Zeggen dat ik uit een straatarm gezin kom, zou beelden oproepen van een
hopeloos verkrotte woning, troep alom, uitgemergelde lijven en afgedragen
kleren. Een huishouden van Jan Steen, kortom. Zo erg was het lang niet. Maar
dat we het niet breed hadden, staat buiten kijf. Met zeven aan de tafel, in de
schoot van een ouderwets gezin waar vader de enige kostwinner was en moeder
zich over de huishoudelijke taken boog, bood nooit enige garantie op overvloed,
in welke zin dan ook. Maar uitgemergeld waren we niet. Echte honger hebben we
nooit geleden omdat vader na zijn dagtaak bijkluste, soms tot diep in de nacht.
Het feit dat ik graatmager door het leven ging, was niet het gevolg van
ontbering, het was mijn constitutie. Een verkrotte woning hadden we evenmin. Vader
had de euvele moed gehad om tegen de wil van moeder in een deel van zijn
schaars loon maandelijks te spenderen aan een gloednieuw rijhuisje in een
kersverse verkavelingswijk. En troep was er ook nooit, daar zorgde een op
netheid gestelde moeder wel voor. Alleen wat onze kleren betrof, kwam het
etiket 'afgedragen’ sterk in de buurt. Als er op uitgaven werd bespaard, dan
was het in de eerste plaats daarop. Truien en broeken waar de oudste broer was
uitgegroeid, kreeg de volgende om het lijf. En als ze dan nog niet tot op de
laatste vezel versleten waren, bewaarde moeder ze in de mottenballen tot ik ze
tien jaar later aankon. Niet prettig voor mij omdat de mode in een tijdspanne
van een vol decennium haast onherkenbaar veranderde. Bovendien had ik een heel
andere lichaamsbouw dan mijn broers, waardoor ik in de breedte zwom in de
broeken, maar altijd met 'water in de kelder' rondliep, terwijl de schouders
van slobbertruien aan mijn ellebogen hingen. Pesterijen op school waren het
gevolg.
Soms kreeg moeder kleren toegestopt van mensen uit de buurt die wisten
dat we het niet breed hadden. Zo kwam ik op een dag in het bezit van een
volledige garderobe van een jongen die niet veel ouder kon zijn geweest dan ik,
aangezien zijn kleren nog niet hopeloos uit de mode waren. Dat deze jongen zijn
kleren niet meer nodig had omdat hij het leven had gelaten in een ongeluk met
zijn brommer, zat me niet lekker, maar ik trachtte me er overheen te zetten...
tot ik het eerste hemd wilde aantrekken en een vage roestbruine vlek ontdekte
op de rugzijde. De link met bloed was vlug gelegd. Of de ongelukkige jongen het
bewuste hemd droeg de dag dat hij verongelukte, weet ik niet met zekerheid,
maar ik heb nooit nog iets van zijn garderobe willen dragen. Dan nog liever in
oude lompen.
De meubels waarmee ons huis was uitgerust, waren net als onze kleren
overwegend tweedehands, zodoende liep ook ons interieur vijfentwintig jaar
achter op de gangbare mode. Tijdens de prille jaren zeventig, waarin andere
huiskamers in fel neonlicht baadden en de meubels en bloemen van plastiek
waren, leefden wij in een decor van een oorlogsfilm. Je kon je de
binnenvallende nazi's zo voorstellen, op zoek naar dat achter een valse wand
verborgen achterhuis.
Het enige meubelstuk waarop ik dol was, was een antieke piano die in de
voorkamer stond: een pikzwart instrument, voorzien van een koppel tweebenige
koperen kandelaars. Niet dat iemand van ons het pianospelen echt meester was.
Het instrument had louter een decoratieve functie. Toch klapte ik af en toe het
toetsendeksel open en schoof een krukje bij om mijn naaste gezinsleden met wat
muziek te verblijden. Ik liet dan mijn vingers over de toetsen roffelen zoals
ik wel eens een echte pianist op de televisie had zien doen. Het kakofonische
geluid dat ik veroorzaakte klonk enkel mezelf als muziek in de oren. Wellicht
daarom dat grote broer op een dag voorstelde me een melodietje aan te leren.
Het was een Frans liedje dat ik grootmoeder wel eens met stevige tremolo en
bevende onderkin had horen vertolken, en dat de welluidende titel 'Frère
Jacques' droeg.
Al na enkele dagen verbeten oefenen, had ik het huzarenstukje
behoorlijk in de vingers. Het zou nog een kwestie van tijd zijn vooraleer ik
werd uitgenodigd om een concert te geven in een uitverkochte Elisabethzaal. Helaas!
Of mijn pianospel ooit een aanvaardbaar niveau zou hebben gehaald, zal ik nooit
weten, want niet lang daarna voltrok zich een drama. Het begon nochtans goed,
want voor het eerst in het bestaan van ons kroostrijk gezin zouden we met z'n
allen op reis gaan. Wegens het ontberen van de nodige financiële middelen was
dit nooit eerder gebeurd.
Vader en moeder hadden een hotelletje geboekt in Zwitserland. We
verkasten voor tien dagen naar het hooggebergte! Jodelahitie! Ik was acht en
had een geweldige tijd. Ik genoot mateloos van de boottochten op het meer van
Genève, de bergwandelingen en de feestelijke avonden waar Belgiës recentste
songfestivaldeelneemster Tonia de boel kwam opvrolijken. Deze Brusselse
zangeres met Nederlandse roots was wellicht de eerste vrouw in mijn jonge
bestaan die me een lichte kriebel in de onderbuik bezorgde. En toch ging mijn
aandacht vooral uit naar de pianist die haar begeleidde. Ik zag de man de
toetsen van zijn instrument met overgave beroeren en droomde ervan zijn plaats
in te nemen.
Enkele dagen later verliet ik Zwitserland met een dubbel gevoel.
Enerzijds ging ik gebukt onder een zekere droefheid omdat de droomvakantie al
over was, maar anderzijds kon de trein niet gauw genoeg in Lier zijn. Ik kon
niet wachten om mijn 'Frère Jacques' te perfectioneren.
Thuisgekomen stormde ik meteen naar de voorkamer. Maar op de plaats
waar de piano altijd had gestaan, trof ik vreemd genoeg een lege plek aan. De
contouren van het instrument tekenden zich af op het verschenen behang.
Terwijl de anderen de koffers binnendroegen, ging ik als een speurhond
op zoek naar het vermiste klavier, dat mijns inziens niet zomaar ineens in rook
kon zijn opgegaan. Ik vond de restanten terug op de open koer achter het huis.
Mijn piano lag aan spaanders, en de bijl waarmee ze de vernieling was in
geholpen, lag er nog naast. In paniek holde ik naar moeder om haar het
vreselijke onheil te melden, maar ze was allesbehalve verrast. Meer nog, ze
bleek zelf de opdracht aan grootvader gegeven te hebben om dat oude meubel,
waar naar het scheen de houtworm in woekerde, tot brandhout voor de winter te
verwerken. Ik was verbijsterd en huilde bittere tranen. Machteloos zette ik me
neer op de hoop schroot waartussen ik enkel nog de toetsen herkende. Mijn
schitterende toekomst lag aan diggelen. De mensheid zal nooit weten wat een
voortreffelijk virtuoos aan mij verloren is gegaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten