maandag 22 oktober 2012

WIJSGEER


  
Over ieder kind valt wel een novelle te schrijven. Of een kortverhaal. Of een opstel. Of op z’n minst een cursiefje. Maar er zijn zo van die kinderen aan wie je een hele verhalenbundel kunt ophangen. Zo’n kind was ons zoontje. Veel van zijn fratsen en uitspraken zijn binnen de familie legendarisch geworden en kunnen nog decennialang dienen tot hartverwarmend vermaak op koude winteravonden. Het is dan ook onmogelijk om ‘de geschiedenis zijner jeugd’ in een cursiefje te vatten, maar een kleine impressie zal volstaan.

Binnen ons gezin was zoonlief in zijn prille jaren de potsenmaker van dienst. Soms gewild, maar net zo vaak ongewild, meester als hij was in het zich op de hals halen van kleine ongelukjes en misverstanden, het hebben van impulsieve reacties en het verkeerd uitspreken of benutten van uitdrukkingen en begrippen. Hele monologen kun je uitschrijven met door elkaar gehaspelde woorden en kinderlijke versprekingen die hij bleef maken.
“Gaan we vandaag eten in een ‘nestaurant’? En drinken we dan eerst een ‘apetirief’? En mag ik daarna de centjes ‘butalen’?” Het is maar een voorbeeld.
Hoe vaak je hem ook corrigeerde, hij bleef dezelfde fouten maken. Elke dorpskermis was in zijn ogen een ‘Sinksenfoor’, ook al waren we mijlenver van Antwerpen en was het midden november. Eens over de taalgrens waren we in Frankrijk, hoe dikwijls je hem dat ook uit het hoofd trachtte te praten. En twijfelen aan zichzelf deed hij nooit. Toen zijn zus op een keer vroeg: “Een ‘bronchite’, wat is dat eigenlijk?”, antwoordde hij vastberaden en met de intonatie van een professor die voor de zoveelste keer een hardleerse student een eenvoudige wetenswaardigheid tracht bij te brengen: “Weet jij dat dan niet? Vlees op een stokje natuurlijk!”
Een ander voorbeeld: toen we in het bekende pretpark in Kaatsheuvel waren, kwam hij plots proestend van het lachen naar ons toegelopen.
“Mama, mama, weet je hoe die jongen het hier noemt?” Hij wees op een knaap die wat verderop stond en hoorbaar een Hollandse tongval had.
“Nee, hoe?”
“De Efteling!” schalde hij luid.
Toen wij verbaasd vroegen: “Ja, en hoe is het dan volgens jou?” antwoordde hij met de hem typerende vanzelfsprekendheid: “De Nefteling!”
Moesten Vlamingen maar niet altijd die vervelende verbindings-n gebruiken!

Maar niet alleen verbaal wist hij ons keer op keer te amuseren. Zijn impulsieve reacties brachten ook geregeld hilariteit teweeg. Zoals die keer dat we naar het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel togen. We hadden de gewoonte om op voorhand bij het ontbijt al wat te vertellen over wat we later die dag zouden zien. Zoonlief, toen amper vier jaar, was altijd erg geïnteresseerd in nieuwe dingen en wilde over alles, en liefst zo snel mogelijk, het fijne weten.
“Wat is een mummie?” vroeg hij nadat ik me dat moeilijke woord had laten ontvallen.
Ik trachtte hem omstandig ‘uit de doeken te doen’ dat een mummie een dode mens is die ze héél lang geleden in repen stof hebben gewikkeld om hem beter te bewaren. Hoe leg je zoiets uit aan een kind?
Toen we die namiddag in de afdeling ‘Oud Egypte’ van het museum halt hielden bij de glazen kist waarin de stoffelijke resten van ‘de borduurster Euphemia’ worden bewaard, stond zoontje reikhalzend naast mij.
“Ik kan niks zien,” zei hij met een pruillip.
“Kom,” antwoordde ik, “ik zal je optillen.”
De reactie die volgde bij het aanschouwen van de mummie met ontbloot gezicht, was hilarisch. Terwijl hij met zijn hele kleine lijfje verschrikt achteruit deinsde, riep hij luid: “Baah, een doodskop!!!”
De hele zaal lachte met ons mee!

Waar je ook naartoe ging met hem, altijd kwam je wel met een verhaal of een anekdote terug. Lachen deden we in het slechtste geval pas achteraf, wanneer het komische van de situatie met enige vertraging tot ons doordrong. Zoals die keer toen we met het hele gezin door de straten van een rustig Italiaans dorpje liepen, en hij het presteerde om met zijn sandaaltje in de meest smeuïge hondendrol ooit te trappen, een okerkleurige bolus, vers van de pers! Terwijl de stront zich bij elke stap meer en meer door zijn tenen wurmde, liep zoonlief nog rustig tien meter verder, tot de temperatuur van het excrement hem op het onheil attendeerde. De verschrikte kop die hij toen trok is onvergetelijk. Mama zag geen andere mogelijkheid dan zijn voet te spoelen onder het drinkfonteintje waaraan het hele dorp zich kwam laven!

Eén keer werden we zo verrast door een uitspraak van hem dat onze lach gesmoord werd in een sterk gevoel van weemoed. We kwamen terug van een uitstapje en hadden hem net vastgeklikt in zijn zitje op de achterbank van de auto toen plots zijn fijne stemmetje weerklonk.
“Weet je…” zei hij. Het was zijn geëigende manier om een nakende mededeling in te luiden. “Als wij groot zullen zijn en jullie klein, dan zullen wij vanvoor zitten en jullie vanachter.”
Mama en ik keken elkaar aan met een mengeling van ongeloof en verbijstering. Zijn opmerking sloeg ons zodanig met verstomming dat we minutenlang geen woord over onze lippen kregen. Er bleek een filosoof van amper zes jaar te hebben postgevat op de achterbank! Dat ons kind geen gewoon kind was, wisten we al langer, maar dat hij op die leeftijd tot het uiten van zulke diepzinnige uitspraak kwam, deed ons werkelijk naar adem happen.

Zelf herinnert onze wijsgeer zich niets meer van dit onvergetelijke moment, maar voor ons is het een oneliner die in ons geheugen gegrift staat als de hiërogliefen in de steen van Rosetta. Over een jaar of dertig zullen wij het misschien ook vergeten zijn. Maar tegen die tijd zitten wij al lang vanachter.

Geen opmerkingen: