zondag 11 november 2012

EEN MOOIE OUDE DAG



"Die ene is goed ziek geweest," wist vader me tijdens mijn wekelijks bezoekje in het rusthuis te melden.
Ik groef naarstig in mijn geheugen, want als vader één ding niet verdraagt, is het niet dadelijk begrepen te worden.
"Wie bedoel je?" vroeg ik omdat ik geen aanknopingspunt vond.
"Die ene waar ik altijd mee wegga," verduidelijkte hij.
Ik groef nog wat dieper in mijn geheugen. Ik had weet van een kranige bejaarde die een tijdje zo vriendelijk was geweest om vader op sleeptouw te nemen tijdens zijn wekelijkse wandeltocht door de stad, maar dat was alweer even geleden. De vriendschap was geëindigd met een hoogoplopende ruzie omdat de kranige man graag en veel praatte en vader de stilte verkoos.
"Bedoel je Fons?" vroeg ik.
"Maar nee!" klonk het ongeduldig. Het voorhoofd van vader vertoonde een vervaarlijke rimpel. "Ik bedoel die ene die mij altijd komt halen met de auto."
Ik spitte mijn hele memorie ondersteboven en kon maar één iemand bedenken die aan de summiere beschrijving voldeed en dat was mijn tweede oudste broer. Die had zich – sinds hij zelf met pensioen was – tot doel gesteld vader elke woensdag een uur of twee uit zijn kamer te bevrijden om hem wat verstrooiing te bieden.
"Bedoel je Herman?" vroeg ik redelijk zeker van mijn zaak, maar in plaats van bevestiging te krijgen, onderging ik een hogelijk verwarde blik. De mond van vader leek ‘ja’ te willen zeggen, terwijl z'n hele confuse geest zich tegen die stellige zekerheid verzette. De naam 'Herman' leek hem op de één of andere manier even vreemd in de oren te klinken als een Arabische vloek.
"Je bedoelt toch onze broer?" probeerde ik mij te verduidelijken, maar ook het bizarre woord 'broer' deed niet meteen een belletje rinkelen.
Uiteindelijk schudde vader ontkennend het hoofd.
“Nee, die niet,” zei hij.
"Over wie heb je het dan?" probeerde ik opnieuw.
Ik moést wel doorvragen. De gezondheid van een mens is geen futiliteit, en bovendien had ik nog lang geen volgend onderwerp in gedachten waarmee ik de stilte te lijf kon gaan.
"Wel, die ene die me elke week komt halen!!!" klonk het ongemeen hard.
Het geduld was duidelijk op.
"Maar dat is toch Herman," probeerde ik een laatste keer, op het gevaar af een badkuip frustraties over me uitgestort te krijgen.
Vader dacht even na en zei dan: "De tweede!" en om alle misverstanden te vermijden: "Jij bent de derde."
Hoewel deze bewering enkel klopte als de twee zussen buiten beschouwing werden gelaten, kon de gedachtegang van vader gezien worden als een verdienstelijke poging om het nest jongen dat hij op de wereld had gezet te reconstrueren. Ik wist nu zeker dat ik op het goede spoor zat.
"Wel ja, de tweede dat is Herman," knikte ik bevestigend.
"Heet die zo?" vroeg hij zeer verbaasd.

Herman was dus ziek geweest.
"Wat had hij?" vroeg ik.
De afhangende schouders van vader wipten even op. Wat kón een mens nu hebben?!
"Griep?" probeerde ik.
"Zoiets zeker," klonk het ontwijkende antwoord.
Meteen daarna verzonk hij weer in zichzelf, waarmee hij te kennen gaf dat hij niets meer aan het onderwerp toe te voegen had. Op slag begon de grote klok aan de muur weer wat nadrukkelijker te tikken, en naar mijn gevoel ook trager. Ik staarde door het raam en zag enkele plukken hagelwitte wolk door het blauwe uitspansel drijven. Aangezien het klimaat reeds jaar en dag voer tot conversatie biedt, liet ook ik deze mogelijkheid niet onbenut.
"Het is mooi weer vandaag," opperde ik. "Mooi maar koud."
"Hm?" deed vader met de flank van zijn hoofd naar me toegekeerd, de ogen tot spleetjes geknepen en de oorspieren opgespannen; de typische houding waarmee hij aangeeft dat hij uit de uitgestoten klankenbrij geen woord heeft weten te distilleren.
"Dat het mooi weer is, maar koud," riep ik haast. "Mooie herfstkleuren."
Vader knikte vaag, maar nam niet eens de moeite om een blik door het raam te werpen. Hij reikte naar het glas bier dat ik hem had voorgezet en nam een teug. Ik goot uit solidariteit eveneens een slok door mijn keel en smakte luid om de loden stilte geen kans te geven.
"Zet je nooit nog eens muziek op?" vroeg ik, terwijl ik mijn glas weer op de tafel zette. "Of je nooit nog eens..."
Met een onverschillig schouderophalen maakte vader me duidelijk dat hij mijn vraag ditmaal van de eerste keer begrepen had.
"'t Is altijd hetzelfde," antwoordde hij kort.
Vreemd, dacht ik bij mezelf, wetende dat zijn kast puilde van de meest uiteenlopende cd’s en de radio toch ook wel wat variatie weet te brengen.
"Maar het lichtje brandt nog altijd!"
Hij richtte zijn vinger op het stand-bylampje van de compacte stereoset die naast hem op de vensterbank stond en trok zijn mond in een tevreden plooi. Ik vatte niet meteen waarom hij het permanente glimmen van dit rode oogje zo wonderlijk vond, maar besloot begrijpend te knikken om niet weer in een diepe verwarring verzeild te raken. In de stilte die volgde, keek ik naar de klok en trachtte de wijzers met een dwingende blik vooruit te stuwen.

Klokslag drie hees ik me overeind.
"Ik stap maar eens op. Ik heb nog wat te doen," loog ik.
Ik sloeg mijn jas om, boog me over dat kromme afgeleefde ventje, dat niet meer dan een flauw afkooksel was van die reusachtige man waar we als kind voor beefden, en drukte drie kussen op zijn wangen.
"Bedankt dat je gekomen bent," vertrouwde hij me met zachte stem toe.
"Graag gedaan. Dat weet je," glimlachte ik minzaam.
Ik ging naar de deur.
“Doe thuis de… de…” Hij krabde zich nadenkend op het voorhoofd.
“De groeten? Zal ik doen,” raadde ik.

Het kostte me, zoals iedere week, de hele weg naar huis om de angst voor ’een mooie oude dag‘ te verdrijven.

Geen opmerkingen: