zaterdag 6 oktober 2012

SPAANDERS


Zeggen dat ik uit een straatarm gezin kom, zou beelden oproepen van een hopeloos verkrotte woning, troep alom, uitgemergelde lijven en afgedragen kleren. Een huishouden van Jan Steen, kortom. Zo erg was het lang niet. Maar dat we het niet breed hadden, staat buiten kijf. Met zeven aan de tafel, in de schoot van een ouderwets gezin waar vader de enige kostwinner was en moeder zich over de huishoudelijke taken boog, bood nooit enige garantie op overvloed, in welke zin dan ook. Maar uitgemergeld waren we niet. Echte honger hebben we nooit geleden omdat vader na zijn dagtaak bijkluste, soms tot diep in de nacht. Het feit dat ik graatmager door het leven ging, was niet het gevolg van ontbering, het was mijn constitutie. Een verkrotte woning hadden we evenmin. Vader had de euvele moed gehad om tegen de wil van moeder in een deel van zijn schaars loon maandelijks te spenderen aan een gloednieuw rijhuisje in een kersverse verkavelingswijk. En troep was er ook nooit, daar zorgde een op netheid gestelde moeder wel voor. Alleen wat onze kleren betrof, kwam het etiket 'afgedragen’ sterk in de buurt. Als er op uitgaven werd bespaard, dan was het in de eerste plaats daarop. Truien en broeken waar de oudste broer was uitgegroeid, kreeg de volgende om het lijf. En als ze dan nog niet tot op de laatste vezel versleten waren, bewaarde moeder ze in de mottenballen tot ik ze tien jaar later aankon. Niet prettig voor mij omdat de mode in een tijdspanne van een vol decennium haast onherkenbaar veranderde. Bovendien had ik een heel andere lichaamsbouw dan mijn broers, waardoor ik in de breedte zwom in de broeken, maar altijd met 'water in de kelder' rondliep, terwijl de schouders van slobbertruien aan mijn ellebogen hingen. Pesterijen op school waren het gevolg.
Soms kreeg moeder kleren toegestopt van mensen uit de buurt die wisten dat we het niet breed hadden. Zo kwam ik op een dag in het bezit van een volledige garderobe van een jongen die niet veel ouder kon zijn geweest dan ik, aangezien zijn kleren nog niet hopeloos uit de mode waren. Dat deze jongen zijn kleren niet meer nodig had omdat hij het leven had gelaten in een ongeluk met zijn brommer, zat me niet lekker, maar ik trachtte me er overheen te zetten... tot ik het eerste hemd wilde aantrekken en een vage roestbruine vlek ontdekte op de rugzijde. De link met bloed was vlug gelegd. Of de ongelukkige jongen het bewuste hemd droeg de dag dat hij verongelukte, weet ik niet met zekerheid, maar ik heb nooit nog iets van zijn garderobe willen dragen. Dan nog liever in oude lompen.

De meubels waarmee ons huis was uitgerust, waren net als onze kleren overwegend tweedehands, zodoende liep ook ons interieur vijfentwintig jaar achter op de gangbare mode. Tijdens de prille jaren zeventig, waarin andere huiskamers in fel neonlicht baadden en de meubels en bloemen van plastiek waren, leefden wij in een decor van een oorlogsfilm. Je kon je de binnenvallende nazi's zo voorstellen, op zoek naar dat achter een valse wand verborgen achterhuis.
Het enige meubelstuk waarop ik dol was, was een antieke piano die in de voorkamer stond: een pikzwart instrument, voorzien van een koppel tweebenige koperen kandelaars. Niet dat iemand van ons het pianospelen echt meester was. Het instrument had louter een decoratieve functie. Toch klapte ik af en toe het toetsendeksel open en schoof een krukje bij om mijn naaste gezinsleden met wat muziek te verblijden. Ik liet dan mijn vingers over de toetsen roffelen zoals ik wel eens een echte pianist op de televisie had zien doen. Het kakofonische geluid dat ik veroorzaakte klonk enkel mezelf als muziek in de oren. Wellicht daarom dat grote broer op een dag voorstelde me een melodietje aan te leren. Het was een Frans liedje dat ik grootmoeder wel eens met stevige tremolo en bevende onderkin had horen vertolken, en dat de welluidende titel 'Frère Jacques' droeg.
Al na enkele dagen verbeten oefenen, had ik het huzarenstukje behoorlijk in de vingers. Het zou nog een kwestie van tijd zijn vooraleer ik werd uitgenodigd om een concert te geven in een uitverkochte Elisabethzaal. Helaas! Of mijn pianospel ooit een aanvaardbaar niveau zou hebben gehaald, zal ik nooit weten, want niet lang daarna voltrok zich een drama. Het begon nochtans goed, want voor het eerst in het bestaan van ons kroostrijk gezin zouden we met z'n allen op reis gaan. Wegens het ontberen van de nodige financiële middelen was dit nooit eerder gebeurd.
Vader en moeder hadden een hotelletje geboekt in Zwitserland. We verkasten voor tien dagen naar het hooggebergte! Jodelahitie! Ik was acht en had een geweldige tijd. Ik genoot mateloos van de boottochten op het meer van Genève, de bergwandelingen en de feestelijke avonden waar Belgiës recentste songfestivaldeelneemster Tonia de boel kwam opvrolijken. Deze Brusselse zangeres met Nederlandse roots was wellicht de eerste vrouw in mijn jonge bestaan die me een lichte kriebel in de onderbuik bezorgde. En toch ging mijn aandacht vooral uit naar de pianist die haar begeleidde. Ik zag de man de toetsen van zijn instrument met overgave beroeren en droomde ervan zijn plaats in te nemen.

Enkele dagen later verliet ik Zwitserland met een dubbel gevoel. Enerzijds ging ik gebukt onder een zekere droefheid omdat de droomvakantie al over was, maar anderzijds kon de trein niet gauw genoeg in Lier zijn. Ik kon niet wachten om mijn 'Frère Jacques' te perfectioneren.

Thuisgekomen stormde ik meteen naar de voorkamer. Maar op de plaats waar de piano altijd had gestaan, trof ik vreemd genoeg een lege plek aan. De contouren van het instrument tekenden zich af op het verschenen behang.
Terwijl de anderen de koffers binnendroegen, ging ik als een speurhond op zoek naar het vermiste klavier, dat mijns inziens niet zomaar ineens in rook kon zijn opgegaan. Ik vond de restanten terug op de open koer achter het huis. Mijn piano lag aan spaanders, en de bijl waarmee ze de vernieling was in geholpen, lag er nog naast. In paniek holde ik naar moeder om haar het vreselijke onheil te melden, maar ze was allesbehalve verrast. Meer nog, ze bleek zelf de opdracht aan grootvader gegeven te hebben om dat oude meubel, waar naar het scheen de houtworm in woekerde, tot brandhout voor de winter te verwerken. Ik was verbijsterd en huilde bittere tranen. Machteloos zette ik me neer op de hoop schroot waartussen ik enkel nog de toetsen herkende. Mijn schitterende toekomst lag aan diggelen. De mensheid zal nooit weten wat een voortreffelijk virtuoos aan mij verloren is gegaan.



Geen opmerkingen: