De eerste ontmoeting met “marraine” vergeet ik nooit. Na een dagje
werken, trof ik haar in de voorkamer in het gezelschap van mijn vriendin die
haar kleindochter was. Ze zat in onze wit-groengestreepte tweezit in een
lichtjes geforceerde houding op mij te wachten. Met haar kaarsrechte rug, zedig
samengedrukte knieën en de handen godsvruchtig in haar schoot gevouwen, leek ze
een grote verwachting uit te stralen naar onze ontmoeting. Ik gaf haar een
beleefde handdruk, maar ze trok me onvervaard naar zich toe en besmeurde mijn
beide wangen met haar rijkelijk aangebrachte helrode lippenstift.
Ik nam plaats in de zetel tegenover haar en taxeerde haar onopvallend.
Met haar fier opgeheven kin, en haar opzichtige blonde pruik, die aan de wulpse
haartooi van Marilyn Monroe deed denken, leek ze weerstand te willen bieden aan
de onverbiddelijk voortschrijdende tijd. Maar wat me het meest trof, waren haar
ogen. Hoewel hoogbejaard, school in haar blik de hunkering van een jong meisje
dat op het punt stond zich over te geven aan een eerste verliefdheid. Ik was
gebiologeerd door die priemende ogen, die me geen ogenblik loslieten.
Een paar maanden later nodigde “marraine” ons uit voor een etentje.
Omdat ze zelf niet al te best meer uit de voeten kon met houten lepels en
gardes, troonde ze ons mee naar de plaatselijke vestiging van een
restaurantketen. Hoewel ze ontegensprekelijk een hele lieve vrouw was, voelde
ik de hele tijd een sluimerende ongemakkelijkheid, een gevolg van die priemende
blik, die haast onophoudelijk op me brandde als de focus van een loep.
Op een moment dat we even alleen waren, nam ze zonder enige schroom
mijn hand in de hare en vertrouwde me op gewichtige, haast samenzweerderige
toon toe dat ze “gevaarlijke ogen” had. Ze liet er geen enkele twijfel over
bestaan dat ze zich ten volle bewust was van de kracht van haar blik. Ik wist
even niet waar ik het had, hetgeen mijn vriendin, na het beëindigen van haar toiletbezoek,
meteen opmerkte.
“Is er iets?” vroeg ze nadat ze plaats had genomen.
Ik schudde ontwijkend het hoofd, maar later op de avond, nadat we
“marraine” bij haar appartementje hadden afgezet, vroeg ik haar me nooit meer met
haar grootmoeder alleen te laten. Ze begreep het. Blijkbaar droeg het oudje een
zekere reputatie met zich mee.
De jaren nadien zagen we “marraine” geregeld, meestal op
familiefeestjes waar ik de enige was die niet te kiezen had naast wie ik wilde plaatsnemen. Ik moest en zou naast “marraine”zitten. Daar stond ze op.
Aanvankelijk zag ik sterk op tegen deze verplichte nummertjes, maar gaandeweg
begon ik een vaardigheid te ontwikkelen om met de naar behaagzucht neigende
bejaarde dame om te gaan. Het volstond om haar voldoende aandacht te geven,
haar te vleien met wat goedkope complimentjes en iedere keer weer volmondig te
beamen dat ze ‘hele speciale en gevaarlijke ogen’ had. Meer had ze niet nodig
om voor een dag haar saaie en uitdovende bestaan te ontvluchten. Na een tijd
begon ik zelfs een diepe genegenheid te ontwikkelen voor dat oude mensje dat
zich zo gemakkelijk tevreden wist te stellen met het weinige dat het leven haar
nog bood.
Tijdens het feestje voor haar 93e verjaardag zat ik, zoals altijd,
naast ”marraine”, toen ze opeens haar hand op mijn arm legde en me
toefluisterde dat ze ‘stijf gezeten’ was. Haar onderste ledematen waren
dringend aan beweging toe. Ik hielp haar overeind, nam haar beide handen in de
mijne en loodste haar, langzaam achteruitlopend, door de wirwar van tafels. Ze
trachtte zich kranig te houden, maar ik zag dat ze verging van de pijn. Uit
haar blik, die ook nu onophoudelijk op mij gericht bleef, sprak een zekere
droefheid. Ik kon me niet van het gevoel ontdoen dat dit de voorbode was van
een naderend einde.
Enkele weken later werd mijn vermoeden bevestigd. We kregen een
verontrustend telefoontje met de melding dat “marraine” met hoogdringendheid in
het ziekenhuis was opgenomen. Het verdict was vreselijk: er werd een ernstige
kanker vastgesteld, die zo vergevorderd was dat de dokters geen
mogelijkheid meer zagen om haar te helpen. Om het lijden niet eindeloos te
rekken, werd stilzwijgend besloten om haar kaarsje langzaam te laten uitdoven.
Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis zag ze er, wellicht onder invloed van medicatie, opvallend opgewekt uit. Helemaal niet terneergeslagen,
zoals we verwacht hadden. Het leek wel alsof ze alweer aan het opknappen was. Heel
even flakkerde de hoop op, maar toen ik vertrok, las ik in haar ogen een diepe melancholie. Niemand had haar van de ernst van de zaak op de hoogte gebracht; ze
bleef glimlachen, maar met die blik gaf ze aan dat ze wist dat dit het
definitieve afscheid was. Net voor ik de kamer verliet, draaide ik me nog één
keer naar haar om. Ze zwaaide me uit met een haast kinderlijke handbeweging,
waarmee ze zich naar mijn gevoel dankbaar wilde tonen om het kleine lichtpuntje
dat ik had gevormd in haar uitdovende bestaan.
Enkele dagen later werden we bij haar sterfbed geroepen. Met een
ongekende wellust hapten de wijzers van de klok de laatste stukken uit haar
leven. Ik nam plaats op de stoel naast het bed, en hoewel ik wist dat het oude
mensje zich nergens meer van bewust was, nam ik haar uitgemergelde hand in de
mijne, boog me naar haar toe en fluisterde zachtjes mijn naam in haar oor. Ik
wilde dat ze wist dat ik bij haar was. Een reactie kwam er niet,
maar het leek alsof ze me door haar gesloten oogleden heen met haar priemende blik
duidelijk maakte dat het goed was.
Kort daarna sliep ze vredig in, net toen ik even weg was. Dat ik niet
zat waar ik op dat cruciale moment hoorde te zitten: naast haar, daar heb ik na
al die jaren nog altijd spijt van.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten