Het gebeurde ergens in de vorige eeuw. Rond 1993, als ik het
goed heb. Ik was een jaar voordien ingelijfd bij een theatergezelschap. Geen
ordinair amateurgezelschap, maar een zichzelf respecterende groep
semi-professionelen! Die term hield in dat we na iedere voorstelling een
aalmoes ontvingen en niet in een achterafzaaltje onze kunsten toonden, maar wel
de boer opgingen. Tot in de hoofdstad en het hoge noorden van Nederland toe!
Tijdens barre wintermaanden nog wel! Ga daar maar eens aanstaan!
Enkele weken voor de zomer zijn intrede deed, werden plannen
ontvouwd om met de hele theatergroep op vakantie te gaan. Naar Hongarije. De
Berlijnse muur was nog maar pas gesloopt; de laatste restjes betonstof amper weg
gekeerd, en wij gingen al eens opsnuiven hoe pas verworven vrijheid ruikt. Ik
schreef me aanstonds in. Ik was vrijgezel op dat moment. Geen hond om rekening
mee te houden. En op mijn eentje zou ik toch nooit op reis gaan. Mooi
meegenomen dus, deze groepsreis! Later bleek dat ik - naast Beja en haar twee
fantastische dochters - de enige was die meeging! Zelfs vader Marc bleef thuis.
Asjemenou! Ik mocht een week in zijn plaats papa spelen! Van twee dochters! Dat
was nieuw voor mij. Maar iet of wat acteur moet elke rol aankunnen. Ja, toch?
De rit naar Hongarije was een hel! In de autocar was
nauwelijks ruimte voor mijn benen. Bij aankomst was ik geradbraakt. Maar ik was
nog jong en tegen een stootje bestand. Overleven deed ik het wel.
Het huis, dat we voor een week betrokken, behoorde toe aan
een ouder stel, wiens kinderen sinds kort een eigen stekje hadden verworven. Om
wat geld in het bakje te krijgen verhuurden ze in de zomermaanden hun stulp.
Zelf trokken ze zolang bij hun dochter in.
Hoe laat ze op zaterdag terug zouden
komen om hun eigendom weer op te eisen, wilden we te weten komen. Helaas. Hongaars
is, net als Fins, een taal waar geen letter van te begrijpen valt. Engels was
een ‘sprache’ die zij niet kenden, en van Frans hadden ze nog nooit gehoord.
Duits dan maar? “Vraag jij het hen,” gebood Beja me. “Jij kunt beter Duits dan
ik!” Hoe wist ze dat? Hoe wist ze dat ik me aardig uit de slag kon trekken in
veredeld Jean-Marie-Pfaff-Duits? Was ze helderziende?
“Wie spät kommen sie am
Samstag?” hoestte ik uit. Vijf/zes keer. Tot ik begon te twijfelen aan mijn
talenkennis. Net voor ik in de grond wilde kruipen van ellende, ging het
Hongaarse stel een licht op. Ze kwamen om drie uur, meende ik te begrijpen uit
hun koeterwaals.
We zaten in een dorpje. Daar was één winkeltje. Of iets wat
daarvoor moest doorgaan. Er lagen wat spulletjes ordeloos op een hoop gegooid. Die
kon je kopen. Ik ging er vragen of ze brood hadden. Niet alleen in het Duits. In
alle talen. Gebarentaal inbegrepen. De winkelier brabbelde wat in zijn dialect en
haalde tot vervelens toe zijn schouders op. Hij begreep geen jota van wat ik
zei. En ik niets van hem. Onverrichter zake weer naar buiten. Een dag later leerden
we dat er nog vooroorlogse gewoonten heersten op het Hongaarse platteland. Elke morgen kwam
een grote, aftandse vrachtwagen het dorp binnengereden, volgeladen met brood en
allerhande noodzakelijke levensmiddelen. Iedereen die wat nodig had, kwam staan
aanschuiven. Daarna met de armen volgeladen naar huis. Handig, zo’n mobiele
superette.
Eten deed je in het kleine dorpje niet op restaurant. Een
eethuis? Daar hadden ze nog nooit van gehoord. Wilde je wat tussen de tanden
duwen en had je geen zin om te kokkerellen, dan liep je gewoon de hoofdstraat
af. Daar kon je aan de ene barak een stuk vis bestellen, aan een naburige keet
een handvol groenten mee grissen, en aan een derde stalletje wat te drinken
halen. Schranzen deed je vervolgens staande op straat. Of als je geluk had,
zittend op een paar dwarse balken van een omheining. Wisten ze daar al dat de
muur gevallen was? Dat Napoleon in het zand gebeten had? Moderne tijd was er
een loos begrip.
De vierde dag van onze reis stond een trip naar Boedapest op
het programma. Jee! Eindelijk even terug in wat beschaving kon worden genoemd.
Boedapest
is een wondermooie stad, wist ik. Google bestond nog niet, maar naslagwerken hadden
me bereidwillig van dienst geweest. Als liefhebber van architectuur zou ik er
mijn gading wel vinden. Daar kan ik úren naar lopen kijken! Uren? De rit er
naartoe duurde een eeuwigheid. Ter plaatse zou ons een uur of vijf max gegund
zijn. Karig. Een stad als Boedapest zie je niet op enkele luttele stonden. Maar
goed. Beter vijf uur dan geen uur. Raar genoeg bleek de leider van de bende (we
waren met een gezelschap van een man of vijftien) besloten te hebben om het plaatselijke Museum
voor Schone Kunsten te bezoeken. Nee maar! Schilderijtjes zien! Dat kon je
overal! Beja en ik wilden de stad zien! Sfeer opsnuiven! Architectuur
bewonderen! We besloten niet mee naar binnen te gaan.
“Cultuurbarbaren!”
slingerde onze jongste dochter ons naar het hoofd.
Cultuurbarbaren?!? Wij? Wij
waren wel acteurs, hé! Wij speelden hoogwaardig theater in een zichzelf
respecterend gezelschap! Wij waren geen stelletje amateurs, maar
semi-professionelen! Jaja, mevrouwtje! Semi-professionelen!!! Of behoorde
theater misschien niet tot cultuur? En architectuur? Dat ook niet misschien? Wat
dacht onze dochter wel? Standje geven? Ach, welnee, ze was verder een hele
lieve meid.
“Nou, tot straks dan!”
Beja en ik gingen ons weegs. We bezochten
Boeda op de westelijke oever. Nou ja, bezoeken… We liepen met moeite een straat
of vier in en uit. Prachtige gebouwen, kraaknette gevels, dat wel. Maar warm
dat het er was.
Aan een kraampje, dicht bij de rivier, viel mijn oog op een
wondermooi schaakspel, bestaande uit een bord van wel een kwart vierkante meter
en prachtige, met de hand uit volwaardig hout gesneden stukken. Aangezien deze
cultuurbarbaar een aardig stukje kon schaken, wilde ik even naar de prijs
hengelen. Wat?!? Een peulschil! Drie keer niks! Een ware investering! “Kopen?”
Beja schudde afkeurend het hoofd. “Hoe ga je dat ooit in je bagage gepropt
krijgen?” “Euh… niet.” Laten staan dan maar. Jammer. Heb ik nu nog spijt van.
We zetten ons neer op een terrasje. Even wat vloeibaars
nuttigen. Het was verdomd heet in de Balkan!
Na het drinken van een verfrissend wit wijntje, wilden we Pest
bezoeken, het stadsdeel dat aan de oostelijke zijde van de Donau gelegen is. We
liepen de Kettingbrug over, de oudste brug van de stad. 330 meter lang. In de blakende zon. Wel een
fraai bouwwerk.
Pest had zijn naam niet gestolen. Alle gebouwen zagen er
zwart als de dood. Als de zwarte dood, zoals de builenpest destijds werd
genoemd. Wat een contrast met het kraaknette Boeda. Twee straten liepen we. Hooguit drie.
Toen kregen we alweer dorst. En honger op de koop toe. Nog maar een terrasje
doen?
De drankjes liepen vlot binnen. Keelgaten wijd open. En de tijd
natuurlijk uit het oog verloren. Voor we het wisten, waren de vijf luttele uren,
die ons waren toebedeeld om de stad te bezoeken, zo goed als om en moesten we
terug naar de autocar. Of ze zouden zonder ons weg zijn. Haastig weer de lange
brug over. Boeda doorgehold.
Van de stad hebben we verder niets gezien. Mijn
herinnering aan Boedapest reikt nauwelijks nog verder dan het wondermooie schaakspel.
Misschien had mijn dochter-voor-één-week dus toch gelijk. Die dag hebben haar
moeder en ik ons gedragen als ware cultuurbarbaren! Terwijl we ons zaten te
bezatten, hadden we werken van Da Vinci, Rubens, Rembrandt, Dürer, Cézanne,
Toulouse-Lautrec en vele andere grootmeesters kunnen aanschouwen. In één enkel
gebouw nog wel! Waar er bovendien airconditioning was! Bedauerlich!