Zijn impulsieve reacties brachten ook geregeld hilariteit teweeg. Zoals die keer dat we naar het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel togen. We hadden de gewoonte om op voorhand bij het ontbijt al wat te vertellen over wat we later die dag zouden zien. Zoonlief, toen amper vier jaar, was altijd erg geïnteresseerd in nieuwe dingen en wilde over alles, en liefst zo snel mogelijk, het fijne weten.
“Wat is een mummie?” vroeg hij nadat ik me dat moeilijke woord had laten ontvallen.
Ik trachtte hem omstandig ‘uit de doeken te doen’ dat een mummie een dode mens is die ze héél lang geleden in repen stof hebben gewikkeld om hem beter te bewaren. Hoe leg je zoiets uit aan een kind?
Toen we die namiddag in de afdeling ‘Oud Egypte’ van het museum halt hielden bij de glazen kist waarin de stoffelijke resten van ‘de borduurster Euphemia’ worden bewaard, stond zoontje reikhalzend naast mij.
“Ik kan niks zien,” zei hij met een pruillip.
“Kom,” antwoordde ik, “ik zal je optillen.”
De reactie die volgde bij het aanschouwen van de mummie met ontbloot gezicht, was hilarisch. Terwijl hij met zijn hele kleine lijfje verschrikt achteruit deinsde, riep hij luid: “Baah, een doodskop!!!”
De hele zaal lachte met ons mee!

Waar je ook naartoe ging met hem, altijd kwam je wel met een verhaal of een anekdote terug. Lachen deden we in het slechtste geval pas achteraf, wanneer het komische van de situatie met enige vertraging tot ons doordrong. Zoals die keer toen we met het hele gezin door de straten van een rustig Italiaans dorpje liepen, en hij het presteerde om met zijn sandaaltje in de meest smeuïge hondendrol ooit te trappen, een okerkleurige bolus, vers van de pers! Terwijl de stront zich bij elke stap meer en meer door zijn tenen wurmde, liep zoonlief nog rustig tien meter verder, tot de temperatuur van het excrement hem op het onheil attendeerde. De verschrikte kop die hij toen trok is onvergetelijk. Mama zag geen andere mogelijkheid dan zijn voet te spoelen onder het drinkfonteintje waaraan het hele dorp zich kwam laven!

Eén keer werden we zo verrast door een uitspraak van hem dat onze lach gesmoord werd in een sterk gevoel van weemoed. We kwamen terug van een uitstapje en hadden hem net vastgeklikt in zijn zitje op de achterbank van de auto toen plots zijn fijne stemmetje weerklonk.
“Weet je…” zei hij. Het was zijn geëigende manier om een nakende mededeling in te luiden. “Als wij groot zullen zijn en jullie klein, dan zullen wij vanvoor zitten en jullie vanachter.”
Mama en ik keken elkaar aan met een mengeling van ongeloof en verbijstering. Zijn opmerking sloeg ons zodanig met verstomming dat we minutenlang geen woord over onze lippen kregen. Er bleek een filosoof van amper zes jaar te hebben postgevat op de achterbank! Dat ons kind geen gewoon kind was, wisten we al langer, maar dat hij op die leeftijd tot het uiten van zulke diepzinnige uitspraak kwam, deed ons werkelijk naar adem happen.

Zelf herinnert onze wijsgeer zich niets meer van dit onvergetelijke moment, maar voor ons is het een oneliner die in ons geheugen gegrift staat als de hiërogliefen in de steen van Rosetta. Over een jaar of dertig zullen wij het misschien ook vergeten zijn. Maar tegen die tijd zitten wij al lang vanachter.

maandag 15 oktober 2012

BLIKKEN



Ik zag hem het café binnenkomen, licht gehaast want veel tijd was er niet meer. Een maand om precies te zijn. Lichtjes rood aangelopen ook, omdat hij zich de pleuris had getrapt op zijn fiets. Die blos stond hem niet onaardig. Partijgebonden huidskleur. Maar het illustreerde helaas ook wat hem de das zou omdoen in de strijd tegen een onvervaarde krijger die schermt met woorden als D’Artagnan met een degen: een zekere terughoudendheid. Verlegenheid zelfs. Ik voelde een koude hand om mijn hart sluiten. Met zijn neergeslagen blik leek de eerste burger van ’t stad zich op te maken om twaalf jaar burgemeesterschap ten grave te dragen. Zijn fietstocht langsheen de Antwerpse café’s leek niet meer dan een laatste stuiptrekking. Een stuiptrekking in de vorm van een krant, een bussel papieren die hij wat achteloos op een tafeltje deponeerde, na wat onwennig de toestemming te hebben gevraagd aan de geblondeerde dame achter de toog. In een zucht was hij weer weg. Er was met niemand oogcontact geweest, behalve heel even met de toogdame omdat het niet anders kon. Pas nadat hij zijn stalen ros weer had bestegen, ging zijn blik de hoogte in. In de weidsheid van de gedempte zuiderdokken vond hij de moed om recht vooruit te kijken, een onzekere toekomst tegemoet.

Een al wat oudere dame aan een tafeltje bij de deur vroeg in onvervalst Antwerps dialect: “Was da na iëne van den tellevees?”
Ik nipte van mijn bolleke en deed er het zwijgen toe. Het schoolmeesterschap is aan mij niet besteed.
“Da was den burgemiëster,” antwoordde de blonde waardin met een uitgesproken achteloosheid, waarmee ze haar voorkeur voor het bedenkelijke sujet met D’Artagnanaspiraties en kille gangsterogen te kennen gaf.
“O! ‘k Doecht da’t iëne van tellevees was,” herhaalde het oude mens haar van geringe intelligentie getuigende opmerking.
Spons over het blitzbezoek van de eerste burger van ‘t stad. Het gepeupel wijdde zich weer aan zijn interessante gesprekken: het met luide stem toelichten van de eigen alledaagse heldendaden.
Ik rees op vanachter mijn tafeltje en nam een krantje van de stapel. Een foto van de burgemeester prijkte op de voorkant. In zijn armen hing wat ongemakkelijk een naakte baby die wegens zijn proportie gefotoshopt leek. De blik van de burgemeester was naar de camera gericht. Het kost weinig branie te kijken in een oog waaruit geen afkeur kan blijken.
Ik doorbladerde de krant en las enkele fragmenten. Het was een schreeuw om steun, om liefde van een man die zich ruim een decennium had ingespannen om een mooie stad ten dienste te zijn. Dat hij zich terdege van die taak had gekweten, ontkende zelfs zijn vervaarlijke tegenstander niet. Maar het volk pleegt zelden zijn stille helden te belonen, zeker niet wanneer deze hun zinnige gemompel overstemd zien door luidkeels geopperd populistisch propaganda van een despoot. Een strijd is nooit eerlijk wanneer deze met ongelijke wapens moet worden gestreden.
“Stoeng er eet interessant in?” vroeg de geblondeerde bollekestapster nadat ik het krantje weer had dichtgeslagen.
“Absoluut,” antwoordde ik met alle overtuigingskracht die ik in mij had.
Mijn aanzet tot verdediging mocht niet baten. Ik ben een slechte advocaat. Mijn korte mededeling beviel haar zichtbaar niet. Ik kreeg haar rug toegedraaid.

Ik weet niet of de burgemeester tijdens zijn fietsronde de bui al zag hangen – te oordelen aan de tranen die de schouderstukken van Bervoets’ jas intussen hebben doordrenkt niet – maar ik zag het na die dag zwart in. Geelzwart. De onvervaarde gangsterogen zouden het halen van de neergeslagen blik, dat leed nog weinig twijfel. Het is onmogelijk een strijd te winnen wanneer je door een aangeboren geremdheid niet bij machte bent een sterkere vijand fier in de ogen te blikken en wat kleinhartig naar de eigen tippen gaat staan staren. Laat ons hopen dat een blik door bittere tranen perspectieven biedt.

zaterdag 6 oktober 2012

SPAANDERS


Zeggen dat ik uit een straatarm gezin kom, zou beelden oproepen van een hopeloos verkrotte woning, troep alom, uitgemergelde lijven en afgedragen kleren. Een huishouden van Jan Steen, kortom. Zo erg was het lang niet. Maar dat we het niet breed hadden, staat buiten kijf. Met zeven aan de tafel, in de schoot van een ouderwets gezin waar vader de enige kostwinner was en moeder zich over de huishoudelijke taken boog, bood nooit enige garantie op overvloed, in welke zin dan ook. Maar uitgemergeld waren we niet. Echte honger hebben we nooit geleden omdat vader na zijn dagtaak bijkluste, soms tot diep in de nacht. Het feit dat ik graatmager door het leven ging, was niet het gevolg van ontbering, het was mijn constitutie. Een verkrotte woning hadden we evenmin. Vader had de euvele moed gehad om tegen de wil van moeder in een deel van zijn schaars loon maandelijks te spenderen aan een gloednieuw rijhuisje in een kersverse verkavelingswijk. En troep was er ook nooit, daar zorgde een op netheid gestelde moeder wel voor. Alleen wat onze kleren betrof, kwam het etiket 'afgedragen’ sterk in de buurt. Als er op uitgaven werd bespaard, dan was het in de eerste plaats daarop. Truien en broeken waar de oudste broer was uitgegroeid, kreeg de volgende om het lijf. En als ze dan nog niet tot op de laatste vezel versleten waren, bewaarde moeder ze in de mottenballen tot ik ze tien jaar later aankon. Niet prettig voor mij omdat de mode in een tijdspanne van een vol decennium haast onherkenbaar veranderde. Bovendien had ik een heel andere lichaamsbouw dan mijn broers, waardoor ik in de breedte zwom in de broeken, maar altijd met 'water in de kelder' rondliep, terwijl de schouders van slobbertruien aan mijn ellebogen hingen. Pesterijen op school waren het gevolg.
Soms kreeg moeder kleren toegestopt van mensen uit de buurt die wisten dat we het niet breed hadden. Zo kwam ik op een dag in het bezit van een volledige garderobe van een jongen die niet veel ouder kon zijn geweest dan ik, aangezien zijn kleren nog niet hopeloos uit de mode waren. Dat deze jongen zijn kleren niet meer nodig had omdat hij het leven had gelaten in een ongeluk met zijn brommer, zat me niet lekker, maar ik trachtte me er overheen te zetten... tot ik het eerste hemd wilde aantrekken en een vage roestbruine vlek ontdekte op de rugzijde. De link met bloed was vlug gelegd. Of de ongelukkige jongen het bewuste hemd droeg de dag dat hij verongelukte, weet ik niet met zekerheid, maar ik heb nooit nog iets van zijn garderobe willen dragen. Dan nog liever in oude lompen.

De meubels waarmee ons huis was uitgerust, waren net als onze kleren overwegend tweedehands, zodoende liep ook ons interieur vijfentwintig jaar achter op de gangbare mode. Tijdens de prille jaren zeventig, waarin andere huiskamers in fel neonlicht baadden en de meubels en bloemen van plastiek waren, leefden wij in een decor van een oorlogsfilm. Je kon je de binnenvallende nazi's zo voorstellen, op zoek naar dat achter een valse wand verborgen achterhuis.
Het enige meubelstuk waarop ik dol was, was een antieke piano die in de voorkamer stond: een pikzwart instrument, voorzien van een koppel tweebenige koperen kandelaars. Niet dat iemand van ons het pianospelen echt meester was. Het instrument had louter een decoratieve functie. Toch klapte ik af en toe het toetsendeksel open en schoof een krukje bij om mijn naaste gezinsleden met wat muziek te verblijden. Ik liet dan mijn vingers over de toetsen roffelen zoals ik wel eens een echte pianist op de televisie had zien doen. Het kakofonische geluid dat ik veroorzaakte klonk enkel mezelf als muziek in de oren. Wellicht daarom dat grote broer op een dag voorstelde me een melodietje aan te leren. Het was een Frans liedje dat ik grootmoeder wel eens met stevige tremolo en bevende onderkin had horen vertolken, en dat de welluidende titel 'Frère Jacques' droeg.
Al na enkele dagen verbeten oefenen, had ik het huzarenstukje behoorlijk in de vingers. Het zou nog een kwestie van tijd zijn vooraleer ik werd uitgenodigd om een concert te geven in een uitverkochte Elisabethzaal. Helaas! Of mijn pianospel ooit een aanvaardbaar niveau zou hebben gehaald, zal ik nooit weten, want niet lang daarna voltrok zich een drama. Het begon nochtans goed, want voor het eerst in het bestaan van ons kroostrijk gezin zouden we met z'n allen op reis gaan. Wegens het ontberen van de nodige financiële middelen was dit nooit eerder gebeurd.
Vader en moeder hadden een hotelletje geboekt in Zwitserland. We verkasten voor tien dagen naar het hooggebergte! Jodelahitie! Ik was acht en had een geweldige tijd. Ik genoot mateloos van de boottochten op het meer van Genève, de bergwandelingen en de feestelijke avonden waar Belgiës recentste songfestivaldeelneemster Tonia de boel kwam opvrolijken. Deze Brusselse zangeres met Nederlandse roots was wellicht de eerste vrouw in mijn jonge bestaan die me een lichte kriebel in de onderbuik bezorgde. En toch ging mijn aandacht vooral uit naar de pianist die haar begeleidde. Ik zag de man de toetsen van zijn instrument met overgave beroeren en droomde ervan zijn plaats in te nemen.

Enkele dagen later verliet ik Zwitserland met een dubbel gevoel. Enerzijds ging ik gebukt onder een zekere droefheid omdat de droomvakantie al over was, maar anderzijds kon de trein niet gauw genoeg in Lier zijn. Ik kon niet wachten om mijn 'Frère Jacques' te perfectioneren.

Thuisgekomen stormde ik meteen naar de voorkamer. Maar op de plaats waar de piano altijd had gestaan, trof ik vreemd genoeg een lege plek aan. De contouren van het instrument tekenden zich af op het verschenen behang.
Terwijl de anderen de koffers binnendroegen, ging ik als een speurhond op zoek naar het vermiste klavier, dat mijns inziens niet zomaar ineens in rook kon zijn opgegaan. Ik vond de restanten terug op de open koer achter het huis. Mijn piano lag aan spaanders, en de bijl waarmee ze de vernieling was in geholpen, lag er nog naast. In paniek holde ik naar moeder om haar het vreselijke onheil te melden, maar ze was allesbehalve verrast. Meer nog, ze bleek zelf de opdracht aan grootvader gegeven te hebben om dat oude meubel, waar naar het scheen de houtworm in woekerde, tot brandhout voor de winter te verwerken. Ik was verbijsterd en huilde bittere tranen. Machteloos zette ik me neer op de hoop schroot waartussen ik enkel nog de toetsen herkende. Mijn schitterende toekomst lag aan diggelen. De mensheid zal nooit weten wat een voortreffelijk virtuoos aan mij verloren is gegaan.