Ik ben in een gunstige tijd geboren. Mijn kinderjaren speelden zich af
in de sixties, een periode in de geschiedenis die geboekstaafd staat als
'golden'. Voor de vrije liefde was ik te jong, maar verder kon en mocht alles.
De muziek die uit de boxen spatte, was liefelijk. Er werd gezongen over bloemen
en bijen, maar ook over liefde en vrede en dat we die een kans moesten geven. Dat
in het verre Vietnam tegelijk vreselijke slachtpartijen werden aangericht, drong
nog niet tot me door.
De sixties waren ook een tijd dat Vlaanderen nog niet verworden was tot
één grote stad. Nog lang niet elke vierkante centimeter was volgebouwd met veel
te grote villa's en afzichtelijke blokkendozen. Er was nog ruimte om te
ademen... en om te spelen: groene weiden, flarden ondoordringbaar bos,
braakliggende terreinen vol uitnodigende putten... Het was een tijd dat in onze
herinnering de zon altijd scheen. Talloze vlinders in alle mogelijke kleuren
fladderden ons om de oren, en de coloradokever was nog niet uitgeroeid met
miljarden tonnen DDT. De sixties waren een broeinest voor een onbezorgde jeugd,
maar daar kwam in mijn geval ergens vroeg in de jaren zeventig bruusk een einde
aan.
Het was tijdens de zomervakantie in 1973. De zon schroeide het land. Ik
was met Walter, de jongen van de overburen, naar het kanaal gefietst. We
hielden ons daar wel vaker op. Het was één van onze favoriete plekken om te
vertoeven. Walter en ik hadden een spelletje bedacht. We daalden de schuine
oever af en stonden op de dertig centimeter brede betonnen boord die het talud
van het water scheidde. Telkens een zwaargeladen binnenschip langsvoer, werd
het water zo woelig dat de baren over de rand sloegen. We sprongen dan over die
golven om geen natte voeten te krijgen. Kinderspel. Onschuldig en leuk.
“Mogen we meespelen?” klonk het opeens vanop de hoge oever.
Walter en ik keken op. Er was ons een groepje kinderen van een jaar of
acht genaderd. Klein grut in onze ogen. Zelf waren we hooguit veertien, maar op
die leeftijd maken zes jaren heel wat verschil.
“Wat spelen jullie?” vroeg een jongetje met opvallend guitige ogen, dat
het talud als eerste afdaalde. Haantje de voorste. De natuurlijke leider van de
groep.
“We springen over de baren,” antwoordden we.
Walter en ik waren niet echt opgezet met het jonge gezelschap, maar we
konden hen niet verbieden om mee te spelen.
Wachtend op een volgend zwaargeladen schip stonden we met z’n allen
naast elkaar op de betonnen boord. Het zwaar donderend geluid van een
dieselmotor ging een diepliggend binnenschip vooraf. Iedereen zette zich
schrap. En dan kwamen de golven. Toen de eerste klets water zich op de boord
hees en wild kronkelend z’n weg zocht, sprongen we één na één op. De meisjes
gilden. De jongetjes lachten uitbundig. Een tweede baar volgde, en een derde en
een vierde. De pret kon niet op.
Toen het schip voorbij was gevaren en het water stilaan zijn rust
terugvond, klauterden we de steile oever weer op. Er leek geen vuiltje aan de
lucht... tot één van de kinderen opmerkte dat Erik nergens te bespeuren was.
Erik bleek het haantje de voorste te zijn, het jongetje met de guitige ogen. Er
daalde meteen een onmiskenbare onrust neer over het groepje. Walter en ik keken
elkaar aan. Ik las vertwijfeling in zijn blik. Die voelde ik ook in mijn
binnenste.
“Daar is hij!” riep een tenger kereltje.
Hij wees met een priemende vinger naar het water. Ik draaide mijn hoofd
en zag het vermiste jongetje in het kanaal liggen. Hij lag met zijn aangezicht
net onder het wateroppervlak vage zwembewegingen te maken. Ik vertrouwde het
zaakje niet helemaal en daalde het talud weer af. Toen ik mij over hem heen boog,
keek hij mij aan met een vreemde indringende blik die mij deed verstijven. Ik
stelde me luidop de vraag wat er aan de hand was, maar durfde het woord
'verdrinken' niet te gebruiken.
“Het is niets. Erik doet altijd zulke gekke dingen,” trachtte een vriendinnetje
van de jongen mij gerust te stellen.
Ik keek haar ongelovig aan, maar ze herhaalde haar bewering, vier vijf
keer. Heel even dacht ik alsnog mijn hand uit te steken naar de jongen om hem
op het droge te trekken, maar ze klonk zo overtuigend dat ik niets deed. Maar
toen ik de jongen even later langzaam in het diepe duister van het water zag
verdwijnen, terwijl zijn indringende blik onveranderd op mij gericht bleef, en
hij niet meer boven kwam, werd ik getroffen door een verlammende angst.
Na een speurtocht van een halfuur, tot aan de overkant van het kanaal
toe, besloten we met z'n allen naar huis te keren. De kinderen vertrokken in
groep, waaraan nu één specimen ontbrak. Walter en ik gingen terug naar de
straat waar we woonden. We uitten onze onrust tegen elkaar, maar besloten om
thuis niets over het voorval te zeggen uit angst voor de reactie.
Later op de avond werden Walter en ik opgehaald door een politiewagen.
Geen idee hoe ze aan onze adressen waren gekomen. We moesten plaatsnemen
achterin het voertuig, waar we door stevige tralies van de agenten werden gescheiden.
Op het politiebureau kregen we te maken met een inspecteur die ons als
zware criminelen behandelde. Hij onderwierp ons aan een kruisverhoor. Walter
verzonk in apathie, terwijl ik als ongewilde woordvoerder tegen wil en dank
mijn mannetje probeerde te staan.
De hamvraag was waarom we niets hadden ondernomen om de jongen te
redden. Naar mijn gevoel klonk er iets te veel beschuldiging in door. Ik kon
niet anders dan blijven herhalen wat het meisje had gezegd. Ik had mij door
haar laten overtuigen om niets te doen! De inspecteur leek geen geloof te
hechten aan mijn woorden, en liet het meisje uit de belendende kamer halen. Ik
voelde mij ellendig. Het was op zich al vreselijk dat ik een fatale
inschattingsfout had gemaakt, maar dat ik door de inspecteur op een
nietsontziende manier in de rol van hoofdverantwoordelijke werd geduwd, was
nefast voor mijn broos zelfbeeld.
Toen het bewuste meisje de verhoorkamer werd binnengeleid, trilde ik op
mijn benen, alsof ik een moordenaar was die met een belangrijke getuige zou worden
geconfronteerd.
De strengheid van de inspecteur was ook nu stuitend. De manier waarop
hij zijn vraag stelde deed het kind dichtklappen. Ze keek naar de grond en bracht
geen woord meer uit. Gelukkig was ze vergezeld van haar moeder. Zij was het die
het kind de verlossende woorden wist te ontlokken.
“Ja, ik heb dat gezegd,” klonk het kort en stilletjes na lang
aandringen.
Ik slaakte een zucht van opluchting. Even later mochten Walter en ik beschikken.
De rest van de vakantie zat ik verweesd in de tuin, als een zombie.
Dertig jaar later ontdekte ik bij toeval het graf van het jongetje. Zijn
naam was ik al lang vergeten, maar zijn ogen niet. Met dezelfde indringende
blik als op die noodlottige dag keek hij mij vanop de foto aan. Het leed geen
enkele twijfel dat hij het was.
Sindsdien ga ik ten minste één keer per jaar bij zijn grafje staan. Ik
heb er een wit stenen engeltje opgeplaatst en praat in gedachten tegen hem. Ik
geloof niet dat hij me iets kwalijk neemt, maar zelf vergeef ik mij mijn vreselijke
inschattingsfout nooit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten