maandag 26 november 2012

TROTS



Met het hoofd diep tussen mijn schouders getrokken, liep ik langs de straten waarvan de bolle kasseien blonken als zilveren pollepels. Het was een naargeestige dag die 31e mei van het jaar 1980, de dag waarop ik mijn intrek nam in mijn nieuwe woonst. Op het middaguur leek het avond, net voor het invallen van de duisternis. Het wolkendek was nog nooit zo dik en dreigend geweest, en een druilerige regen viel onafgebroken naar beneden.
Ik sloeg het doodlopende straatje in, waar acht bouwvallige huisjes tegen elkaar aanleunden uit lijfsbehoud, en werd getroffen door de onheilspellende stilte die het slop in zijn greep hield. Het enige geluid dat te horen was, was het repetitieve pletsen van dikke waterdruppels die zich door de bekleding van de dakgoten wrongen en zich met doodsverachting naar beneden stortten als levensmoeë lemmingen van een hoge klif.
Ik hield halt bij het tweede van de acht identieke krotten, die door de dienst volksgezondheid onbewoonbaar waren verklaard maar door de eigenaar werden uitgemolken als een melkkoe. Ik diepte de sleutel op die ik even tevoren overhandigd had gekregen, opende de deur en trad binnen. Een weeë geur van vocht en rottigheid drong zich meteen in mijn neus. Ik voelde me op slag onpasselijk worden. Niet alleen door die zuurstofarme lucht die me leek te verstikken, maar ook door de weemoed die me trof. Ik had het ouderlijke huis verlaten omdat ik daar zat te verwezen in een leeg nest waaruit de andere vogels al lang gevlogen waren, maar het nest waarin ik nu terecht kwam, bood geen uitzicht op een beter leven. Wel integendeel! Een diepe somberte greep me om het hart, terwijl ik de woorden die vader me honend nageroepen had in mijn hoofd hoorde galmen: “Je zult gauw terugkomen!”
Ik betrad de enge ruimte die een woonkamer moest verbeelden en voelde de muren op me afkomen. Als een kind dat verloren gelopen was in een groot beklemmend bos keek ik vreesachtig om me heen. Er hingen zoveel lagen schreeuwlelijk behang over elkaar geplakt dat het papier karton geworden was en uit zichzelf rechtop bleef staan. Door het kozijn van het kleine raampje, dat uitzicht bood op de tuin van een aanpalend herenhuis, druppelde onophoudelijk water naar binnen, wat op de scheefgezakte tegels van de stenen vloer een aanzienlijke plas vormde.
In het belendende kamertje, waarvan de oppervlakte niet meer dan twee vierkante meter besloeg, was het niet beter gesteld. Hoewel deze enge ruimte dienst moest doen als keuken, was er geen gasaansluiting voorzien en evenmin was er een spoor van stromend water. Het primitieve gasstel moest worden gevoed met loodzware flessen butaan, en de enige watervoorziening in het steegje bleek een oude pomp te zijn die helemaal achteraan tegen de afsluitende muur stond opgesteld, en die bij vriesweer niet kon worden gebruikt.
Ik slaakte een diepe, schokkende zucht, en beklom de steile trap waarvan de treden in het midden stuk voor stuk een gevaarlijke uitholling vertoonden. De bovenverdieping van het huisje bestond uit een minuscuul zoldertje, waar grote kieren tussen de pannen zicht boden op de muisgrijze hemel, en een slaapkamer. Op deze kamer tekende zich een grote zwartbeschimmelde vochtvlek af op het behang, en in het plafond had de doorsijpelende regen een gat geslagen waaruit van zavel doordrongen bruine waterdruppels lekten die met doffe ploffen op de planken vloer uiteenspatten. Bovendien was het hout van het raam zo rot dat de wind er ongehinderd doorheen blies.
Een toilet bleek het huisje niet te bevatten. Om in de behoefte van de bewoners van de acht bouwvallen te voorzien, stonden op het braakliggende terrein voor de huizenrij vier houten hutjes opgesteld waarin een groot rond gat in een verweerde houten plank zicht bood op een walgelijk stinkende beerput. Ging je bovenop dat gat zitten, dan voelde je meteen dikke vliegen aan je kont  komen kriebelen.

Aangezien ik geen rooie duit bezat en bij het verlaten van het nest enkel een afdruk van vaders schoenzool op mijn broek had meegekregen, zag ik me genoodzaakt mijn krot aan te kleden met gekregen rommel en aftandse meubelstukken die ik hier en daar bij het groot huisvuil vond. In een poging enige gezelligheid te creëren, hing ik over het peertje, dat aan een lange rafelige elektriciteitsdraad uit het plafond bengelde, een stenen bloempot als lampenkap, met als gevolg dat 's avonds het schaarse kunstlicht vrijwel uitsluitend op het krakkemikkige salontafeltje viel en de rest van de ruimte in een sombere schemer werd gehuld.

Hoewel het hele bouwvallige huisje een perfecte voedingsbodem bood om tot diepgewortelde depressies te leiden, heb ik geen seconde overwogen om terug naar het ouderlijke huis te keren. Niet dat er daar niet goed voor me werd gezorgd - moeder waste en plaste tot ze er bijna het leven bij liet - maar een jongeman van eenentwintig heeft nog andere behoeften dan schone kleren en een warme maaltijd op z'n tijd. Bovendien had vader me maar niet spottend moeten naroepen dat ik gauw terug zou komen. Trots heeft ook zijn deel.

maandag 19 november 2012

ONDERSOORT



Kinderen zijn een mensensoort die gemakshalve tot de homo sapiens wordt gerekend, maar dat is een dwaling. Er is namelijk een aanzienlijk onderscheid tussen de twee. Waar de gangbare mens, waartoe jij en ik behoren, gemiddeld probleemloos een leeftijd van tachtig jaar bereikt, worden kinderen zelden ouder dan twaalf jaar! Kinderen zijn dus geen volwaardige mensen maar een ondersoort. Je fronst de wenkbrauwen? Verklaar dan eens waar al die vrolijke kinderen, waar jullie zo dol op waren, allemaal gebleven zijn!
Geen enkele ouder geeft het graag toe, maar de realiteit is helaas nietsontziend: op een mooie doordeweekse ochtend betreed je vrolijk neuriënd de slaapkamer van je oogappel, en doe je de vreselijke vaststelling dat je telg 'overnight' verdwenen is. In zijn plaats ligt er een vreemd wezen in zijn sponde dat uiterlijk vage trekken van je kind vertoont, maar er verder opvallend weinig mee te maken heeft. De alien etaleert op vlak van karakter nauwelijks enige gelijkenis met dit van je eigen broed. Waar dat kleine schattige mormeltje van je, dat je met de grootste zorg hebt grootgebracht, elke morgen je hart deed smelten met een stralende glimlach, heeft dit specimen een ochtendhumeur waar niet door te raken is. In een poging je van het verschrikkelijke doembeeld te ontdoen, knipper je enkele keren met de oogleden, maar er is geen ontkomen aan: het kind, waar je meer van hield dan van jezelf, is verdwenen en vervangen door een slechte imitatie; een misbaksel dat vermoedelijk tegen een hongerloon en uit minderwaardig materiaal vervaardigd is in een lagelonenland. Hoe verklaar je anders die lelijke puisten die plots het hele gezicht van je knuffelbeer bedekken? En de plukjes onvolgroeid haar die hier en daar uit poriën opduiken? En die vreemd overslaande stem die je aan het roestige hengsel van een waterpomp herinnert? Wat overigens te denken van de grapjes, waar je jarenlang onuitroeibaar gewaand succes mee wist te boeken, en die plots op verveeld ooggedraai worden onthaald. En hoe verklaar je dat de schattige outfits, waarmee je spruit daags voordien nog vrolijk liep rond te paraderen, opeens hopeloos belachelijk worden gevonden? En dat de cd's met liefelijke kinderliedjes ergens in een duistere la weggemoffeld liggen, en de handdoeken met het echtpaar Mickey en Minnie Mouse je worden aangeboden als vod? Als je eerlijk bent met jezelf wéét je het: het onvermijdelijke drama heeft zich voltrokken. Je kind is niet meer. Een zware pil om te slikken, en helaas is dit nog maar het begin van de ellende. Van de ene dag op de andere ben je niet meer vrij om te gaan en te staan waar je wil in je eigen huis. Plots is de slaapkamer van je oogappel privéterrein waar je aanwezigheid niet langer gewenst is, en wordt de toegang tot de badkamer je ontzegd wanneer er waswerkzaamheden aan de gang zijn. De edele delen van je snotaap, die een dag eerder nog als een volstrekt normaal onderdeel van het lichaam werden beschouwd, blijken plots voer te vormen voor diepe schaamte. Uitstapjes waar je koter een paar weken tevoren zelf nog enthousiast om verzocht, worden plots als oeverloos saai ervaren. Speeltuinen worden gemeden alsof er de zwarte pest heerst. Films die niet tenminste het label 16+ dragen worden afgedaan als stom. Gezinsmomenten als het ontbijt zijn plots uit den boze. Slechts het werkloze kinderstoeltje, dat ergens in een hoek op verkassing naar het containerpark staat te wachten, herinnert nog aan de leuke tafelmomenten van weleer. De nieuwe mens verslaapt liever de helft van de dag om ergens diep in de namiddag helemaal alleen een ongezond ontbijt te nuttigen, gezeten op een onhandig krukje in plaats van op een comfortabele stoel aan de keukentafel. Kinderprogramma's op zondagochtend moeten het voortaan met een kijker minder stellen. Bij meisjes beginnen zich een hoop lippen te ontwikkelen die niet gestift hoeven te worden, en bij jongens dienen zakdoeken niet langer uitsluitend om een loopneus schoon te vegen. Het voordien zo onontbeerlijke speelgoed wordt achteloos in een hoek gegooid of door jezelf netjes in dozen gestopt om het te bewaren voor een volgende generatie. Het slaapkamerbehang dat getooid is met figuurtjes uit Walt Disneyfilms wordt vakkundig overplakt met tientallen centerfolds van levensbelangrijke popsterren. Het schattige anorakje, waar dat kleine kotertje zo beeldig mee stond, krijgt het predicaat 'kinderachtig' mee en wil de indringer nooit meer om het lijf! Nooit meer!!! Een eenvoudige 'coole' trui zal voortaan bescherming moeten bieden tegen regen en wind. De sterke laarsjes met verharde tippen worden ingeruild voor een paar turnpantoffels waarin de voeten zweet zullen vergaren tot er een geur zal van opstijgen die tot hersenverlamming kan leiden. De hinkelpas waarmee je spruit zich over straat bewoog, blijft achterwege en wordt vervangen door een tergende slenterpas waaruit een grenzeloze verveling en een hevig balen blijkt. En zo kan ik nog makkelijk een cursiefje of drie doorgaan. Maar het punt is dat er iets niet klopt, beste lezers. Geen mens kan op zulke korte tijd zo drastisch veranderen dat hij zelfs voor zijn eigen moeder en vader een vreemde is geworden. Daarom twijfel ik geen ogenblik aan mijn stelling. De wetenschap is nog niet zo ver om het toe te geven, maar ik kijk uit naar de dag dat het wereldkundig zal worden gemaakt: kinderen zijn een niet erkende ondersoort van de homo sapiens, een soort met opmerkelijke kwaliteiten maar met één ernstige handicap: een wankele gezondheid, de reden waarom hun houdbaarheid niet meer dan twaalf, hooguit veertien jaar bedraagt. Daarom, beste mensen, zou ik - met jullie steun - een oproep willen richten aan alle wetenschappers die zich met de constitutie van de mens bezighouden: laat die ouderdomskankers voor wat ze zijn! Zoek niet langer een remedie tegen dementie, artrose, Parkinson en andere vervelende kwalen die bij bejaarden de gedachte aan een gewisse dood draaglijker moeten maken. Stel uzelf tot doel een middel te vinden om die arme kinderen langer te laten leven! Misschien komt het dan nog wel goed met de mensheid... en de wereld. Onze nakomelingen zullen u dankbaar zijn! 

zondag 11 november 2012

EEN MOOIE OUDE DAG



"Die ene is goed ziek geweest," wist vader me tijdens mijn wekelijks bezoekje in het rusthuis te melden.
Ik groef naarstig in mijn geheugen, want als vader één ding niet verdraagt, is het niet dadelijk begrepen te worden.
"Wie bedoel je?" vroeg ik omdat ik geen aanknopingspunt vond.
"Die ene waar ik altijd mee wegga," verduidelijkte hij.
Ik groef nog wat dieper in mijn geheugen. Ik had weet van een kranige bejaarde die een tijdje zo vriendelijk was geweest om vader op sleeptouw te nemen tijdens zijn wekelijkse wandeltocht door de stad, maar dat was alweer even geleden. De vriendschap was geëindigd met een hoogoplopende ruzie omdat de kranige man graag en veel praatte en vader de stilte verkoos.
"Bedoel je Fons?" vroeg ik.
"Maar nee!" klonk het ongeduldig. Het voorhoofd van vader vertoonde een vervaarlijke rimpel. "Ik bedoel die ene die mij altijd komt halen met de auto."
Ik spitte mijn hele memorie ondersteboven en kon maar één iemand bedenken die aan de summiere beschrijving voldeed en dat was mijn tweede oudste broer. Die had zich – sinds hij zelf met pensioen was – tot doel gesteld vader elke woensdag een uur of twee uit zijn kamer te bevrijden om hem wat verstrooiing te bieden.
"Bedoel je Herman?" vroeg ik redelijk zeker van mijn zaak, maar in plaats van bevestiging te krijgen, onderging ik een hogelijk verwarde blik. De mond van vader leek ‘ja’ te willen zeggen, terwijl z'n hele confuse geest zich tegen die stellige zekerheid verzette. De naam 'Herman' leek hem op de één of andere manier even vreemd in de oren te klinken als een Arabische vloek.
"Je bedoelt toch onze broer?" probeerde ik mij te verduidelijken, maar ook het bizarre woord 'broer' deed niet meteen een belletje rinkelen.
Uiteindelijk schudde vader ontkennend het hoofd.
“Nee, die niet,” zei hij.
"Over wie heb je het dan?" probeerde ik opnieuw.
Ik moést wel doorvragen. De gezondheid van een mens is geen futiliteit, en bovendien had ik nog lang geen volgend onderwerp in gedachten waarmee ik de stilte te lijf kon gaan.
"Wel, die ene die me elke week komt halen!!!" klonk het ongemeen hard.
Het geduld was duidelijk op.
"Maar dat is toch Herman," probeerde ik een laatste keer, op het gevaar af een badkuip frustraties over me uitgestort te krijgen.
Vader dacht even na en zei dan: "De tweede!" en om alle misverstanden te vermijden: "Jij bent de derde."
Hoewel deze bewering enkel klopte als de twee zussen buiten beschouwing werden gelaten, kon de gedachtegang van vader gezien worden als een verdienstelijke poging om het nest jongen dat hij op de wereld had gezet te reconstrueren. Ik wist nu zeker dat ik op het goede spoor zat.
"Wel ja, de tweede dat is Herman," knikte ik bevestigend.
"Heet die zo?" vroeg hij zeer verbaasd.

Herman was dus ziek geweest.
"Wat had hij?" vroeg ik.
De afhangende schouders van vader wipten even op. Wat kón een mens nu hebben?!
"Griep?" probeerde ik.
"Zoiets zeker," klonk het ontwijkende antwoord.
Meteen daarna verzonk hij weer in zichzelf, waarmee hij te kennen gaf dat hij niets meer aan het onderwerp toe te voegen had. Op slag begon de grote klok aan de muur weer wat nadrukkelijker te tikken, en naar mijn gevoel ook trager. Ik staarde door het raam en zag enkele plukken hagelwitte wolk door het blauwe uitspansel drijven. Aangezien het klimaat reeds jaar en dag voer tot conversatie biedt, liet ook ik deze mogelijkheid niet onbenut.
"Het is mooi weer vandaag," opperde ik. "Mooi maar koud."
"Hm?" deed vader met de flank van zijn hoofd naar me toegekeerd, de ogen tot spleetjes geknepen en de oorspieren opgespannen; de typische houding waarmee hij aangeeft dat hij uit de uitgestoten klankenbrij geen woord heeft weten te distilleren.
"Dat het mooi weer is, maar koud," riep ik haast. "Mooie herfstkleuren."
Vader knikte vaag, maar nam niet eens de moeite om een blik door het raam te werpen. Hij reikte naar het glas bier dat ik hem had voorgezet en nam een teug. Ik goot uit solidariteit eveneens een slok door mijn keel en smakte luid om de loden stilte geen kans te geven.
"Zet je nooit nog eens muziek op?" vroeg ik, terwijl ik mijn glas weer op de tafel zette. "Of je nooit nog eens..."
Met een onverschillig schouderophalen maakte vader me duidelijk dat hij mijn vraag ditmaal van de eerste keer begrepen had.
"'t Is altijd hetzelfde," antwoordde hij kort.
Vreemd, dacht ik bij mezelf, wetende dat zijn kast puilde van de meest uiteenlopende cd’s en de radio toch ook wel wat variatie weet te brengen.
"Maar het lichtje brandt nog altijd!"
Hij richtte zijn vinger op het stand-bylampje van de compacte stereoset die naast hem op de vensterbank stond en trok zijn mond in een tevreden plooi. Ik vatte niet meteen waarom hij het permanente glimmen van dit rode oogje zo wonderlijk vond, maar besloot begrijpend te knikken om niet weer in een diepe verwarring verzeild te raken. In de stilte die volgde, keek ik naar de klok en trachtte de wijzers met een dwingende blik vooruit te stuwen.

Klokslag drie hees ik me overeind.
"Ik stap maar eens op. Ik heb nog wat te doen," loog ik.
Ik sloeg mijn jas om, boog me over dat kromme afgeleefde ventje, dat niet meer dan een flauw afkooksel was van die reusachtige man waar we als kind voor beefden, en drukte drie kussen op zijn wangen.
"Bedankt dat je gekomen bent," vertrouwde hij me met zachte stem toe.
"Graag gedaan. Dat weet je," glimlachte ik minzaam.
Ik ging naar de deur.
“Doe thuis de… de…” Hij krabde zich nadenkend op het voorhoofd.
“De groeten? Zal ik doen,” raadde ik.

Het kostte me, zoals iedere week, de hele weg naar huis om de angst voor ’een mooie oude dag‘ te verdrijven.

zondag 4 november 2012

MARRAINE



De eerste ontmoeting met “marraine” vergeet ik nooit. Na een dagje werken, trof ik haar in de voorkamer in het gezelschap van mijn vriendin die haar kleindochter was. Ze zat in onze wit-groengestreepte tweezit in een lichtjes geforceerde houding op mij te wachten. Met haar kaarsrechte rug, zedig samengedrukte knieën en de handen godsvruchtig in haar schoot gevouwen, leek ze een grote verwachting uit te stralen naar onze ontmoeting. Ik gaf haar een beleefde handdruk, maar ze trok me onvervaard naar zich toe en besmeurde mijn beide wangen met haar rijkelijk aangebrachte helrode lippenstift.
Ik nam plaats in de zetel tegenover haar en taxeerde haar onopvallend. Met haar fier opgeheven kin, en haar opzichtige blonde pruik, die aan de wulpse haartooi van Marilyn Monroe deed denken, leek ze weerstand te willen bieden aan de onverbiddelijk voortschrijdende tijd. Maar wat me het meest trof, waren haar ogen. Hoewel hoogbejaard, school in haar blik de hunkering van een jong meisje dat op het punt stond zich over te geven aan een eerste verliefdheid. Ik was gebiologeerd door die priemende ogen, die me geen ogenblik loslieten.

Een paar maanden later nodigde “marraine” ons uit voor een etentje. Omdat ze zelf niet al te best meer uit de voeten kon met houten lepels en gardes, troonde ze ons mee naar de plaatselijke vestiging van een restaurantketen. Hoewel ze ontegensprekelijk een hele lieve vrouw was, voelde ik de hele tijd een sluimerende ongemakkelijkheid, een gevolg van die priemende blik, die haast onophoudelijk op me brandde als de focus van een loep.
Op een moment dat we even alleen waren, nam ze zonder enige schroom mijn hand in de hare en vertrouwde me op gewichtige, haast samenzweerderige toon toe dat ze “gevaarlijke ogen” had. Ze liet er geen enkele twijfel over bestaan dat ze zich ten volle bewust was van de kracht van haar blik. Ik wist even niet waar ik het had, hetgeen mijn vriendin, na het beëindigen van haar toiletbezoek, meteen opmerkte.
“Is er iets?” vroeg ze nadat ze plaats had genomen.
Ik schudde ontwijkend het hoofd, maar later op de avond, nadat we “marraine” bij haar appartementje hadden afgezet, vroeg ik haar me nooit meer met haar grootmoeder alleen te laten. Ze begreep het. Blijkbaar droeg het oudje een zekere reputatie met zich mee.

De jaren nadien zagen we “marraine” geregeld, meestal op familiefeestjes waar ik de enige was die niet te kiezen had naast wie ik wilde plaatsnemen. Ik moest en zou naast “marraine”zitten. Daar stond ze op. Aanvankelijk zag ik sterk op tegen deze verplichte nummertjes, maar gaandeweg begon ik een vaardigheid te ontwikkelen om met de naar behaagzucht neigende bejaarde dame om te gaan. Het volstond om haar voldoende aandacht te geven, haar te vleien met wat goedkope complimentjes en iedere keer weer volmondig te beamen dat ze ‘hele speciale en gevaarlijke ogen’ had. Meer had ze niet nodig om voor een dag haar saaie en uitdovende bestaan te ontvluchten. Na een tijd begon ik zelfs een diepe genegenheid te ontwikkelen voor dat oude mensje dat zich zo gemakkelijk tevreden wist te stellen met het weinige dat het leven haar nog bood.

Tijdens het feestje voor haar 93e verjaardag zat ik, zoals altijd, naast ”marraine”, toen ze opeens haar hand op mijn arm legde en me toefluisterde dat ze ‘stijf gezeten’ was. Haar onderste ledematen waren dringend aan beweging toe. Ik hielp haar overeind, nam haar beide handen in de mijne en loodste haar, langzaam achteruitlopend, door de wirwar van tafels. Ze trachtte zich kranig te houden, maar ik zag dat ze verging van de pijn. Uit haar blik, die ook nu onophoudelijk op mij gericht bleef, sprak een zekere droefheid. Ik kon me niet van het gevoel ontdoen dat dit de voorbode was van een naderend einde.
Enkele weken later werd mijn vermoeden bevestigd. We kregen een verontrustend telefoontje met de melding dat “marraine” met hoogdringendheid in het ziekenhuis was opgenomen. Het verdict was vreselijk: er werd een ernstige kanker vastgesteld, die zo vergevorderd was dat de dokters geen mogelijkheid meer zagen om haar te helpen. Om het lijden niet eindeloos te rekken, werd stilzwijgend besloten om haar kaarsje langzaam te laten uitdoven.

Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis zag ze er, wellicht onder invloed van medicatie, opvallend opgewekt uit. Helemaal niet terneergeslagen, zoals we verwacht hadden. Het leek wel alsof ze alweer aan het opknappen was. Heel even flakkerde de hoop op, maar toen ik vertrok, las ik in haar ogen een diepe melancholie. Niemand had haar van de ernst van de zaak op de hoogte gebracht; ze bleef glimlachen, maar met die blik gaf ze aan dat ze wist dat dit het definitieve afscheid was. Net voor ik de kamer verliet, draaide ik me nog één keer naar haar om. Ze zwaaide me uit met een haast kinderlijke handbeweging, waarmee ze zich naar mijn gevoel dankbaar wilde tonen om het kleine lichtpuntje dat ik had gevormd in haar uitdovende bestaan.

Enkele dagen later werden we bij haar sterfbed geroepen. Met een ongekende wellust hapten de wijzers van de klok de laatste stukken uit haar leven. Ik nam plaats op de stoel naast het bed, en hoewel ik wist dat het oude mensje zich nergens meer van bewust was, nam ik haar uitgemergelde hand in de mijne, boog me naar haar toe en fluisterde zachtjes mijn naam in haar oor. Ik wilde dat ze wist dat ik bij haar was. Een reactie kwam er niet, maar het leek alsof ze me door haar gesloten oogleden heen met haar priemende blik duidelijk maakte dat het goed was.
Kort daarna sliep ze vredig in, net toen ik even weg was. Dat ik niet zat waar ik op dat cruciale moment hoorde te zitten: naast haar, daar heb ik na al die jaren nog altijd spijt van.