zondag 4 november 2012

MARRAINE



De eerste ontmoeting met “marraine” vergeet ik nooit. Na een dagje werken, trof ik haar in de voorkamer in het gezelschap van mijn vriendin die haar kleindochter was. Ze zat in onze wit-groengestreepte tweezit in een lichtjes geforceerde houding op mij te wachten. Met haar kaarsrechte rug, zedig samengedrukte knieën en de handen godsvruchtig in haar schoot gevouwen, leek ze een grote verwachting uit te stralen naar onze ontmoeting. Ik gaf haar een beleefde handdruk, maar ze trok me onvervaard naar zich toe en besmeurde mijn beide wangen met haar rijkelijk aangebrachte helrode lippenstift.
Ik nam plaats in de zetel tegenover haar en taxeerde haar onopvallend. Met haar fier opgeheven kin, en haar opzichtige blonde pruik, die aan de wulpse haartooi van Marilyn Monroe deed denken, leek ze weerstand te willen bieden aan de onverbiddelijk voortschrijdende tijd. Maar wat me het meest trof, waren haar ogen. Hoewel hoogbejaard, school in haar blik de hunkering van een jong meisje dat op het punt stond zich over te geven aan een eerste verliefdheid. Ik was gebiologeerd door die priemende ogen, die me geen ogenblik loslieten.

Een paar maanden later nodigde “marraine” ons uit voor een etentje. Omdat ze zelf niet al te best meer uit de voeten kon met houten lepels en gardes, troonde ze ons mee naar de plaatselijke vestiging van een restaurantketen. Hoewel ze ontegensprekelijk een hele lieve vrouw was, voelde ik de hele tijd een sluimerende ongemakkelijkheid, een gevolg van die priemende blik, die haast onophoudelijk op me brandde als de focus van een loep.
Op een moment dat we even alleen waren, nam ze zonder enige schroom mijn hand in de hare en vertrouwde me op gewichtige, haast samenzweerderige toon toe dat ze “gevaarlijke ogen” had. Ze liet er geen enkele twijfel over bestaan dat ze zich ten volle bewust was van de kracht van haar blik. Ik wist even niet waar ik het had, hetgeen mijn vriendin, na het beëindigen van haar toiletbezoek, meteen opmerkte.
“Is er iets?” vroeg ze nadat ze plaats had genomen.
Ik schudde ontwijkend het hoofd, maar later op de avond, nadat we “marraine” bij haar appartementje hadden afgezet, vroeg ik haar me nooit meer met haar grootmoeder alleen te laten. Ze begreep het. Blijkbaar droeg het oudje een zekere reputatie met zich mee.

De jaren nadien zagen we “marraine” geregeld, meestal op familiefeestjes waar ik de enige was die niet te kiezen had naast wie ik wilde plaatsnemen. Ik moest en zou naast “marraine”zitten. Daar stond ze op. Aanvankelijk zag ik sterk op tegen deze verplichte nummertjes, maar gaandeweg begon ik een vaardigheid te ontwikkelen om met de naar behaagzucht neigende bejaarde dame om te gaan. Het volstond om haar voldoende aandacht te geven, haar te vleien met wat goedkope complimentjes en iedere keer weer volmondig te beamen dat ze ‘hele speciale en gevaarlijke ogen’ had. Meer had ze niet nodig om voor een dag haar saaie en uitdovende bestaan te ontvluchten. Na een tijd begon ik zelfs een diepe genegenheid te ontwikkelen voor dat oude mensje dat zich zo gemakkelijk tevreden wist te stellen met het weinige dat het leven haar nog bood.

Tijdens het feestje voor haar 93e verjaardag zat ik, zoals altijd, naast ”marraine”, toen ze opeens haar hand op mijn arm legde en me toefluisterde dat ze ‘stijf gezeten’ was. Haar onderste ledematen waren dringend aan beweging toe. Ik hielp haar overeind, nam haar beide handen in de mijne en loodste haar, langzaam achteruitlopend, door de wirwar van tafels. Ze trachtte zich kranig te houden, maar ik zag dat ze verging van de pijn. Uit haar blik, die ook nu onophoudelijk op mij gericht bleef, sprak een zekere droefheid. Ik kon me niet van het gevoel ontdoen dat dit de voorbode was van een naderend einde.
Enkele weken later werd mijn vermoeden bevestigd. We kregen een verontrustend telefoontje met de melding dat “marraine” met hoogdringendheid in het ziekenhuis was opgenomen. Het verdict was vreselijk: er werd een ernstige kanker vastgesteld, die zo vergevorderd was dat de dokters geen mogelijkheid meer zagen om haar te helpen. Om het lijden niet eindeloos te rekken, werd stilzwijgend besloten om haar kaarsje langzaam te laten uitdoven.

Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis zag ze er, wellicht onder invloed van medicatie, opvallend opgewekt uit. Helemaal niet terneergeslagen, zoals we verwacht hadden. Het leek wel alsof ze alweer aan het opknappen was. Heel even flakkerde de hoop op, maar toen ik vertrok, las ik in haar ogen een diepe melancholie. Niemand had haar van de ernst van de zaak op de hoogte gebracht; ze bleef glimlachen, maar met die blik gaf ze aan dat ze wist dat dit het definitieve afscheid was. Net voor ik de kamer verliet, draaide ik me nog één keer naar haar om. Ze zwaaide me uit met een haast kinderlijke handbeweging, waarmee ze zich naar mijn gevoel dankbaar wilde tonen om het kleine lichtpuntje dat ik had gevormd in haar uitdovende bestaan.

Enkele dagen later werden we bij haar sterfbed geroepen. Met een ongekende wellust hapten de wijzers van de klok de laatste stukken uit haar leven. Ik nam plaats op de stoel naast het bed, en hoewel ik wist dat het oude mensje zich nergens meer van bewust was, nam ik haar uitgemergelde hand in de mijne, boog me naar haar toe en fluisterde zachtjes mijn naam in haar oor. Ik wilde dat ze wist dat ik bij haar was. Een reactie kwam er niet, maar het leek alsof ze me door haar gesloten oogleden heen met haar priemende blik duidelijk maakte dat het goed was.
Kort daarna sliep ze vredig in, net toen ik even weg was. Dat ik niet zat waar ik op dat cruciale moment hoorde te zitten: naast haar, daar heb ik na al die jaren nog altijd spijt van.

Geen opmerkingen: