maandag 31 december 2012

ZUIGNAPPEN EN DRUIPSPOREN


Zoetemelk is zonder twijfel de bekendste, maar er zijn wellicht nog tal van andere voorbeelden op te noemen. Ze zijn immers van alle tijden, de wieltjeszuigers. In wielerwedstrijden zijn het de mindere goden, de jongens met het net-niet-talent die in het doorgedreven aanklampen hun enige mogelijkheid zien om in het spoor van de grote vedetten te blijven en op die manier af en toe, zij het steels en met diepliggende ogen en schuimbekkend van de inspanning, een overwinning weg te kapen. Een verwerpelijke staaltje van plat opportunisme dat zijn oorsprong vindt in de vette prijzenpot die de winnaar mee naar huis mag nemen. Begrijpelijk aangezien ook mindere goden zich wel eens wat luxe willen veroorloven, maar het minste wat men van deze derderangscoureurs zou mogen verwachten, is dat zij tijdens de koers op z'n minst de indruk wekken met aanvalslust begiftigd te zijn. Zelfs al draagt een occasionele demarrage niet verder dan enkele tientallen meters en wordt de onbezonnen aanvaller meteen daarna door de superhelden met huid en haar verslonden, dan nog kan hij na één zo’n aanval bogen op een zekere status. De doorsnee wielerfan sluit underdogs die gezegend zijn met een onstuimige aanvalsdrift immers graag in de armen. Daar was Ludo Dierckxsens het perfecte voorbeeld van.


Een verwerpelijker soort van wieltjeszuigers vind je dan ook in het dagelijks leven, waar doorgaans geen prijzen te rapen vallen. Als gewoontefietser word ik er haast iedere dag mee geconfronteerd. Je bent rustig naar je werk aan het peddelen en plots word je gewaar dat je schaduw vlees geworden is. Op een zucht van jezelf, alsof je snelbinder in het stuur van een achterligger verstrikt is geraakt, word je gevolgd door een man (heel soms een vrouw) die er alles aan doet om in je zog te blijven, met als doel zichzelf doodleuk uit de wind te zetten. Erg hinderlijk. Niet omdat ik aan een milde vorm van achtervolgingswaan lijd, maar zelfs te voet kan ik het niet hebben dat een exemplaar van het leidingbehoevende gepeupel, dat het grootste gedeelte van de wereldbevolking uitmaakt, vlak achter me aan blijft lopen. De wereld biedt plaats genoeg om in de nodige ruimte voor het aura te voorzien. Maar waar de slaafse volgzaamheid van deze wandelende subcategorie slechts voor mentaal ongemak en een lichte irritatie zorgt, is er in het geval van de spatbordklevers ook nog eens een levensgevaarlijk element aan verbonden. Eén kleine stuurfout van jezelf of je achtervolger kan een vreselijke valpartij tot gevolg hebben. Telkens ik zo'n zuignap aan mijn wiel voel hangen, ga ik dan ook wat feller op de trappers beuken in een poging de vermaledijde schaduw af te schudden. Soms lukt dat, maar net zo goed zit je opgescheept met een pitbull die het vertikt zijn beet te lossen. Je hoort hem kreunen als een barende vrouw, voelt zijn hijgende adem je nek strelen en na afloop moet hij wellicht aan de zuurstoffles, maar lossen doet hij niet.

Laatst had ik de idiootste van allemaal achter me aan. Ruim anderhalve kilometer hing de uitslovende sukkel op millimeters van mijn achterwiel. Het leek wel alsof hij zich met een enterhaak aan mijn bagagerek had vastgeklonken. Nadat ik drie keer een tandje bijgestoken had en het duidelijk werd dat ik hem niet zou kunnen afschudden, hield ik in. Kun je een wieltjeszuiger niet losrijden, dan is hem laten voorbijrijden meestal een betere optie. Dit exemplaar wou echter zelfs daar niet van weten. Ook hij hield de pedalen stil.
“Doe maar, doe maar, doe maar, doe maar!” spoorde hij me aan, toen ik geërgerd omkeek.
Heel even flitste het door mijn hoofd dat ik misschien met een vurige fan van Hennie Vrienten te maken had, en hij me verkeerdelijk voor deze begenadigde zanger hield, maar zijn volgende repliek maakte duidelijk dat dit een misvatting was.
“Heb je nooit naar het wielrennen gekeken? Daar doen ze dat allemaal!” vertrouwde hij me belerend toe nadat ik hem had toegesnauwd “Wat, doe maar?”
Ik schudde mijn hoofd in de hoop dat dit mijn begripsvermogen zou verhogen, maar het mocht niet baten.
Omdat ik het surplacen nooit langer dan een halve minuut volhoud, trok ik me noodgedwongen terug op gang, met de man meteen weer in mijn wiel. Ik voelde me een deel van een Siamese tweeling. Een kilometer lang bleef ik gestaag mijn tempo opvoeren tot ik het spuugzat was en de remmen bruusk dichttrok. De pseudo-Zoetemelk scheurde rakelings langs me heen, keek even kwaad om en riep: “Halve gare!!!”

Nog een ander slag idiote fietsers waar je al eens mee te maken krijgt, is 'de bewijzer', het haantje dat zo graag wil tonen dat hij de roodste lellen van het hok heeft. Dit soort macho komt je met haast supersonische snelheid voorbij geijld om even verder halfdood over zijn stuur te hangen omdat zijn recuperatievermogen ontoereikend is. Het gevolg is dat je genoodzaakt bent hem even later terug in te halen om niet zelf tot wieltjeszuiger gedegradeerd te worden. Helaas vindt de bewijzer net daarin meestal zijn tweede adem om je opnieuw als een ziedende vuurpijl voorbij te stuiven, om even verder weer een stille dood te sterven.
Jaren geleden vocht ik ongewild een robbertje uit met zo'n sujet. Tot vijf keer toe zag ik me genoodzaakt hem terug in te halen omdat hij van de inspanning als een pudding in elkaar was gezakt. Bij mijn laatste inhaalmanoeuvre hoorde ik hem tot mijn afgrijzen van pure frustratie het zware geschut bovenhalen. Met een vervaarlijk keelgeluid zoog hij zijn neusholtes leeg en zijn sinusholte vacuüm en mikte het opgehaalde slijm met onvermoede kracht achter me aan. Ik trapte mijn ketting haast aan flarden om het ranzige projectiel voor te blijven en reed in één moeite mijn belager uit het wiel. Klus geklaard, dacht ik. Helaas… toen ik een half uur later thuiskwam, trof ik op de rugzijde van mijn jas een walgelijke kwak afdruipend slijm aan. Het venijn van mijn antagonist had dan toch doel getroffen.
Conclusie: de aanschaf van zo’n carnavaleske fietshelm heb ik nooit overwogen, maar een beschermend pak lijkt me als fietser in sommige gevallen geen overbodige luxe.

zondag 23 december 2012

Pijplijn

Beste lezers,

Er zitten nog een massa cursiefjes aan te komen, maak jullie vooral geen zorgen. Helaas neemt mijn ander schrijfwerk heel wat tijd in beslag en moet ik me zowat in vieren delen om alles uit mijn brein geperst te krijgen. Ik kan dus niet beloven dat er nog klokvast elke week een cursiefje zal verschijnen op mijn blog. Indien gewenst kunnen jullie intekenen met jullie e-mailadres op 'follow by e-mail', dan krijgen jullie automatisch een berichtje toegestuurd wanneer ik weer een nieuw stukje heb gepubliceerd. Handig en makkelijk zat.

Alvast prettige feestdagen toegewenst en tot one of these days

Deloux

zaterdag 15 december 2012

SUPERMAN


Ik heb weleens een jongetje van acht in woede zien ontsteken alleen maar omdat een treiterig vriendje zich laatdunkend had uitgelaten over zijn vader. Kinderen van die leeftijd, ten prooi aan blinde adoratie, hebben de gewoonte hun helden onvoorwaardelijk te verdedigen. Een mooi maar wat naïef trekje. Zelf was ik nochtans niet anders. Ook ik ging in die tijd voor mijn held door het vuur. Enkel jammer dat ik hem nooit aan de ontbijttafel trof, zoals de meesten van mijn vriendjes. Mijn grote voorbeeld hield zich op in een klein kastje in de woonkamer, achter een bol scherm waarop hij één keer per week in sombere zwart-wittinten en lichtjes korrelig werd geprojecteerd. Moet het verwondering wekken dat ik meer dan eens overvallen werd door een opstoot van jaloersheid, wanneer ik weer eens een jongetje koesterend aan de nek van zijn vader zag bengelen. Papa hoort immers de enige échte grote held te zijn van jongetjes van acht, niet een wat vreemde kerel die, getooid met een goedkoop plastieken masker en gezeten achter het stuur van een auto waar de vlammen uitslaan, het onuitroeibare kwaad in de wereld tracht te bestrijden! Ik had graag - zoals andere kinderen - kunnen pochen dat ‘mijn papa’ de stoerste van de wereld was, niet bang om desnoods die vijfkoppige draak uit mijn nachtmerries te lijf te gaan. En ik had met hen in dispuut willen treden over het feit dat MIJN papa zonder twijfel de slimste was, aangezien hij op iedere vraag die ik stelde het sluitende antwoord wist.
Helaas liep het bij vader zo’n vaart niet. Ik vond 'mijn papa' helemaal niet stoer. Hoewel hij groot en zonder meer angstaanjagend was, zag ik hem niet dadelijk een draak te lijf gaan, zelfs niet één met maar een kop of twee. Bovendien luidde op eender welke waarom-vraag die ik stelde zijn antwoord steevast "Daarom!" Geen juiste attitude voor een held.

Nee, het lijdt geen twijfel dat heel wat jongetjes van acht in hun dromen vaak hun papa door het luchtruim zien klieven, één gestrekte arm voor zich uit, een lange rode mantel achter zich aan wapperend, een grote sierlijke 'S' op de borst die staat voor 'Superpapa'! Ik heb ook vaak over vader gedroomd, maar nooit kliefde hij door de lucht. Hij stond met zijn twee van schimmelnagels voorziene voeten altijd stevig op de grond. En op zijn borst prijkte geen 'S', maar een grote 'B'. Van boeman. Niet dat vader een slechte man was, maar hij was doorgaans wat kort aangebonden en ruw, en bovenal liet hij zich al te vaak opjutten door moeder die hem met plezier als schrik opvoerde.

Toch heb ik één keer kortstondig in de waan verkeerd dat ik op het punt stond de superman in mijn verwekker te ontdekken. Het was op een mooie lentedag. Ik had net mijn eerste fiets gekregen voor mijn verjaardag: een wankel geval dat te klein geworden was voor mijn opgroeiende broer en dat voordien nog aan een andere jongen had toebehoord, die het jaren daarvoor had overgenomen van een vriend van hem. Of zoiets. Vader zou me - weliswaar onder lichte druk van moeder - leren fietsen. Er stond plots heel wat te gebeuren in mijn jonge leven.

Terwijl vader met zijn koolschoppen van handen mijn stalen ros in bedwang hield, sloeg ik met enige moeite mijn been voorwaarts over de horizontale buis en hief mijn achterwerk op het afgeleefde lederen zadel. Om me te helpen gauw vaart te maken, zou hij me een fikse duw geven, waarna het een fluitje van een cent zou zijn om de hele straat uit te rijden. Het enige waar ik moest voor opletten, was dat ik niet tegen één van de jonge boompjes aan knalde waarmee het hele voetpad in de straat was afgezoomd.

Ik hoorde de grote voeten van vader zwaar op de straattegels ploffen, terwijl ik langzaam aan snelheid won. Op het moment dat hij me losliet, kneep ik krampachtig in de verduurde handvatten van het stuur. Freewheelend als een afgehaakt zweefvliegtuig zocht ik vervolgens mijn weg over het voetpad. Heel even voelde ik me als een engel op een wolk, maar dan zag ik plots vanuit het niets zo'n jong boompje voor me opdoemen. In paniek trachtte ik een botsing te vermijden, maar hoezeer ik ook aan mijn stuur trok, het lukte me niet om van koers te veranderen. En waar de remmen stonden, had vader nagelaten te vermelden. Een ogenblik later hing ik als de slingerende rank van een haagwinde rond de stam van het boompje gedraaid, terwijl ik angstvallig mijn vervaarlijk slagzij makende fiets tussen mijn knieën geklemd hield om verdere averij te vermijden. Mijn hele tengere lijf deed pijn, maar daar schonk ik geen aandacht aan. Ik werd helemaal in beslag genomen door de gedachte dat het grote moment, waarop mijn superman in actie zou treden, was aangebroken. Ik zag vader in mijn verbeelding reeds een arm voor zich uitstrekken, zich losmaken van de grond en naar me toe komen zweven, waarna hij mijn ranke lijf vakkundig van het boompje zou wikkelen, en me in zijn sterke armen te rusten zou leggen.
Helaas... toen ik met enige moeite het hoofd wist te draaien, kon ik enkel vaststellen dat mijn held al lang de vlucht naar binnen had genomen. Op dat moment verkreeg ik zekerheid: het zou me nooit gegund zijn toe te kijken hoe mijn eigen persoonlijke superman aan de ontbijttafel zijn boterhammen zat te smeren.

Van verdere fietslessen is nooit nog iets in huis gekomen, maar ach... nu, vijfenveertig jaar later, ben ik een voortreffelijk fietser. Ik lijk wel met een stalen frame tussen de benen geboren te zijn. Wellicht zal iedere topsporter het wel beamen: de harde leerschool is de beste. 

maandag 10 december 2012

TANDEN DES TIJDS



De Engelse term 'beats per minute' was in die tijd nog niet uitgevonden, maar het lijdt geen twijfel dat Rozeke heel wat jongensharten sneller heeft doen slaan. Zelf was ik amper uit de luiers, maar toch was ook ik niet blind voor haar innemende verschijning. Niet dat Rozeke een klassieke schoonheid was. Als fotomodel zou ze schromelijk hebben gefaald. Ze was niet groot, niet knokig slank, had geen eindeloze benen, geen lange blonde haren, maar Rozeke was liefelijk en zo ontwapenend sympathiek dat je al een vrouwenhater moest zijn om niet getroffen te worden door haar verschijning. Ze was op haar manier betoverend mooi. Haar hoofd was bedekt met een schier onontwarbare hoop donkerbruin kroezelhaar dat ze nonchalant - maar o zo charmant - samenbond met een kleurige strik, en ze had een oogopslag waarin een onoplettende bader probleemloos verdrinken kon. Maar haar grootste troef waren wellicht haar tandjes. Als haar lippen uiteenweken om de beminnelijke lach te vormen die zowat op haar gezicht gebeiteld stond, verscheen de mooiste rij bijtertjes die ik ooit te aanschouwen had gekregen. Geen snijtand was langer de andere, geen hoektand scherper; nergens vertoonde haar gebit een spleetje of een oneffenheid; geen zerkje dat wat scheef stond of afweek van kleur. De ware perfectie.

Hoewel ze de droom was van vele jongens was Rozeke onbereikbaar. Rozeke was namelijk jong gehuwd. De gelukkige die haar aan de haak had geslagen, was Guy, een psychiatrisch verpleegkundige die zijn ideologisch gedachtegoed etaleerde met lange Christusharen en een specifieke klederdracht. Guy was - wat men noemt - een geitenwollensokkendrager. Zomer en winter liep hij gehuld in een wat slobberige salopet - waaronder hij bij voorkeur een loszittend kleurig bloemetjeshemd droeg - en bruinlederen sandalen waar zijn tenen uitpuilden als volgroeide champignons. Op zijn kin woekerde een baard als een volwassen kraaiennest.
Guy droeg het aura van een gelukkig man over zich, wat me niet mocht verbazen aangezien hij het liefdesnest mocht delen met wellicht het beminnelijkste meisje uit de streek.

Guy en Rozeke waren een stel om jaloers op te zijn: onafscheidelijk, altijd lief en attent voor elkaar, nooit een spoor van onenigheid. Zij golden in mijn ogen als het schoolvoorbeeld van hoe een relatie hoort te zijn. Wat een verschil met onze ouders, waar sleur en gewoonte de vlam der liefde al lang hadden gedoofd.
Maar op een dag verscheen Guy plots alleen ten tonele, nadat er wekenlang van het voorbeeldige paar geen spoor was geweest. Tot mijn verbazing had de verpleger op die tijd een indrukwekkende metamorfose doorgemaakt. Zijn sandalen hadden plaats gemaakt voor stevige lederen schoenen, het gekleurde hemd voor een witte polo en de salopet voor een pikzwarte, strak zittende spijkerbroek. Zijn haren waren kortgeknipt en met gel achteruit gekamd en zijn kin gladgeschoren als de billen van een boreling. De fleurige hippie had plaatsgemaakt voor een donkere rocker. Kennelijk ook innerlijk. Hij droeg een opmerkelijke somberte over zich. Na wat rondvragen kwam ik te weten dat Rozeke en hij uit elkaar waren gegaan.

Hoewel de markt voor haar openlag, was van Rozeke lang geen spoor. Ze leek wel van de aardbodem verdwenen te zijn. Pas vele jaren later zag ik haar terug, in het café waar het plaatselijke theatergezelschap zijn repetities hield. Ze bleek zich ingelijfd te hebben bij deze ongeregelde bende. Rozeke had niet eenzelfde ingrijpende metamorfose ondergaan als Guy, maar ook over haar hing een onmiskenbare somberte. Mooi en innemend was ze nog, maar ze lachte nog maar uiterst zelden haar prachtige rij tanden bloot, die gelukkig wel intact waren gebleven.

In het vouwblad van het toneelstuk waarin Rozeke aantrad, las ik dat zij de rol van een stokoude vrouw op zich nam. Ik vroeg me af hoe deze schoonheid die klus geloofwaardig zou kunnen klaren. Ik nam aan dat het een huzarenstukje zou vergen van de grimeur om dat liefelijke Rozeke in een bejaarde vrouw om te toveren.

Vanuit de in duisternis gedompelde zaal keek ik vol verwachting uit naar het aantreden van Rozeke. Toen ze, voorzien van een grijze pruik, een hopeloos gedateerde jurk, de benen bekleed met afzichtelijke steunkousen en de romp vervaarlijk overhellend, de scène betrad, ging ik spontaan wat rechter zitten. De aanblik was overweldigend. Rozeke spéélde geen oude vrouw, Rozeke wás een oude vrouw! Gebiologeerd keek ik toe hoe ze naar het midden van de scène kwam geschuifeld. Ik vond het bijna jammer dat haar geloofwaardigheid weldra aan stukken zou spatten, wanneer ze haar mond zou opendoen en haar ontblote rij prachtige tanden haar jonge leeftijd zou verraden. Maar toen Rozeke met veel overgave haar eerste repliek de zaal in spuwde, kreeg ik geen porseleinen pareltjes te zien, maar werd me een blik geboden op een hoop schrompelig tandvlees! Van de rij prachtige bijtertjes was geen spoor!
Het koste me minuten om te aanvaarden dat het volmaakte gebit van Rozeke niet uit echte tanden bestond, maar uit kunststoffen replica's! En alsof dat nog niet genoeg was om een jarenlange betovering te verbreken, zag ik in het licht van de schijnwerpers, bij elk woord dat ze sprak, vieze speekselvlokjes de zaal in vliegen.

Alsof ik bekropen werd door een diepe plaatsvervangende schaamte liet ik me zachtjes onderuit zakken in mijn zetel en trachtte mezelf onzichtbaar te maken. Het is dat ik tijdens het toneelstuk niet durfde op te staan, anders was ik vast en zeker de zaal uit gevlucht.