Met het hoofd diep tussen mijn schouders getrokken, liep ik
langs de straten waarvan de bolle kasseien blonken als zilveren pollepels. Het
was een naargeestige dag die 31e mei van het jaar 1980, de dag
waarop ik mijn intrek nam in mijn nieuwe woonst. Op het middaguur leek
het avond, net voor het invallen van de duisternis. Het wolkendek was nog nooit
zo dik en dreigend geweest, en een druilerige regen viel onafgebroken naar
beneden.
Ik sloeg het doodlopende straatje in, waar acht bouwvallige
huisjes tegen elkaar aanleunden uit lijfsbehoud, en werd getroffen door de
onheilspellende stilte die het slop in zijn greep hield. Het enige geluid dat te
horen was, was het repetitieve pletsen van dikke waterdruppels die zich door de
bekleding van de dakgoten wrongen en zich met doodsverachting naar beneden
stortten als levensmoeë lemmingen van een hoge klif.
Ik hield halt bij het tweede van de acht identieke krotten,
die door de dienst volksgezondheid onbewoonbaar waren verklaard maar door de
eigenaar werden uitgemolken als een melkkoe. Ik diepte de sleutel op die ik
even tevoren overhandigd had gekregen, opende de deur en trad binnen. Een weeë
geur van vocht en rottigheid drong zich meteen in mijn neus. Ik voelde me op
slag onpasselijk worden. Niet alleen door die zuurstofarme lucht die me leek te
verstikken, maar ook door de weemoed die me trof. Ik had het ouderlijke huis verlaten
omdat ik daar zat te verwezen in een leeg nest waaruit de andere vogels al lang
gevlogen waren, maar het nest waarin ik nu terecht kwam, bood geen uitzicht op
een beter leven. Wel integendeel! Een diepe somberte greep me om het hart,
terwijl ik de woorden die vader me honend nageroepen had in mijn hoofd hoorde
galmen: “Je zult gauw terugkomen!”
Ik betrad de enge ruimte die een woonkamer moest verbeelden
en voelde de muren op me afkomen. Als een kind dat verloren gelopen was in een
groot beklemmend bos keek ik vreesachtig om me heen. Er hingen zoveel lagen
schreeuwlelijk behang over elkaar geplakt dat het papier karton geworden was en
uit zichzelf rechtop bleef staan. Door het kozijn van het kleine raampje, dat
uitzicht bood op de tuin van een aanpalend herenhuis, druppelde onophoudelijk water
naar binnen, wat op de scheefgezakte tegels van de stenen vloer een
aanzienlijke plas vormde.
In het belendende kamertje, waarvan de oppervlakte niet meer
dan twee vierkante meter besloeg, was het niet beter gesteld. Hoewel deze enge
ruimte dienst moest doen als keuken, was er geen gasaansluiting voorzien en
evenmin was er een spoor van stromend water. Het primitieve gasstel moest
worden gevoed met loodzware flessen butaan, en de enige watervoorziening in het
steegje bleek een oude pomp te zijn die helemaal achteraan tegen de afsluitende
muur stond opgesteld, en die bij vriesweer niet kon worden gebruikt.
Ik slaakte een diepe, schokkende zucht, en beklom de steile
trap waarvan de treden in het midden stuk voor stuk een gevaarlijke uitholling
vertoonden. De bovenverdieping van het huisje bestond uit een minuscuul
zoldertje, waar grote kieren tussen de pannen zicht boden op de muisgrijze
hemel, en een slaapkamer. Op deze kamer tekende zich een grote zwartbeschimmelde
vochtvlek af op het behang, en in het plafond had de doorsijpelende regen een
gat geslagen waaruit van zavel doordrongen bruine waterdruppels lekten die met doffe
ploffen op de planken vloer uiteenspatten. Bovendien was het hout van het raam zo
rot dat de wind er ongehinderd doorheen blies.
Een toilet bleek het huisje niet te bevatten. Om in de
behoefte van de bewoners van de acht bouwvallen te voorzien, stonden op het
braakliggende terrein voor de huizenrij vier houten hutjes opgesteld waarin een
groot rond gat in een verweerde houten plank zicht bood op een walgelijk
stinkende beerput. Ging je bovenop dat gat zitten, dan voelde je meteen dikke
vliegen aan je kont komen kriebelen.
Aangezien ik geen rooie duit bezat en bij het verlaten van
het nest enkel een afdruk van vaders schoenzool op mijn broek had meegekregen,
zag ik me genoodzaakt mijn krot aan te kleden met gekregen rommel en aftandse
meubelstukken die ik hier en daar bij het groot huisvuil vond. In een poging enige
gezelligheid te creëren, hing ik over het peertje, dat aan een lange rafelige
elektriciteitsdraad uit het plafond bengelde, een stenen bloempot als lampenkap,
met als gevolg dat 's avonds het schaarse kunstlicht vrijwel uitsluitend op het
krakkemikkige salontafeltje viel en de rest van de ruimte in een sombere
schemer werd gehuld.
Hoewel het hele bouwvallige huisje een perfecte
voedingsbodem bood om tot diepgewortelde depressies te leiden, heb ik geen
seconde overwogen om terug naar het ouderlijke huis te keren. Niet dat er daar
niet goed voor me werd gezorgd - moeder waste en plaste tot ze er bijna het
leven bij liet - maar een jongeman van eenentwintig heeft nog andere behoeften
dan schone kleren en een warme maaltijd op z'n tijd. Bovendien had vader me
maar niet spottend moeten naroepen dat ik gauw terug zou komen. Trots heeft ook
zijn deel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten