Over ieder kind valt wel een novelle te schrijven. Of een kortverhaal.
Of een opstel. Of op z’n minst een cursiefje. Maar er zijn zo van die kinderen
aan wie je een hele verhalenbundel kunt ophangen. Zo’n kind was ons zoontje.
Veel van zijn fratsen en uitspraken zijn binnen de familie legendarisch
geworden en kunnen nog decennialang dienen tot hartverwarmend vermaak op koude
winteravonden. Het is dan ook onmogelijk om ‘de geschiedenis zijner jeugd’ in
een cursiefje te vatten, maar een kleine impressie zal volstaan.
Binnen ons gezin was zoonlief in zijn prille jaren de potsenmaker van
dienst. Soms gewild, maar net zo vaak ongewild, meester als hij was in het zich
op de hals halen van kleine ongelukjes en misverstanden, het hebben van
impulsieve reacties en het verkeerd uitspreken of benutten van uitdrukkingen en
begrippen. Hele monologen kun je uitschrijven met door elkaar gehaspelde
woorden en kinderlijke versprekingen die hij bleef maken.
“Gaan we vandaag eten in een ‘nestaurant’? En drinken we dan eerst een ‘apetirief’?
En mag ik daarna de centjes ‘butalen’?” Het is maar een voorbeeld.
Hoe vaak je hem ook corrigeerde, hij bleef dezelfde fouten maken. Elke
dorpskermis was in zijn ogen een ‘Sinksenfoor’, ook al waren we mijlenver van Antwerpen en was het midden november.
Eens over de taalgrens waren we in Frankrijk, hoe dikwijls je hem dat ook uit
het hoofd trachtte te praten. En twijfelen aan zichzelf deed hij nooit. Toen
zijn zus op een keer vroeg: “Een ‘bronchite’, wat is dat eigenlijk?”,
antwoordde hij vastberaden en met de intonatie van een professor die voor de zoveelste
keer een hardleerse student een eenvoudige wetenswaardigheid tracht bij te
brengen: “Weet jij dat dan niet? Vlees op een stokje natuurlijk!”
Een ander voorbeeld: toen we in het bekende pretpark in Kaatsheuvel
waren, kwam hij plots proestend van het lachen naar ons toegelopen.
“Mama, mama, weet je hoe die jongen het hier noemt?” Hij wees op een
knaap die wat verderop stond en hoorbaar een Hollandse tongval had.
“Nee, hoe?”
“De Efteling!” schalde hij luid.
Toen wij verbaasd vroegen: “Ja, en hoe is het dan volgens jou?”
antwoordde hij met de hem typerende vanzelfsprekendheid: “De Nefteling!”
Moesten Vlamingen maar niet altijd die vervelende verbindings-n
gebruiken!
Maar niet alleen verbaal wist hij ons keer op keer te amuseren. Zijn
impulsieve reacties brachten ook geregeld hilariteit teweeg. Zoals die keer dat
we naar het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel togen. We
hadden de gewoonte om op voorhand bij het ontbijt al wat te vertellen over wat
we later die dag zouden zien. Zoonlief, toen amper vier jaar, was altijd erg
geïnteresseerd in nieuwe dingen en wilde over alles, en liefst zo snel
mogelijk, het fijne weten.
“Wat is een mummie?” vroeg hij nadat ik me dat moeilijke woord had
laten ontvallen.
Ik trachtte hem omstandig ‘uit de doeken te doen’ dat een mummie een
dode mens is die ze héél lang geleden in repen stof hebben gewikkeld om hem
beter te bewaren. Hoe leg je zoiets uit aan een kind?
Toen we die namiddag in de afdeling ‘Oud Egypte’ van het museum halt
hielden bij de glazen kist waarin de stoffelijke resten van ‘de borduurster
Euphemia’ worden bewaard, stond zoontje reikhalzend naast mij.
“Ik kan niks zien,” zei hij met een pruillip.
“Kom,” antwoordde ik, “ik zal je optillen.”
De reactie die volgde bij het aanschouwen van de mummie met ontbloot
gezicht, was hilarisch. Terwijl hij met zijn hele kleine lijfje verschrikt
achteruit deinsde, riep hij luid: “Baah, een doodskop!!!”
De hele zaal lachte met ons mee!
Waar je ook naartoe ging met hem, altijd kwam je wel met een verhaal of
een anekdote terug. Lachen deden we in het slechtste geval pas achteraf,
wanneer het komische van de situatie met enige vertraging tot ons doordrong. Zoals
die keer toen we met het hele gezin door de straten van een rustig Italiaans
dorpje liepen, en hij het presteerde om met zijn sandaaltje in de meest smeuïge
hondendrol ooit te trappen, een okerkleurige bolus, vers van de pers! Terwijl
de stront zich bij elke stap meer en meer door zijn tenen wurmde, liep zoonlief
nog rustig tien meter verder, tot de temperatuur van het excrement hem op het
onheil attendeerde. De verschrikte kop die hij toen trok is onvergetelijk. Mama
zag geen andere mogelijkheid dan zijn voet te spoelen onder het drinkfonteintje
waaraan het hele dorp zich kwam laven!
Eén keer werden we zo verrast door een uitspraak van hem dat onze lach
gesmoord werd in een sterk gevoel van weemoed. We kwamen terug van een uitstapje
en hadden hem net vastgeklikt in zijn zitje op de achterbank van de auto toen
plots zijn fijne stemmetje weerklonk.
“Weet je…” zei hij. Het was zijn geëigende manier om een nakende mededeling
in te luiden. “Als wij groot zullen zijn en jullie klein, dan zullen wij vanvoor
zitten en jullie vanachter.”
…
Mama en ik keken elkaar aan met een mengeling van ongeloof en
verbijstering. Zijn opmerking sloeg ons zodanig met verstomming dat we minutenlang
geen woord over onze lippen kregen. Er bleek een filosoof van amper zes jaar te
hebben postgevat op de achterbank! Dat ons kind geen gewoon kind was, wisten we
al langer, maar dat hij op die leeftijd tot het uiten van zulke diepzinnige
uitspraak kwam, deed ons werkelijk naar adem happen.
Zelf herinnert onze wijsgeer zich niets meer van dit onvergetelijke
moment, maar voor ons is het een oneliner die in ons geheugen gegrift staat als de hiërogliefen in de steen van Rosetta. Over een jaar of dertig zullen wij het
misschien ook vergeten zijn. Maar tegen die tijd zitten wij al lang vanachter.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten